Cover
Aloita nyt ilmaiseksi 2526_BaMV_BaO_Sociologie_H6_Sociale Ongelijkheid_DEEL2(1).pptx
Summary
# Marxistische theorie van sociale stratificatie
De marxistische theorie van sociale stratificatie stelt dat de economische structuur van een samenleving, met name de relatie tot de productiemiddelen, de basis vormt voor sociale klassen en daarmee voor sociale ongelijkheid.
### 1.1 De economische onderbouw en bovenbouw
Karl Marx zag de samenleving als opgebouwd uit twee fundamentele niveaus:
* **De onderbouw (basis):** Dit omvat het economische systeem. Hierin bevinden zich de productiemiddelen (zoals grond, machines, kapitaal) en de menselijke arbeidskracht, alsook de sociale verhoudingen die ontstaan tijdens het materiële productieproces. De technologische evolutie van de productiemiddelen wordt gezien als een drijvende kracht achter veranderingen in het stratificatiesysteem.
* **De bovenbouw (superstructuur):** Dit omvat de instituties en culturele normen, zoals religie, recht en de staat, die de heersende sociale verhoudingen in de onderbouw bestendigen en legitimeren.
### 1.2 Klassen als basis van stratificatie
Volgens Marx wordt iemands positie in het economisch systeem bepaald door hun eigendomsrelatie tot de productiemiddelen. Dit leidt tot de vorming van sociale klassen.
* **Definitie van klasse:** Een klasse is een groepering van individuen die eenzelfde eigendomsrelatie hebben tot de productiemiddelen.
### 1.3 Ontstaan van klassen en de ontwikkeling van het kapitalisme
Marx traceerde het ontstaan van klassen door de geschiedenis heen:
* **Primitief communisme (jagers-verzamelaars):** Een overlevingseconomie zonder economisch surplus, wat leidde tot een klasseloze samenleving, hoewel er wel statusverschillen konden bestaan (bv. stamoudsten).
* **Landbouw:** De ontwikkeling van een economisch surplus en arbeidsspecialisatie leidde tot accumulatie en privébezit, met een onderscheid tussen productieve en niet-productieve groepen.
* **Kapitalisme:** Marx analyseerde het kapitalisme als een systeem waarin de productie verschuift van het gericht zijn op levensonderhoud naar productie gericht op ruil en winstmaximalisatie.
* **Doel van productie:** Van `productie gericht op levensonderhoud` naar `productie gericht op ruil`.
* **Winstmaximalisatie:** Bedrijven streven naar maximale winst door de lonen zo laag mogelijk te houden, terwijl de kosten van vaste productiemiddelen (zoals machines) relatief constant blijven.
* **Surpluswaarde:** Dit is het verschil tussen de prijs van een product en de productiekosten ($Prijs - Productiekosten$). Deze surpluswaarde is de bron van winst voor de kapitaalbezitters.
### 1.4 De twee hoofdklassen in het kapitalisme
In het kapitalistische systeem onderscheidde Marx twee dominante klassen:
* **De Burgerij (Bourgeoisie):** De klasse die eigenaar is van de productiemiddelen (kapitaalbezitters). Zij exploiteren de arbeidskracht van anderen om winst te genereren.
* **Het Proletariaat:** De klasse van loonarbeiders die geen eigendom hebben over de productiemiddelen en hun arbeidskracht moeten verkopen om te overleven.
Marx voorspelde dat de uitbuiting van het proletariaat door de burgerij zou leiden tot:
* **Verelendung (verpaupering):** Een toenemende verarming van de arbeidersklasse.
* **Polarisatie:** Een toenemende kloof en conflict tussen de twee hoofdklassen.
* **Revolutionaire omwenteling:** Uiteindelijk zou de klassenstrijd leiden tot een revolutie, waarbij het proletariaat de macht overneemt en een klassenloze maatschappij vestigt.
> **Tip:** Marx's analyse van het kapitalisme en klassenstrijd is complex. Het is cruciaal om de relatie tussen de economische basis, de productiemiddelen en de vorming van klassen te begrijpen.
### 1.5 Voorwaarden en uitkomsten van de marxistische revolutie
Marx stelde twee belangrijke voorwaarden voor de succesvolle revolutie van het proletariaat:
1. **Volledige ontwikkeling van het kapitalisme:** Het kapitalistische systeem moest eerst volledig uitgebouwd zijn.
2. **Klassenbewustzijn van het proletariaat:** Het proletariaat moest zich bewust worden van zijn gemeenschappelijke positie en belangen.
* **Klasse an sich (klasse op zich):** Een sociale categorie die objectief dezelfde positie inneemt, maar nog geen collectief bewustzijn heeft.
* **Klasse für sich (klasse voor zich):** Een klasse die zich bewust is van haar gemeenschappelijke belangen en zich organiseert voor collectief handelen.
Mogelijke uitkomsten van de klassenstrijd:
* **Klassenloze maatschappij (communisme):** Volgens Marx het einddoel, na een eventuele dictatuur van het proletariaat (zoals later door Lenin werd geïnterpreteerd).
* **Ontstaan van een middenklasse:** In West-Europa leidde de klassenstrijd, mede door de opkomst van de welvaartsstaat en betere levensomstandigheden voor arbeiders, tot het ontstaan van een brede middenklasse, waardoor de door Marx voorspelde polarisatie niet in zijn zuiverste vorm plaatsvond. Het kapitalisme bleef hierdoor bestaan.
### 1.6 Relevantie van Marx's theorie
Ondanks kritiek blijft de marxistische theorie relevant:
* **Introductie van het begrip 'klasse':** Marx introduceerde het concept 'klasse' als een centraal analyse-instrument voor sociale ongelijkheid.
* **Coherent theoretisch raamwerk:** Biedt een krachtig kader om economische en maatschappelijke ontwikkelingen te begrijpen.
* **Voorspellingen:** Marx's voorspellingen over de toenemende machtsstrijd tussen arbeid en kapitaal, de groeiende belangrijkheid van loonarbeid en de mogelijkheid van uitbuiting, zelfs in Europa, worden nog steeds besproken.
* **Controle van de bovenbouw:** De neiging van de bovenbouw (bv. media) om de onderbouw te controleren, zoals bij mediamagnaten, wordt nog steeds waargenomen.
> **Tip:** Vergeet niet de link te leggen tussen de economische basis (onderbouw) en de instituties (bovenbouw) in Marx's denken.
### 1.7 Critieken en Nuances
* **Vervreemding van de arbeid:** Een ander belangrijk concept bij Marx is de vervreemding die arbeiders ervaren van hun arbeid, het product van hun arbeid, zichzelf en hun medemensen onder het kapitalisme.
* **Crisissen:** Marx voorzag ook periodieke economische crisissen binnen het kapitalisme als gevolg van inherente tegenstrijdigheden.
* **Concentratie en vereniging:** De concentratie van arbeiders in grote fabrieken en steden bevordert de mogelijkheid tot vereniging en organisatie.
### 1.8 Evolutie van de klassenstructuur (na Marx)
De latere ontwikkelingen in de kapitalistische samenlevingen, zoals de opkomst van een grote middenklasse en de welvaartsstaat, hebben geleid tot een meer genuanceerd beeld dan Marx's oorspronkelijke tweedeling. Dit heeft geleid tot verdere theoretische ontwikkelingen, zoals die van Max Weber en Erik Olin Wright.
---
# Max Weber's meerdimensionale benadering van sociale stratificatie
Max Weber breidde de analyse van sociale stratificatie uit tot drie dimensies: klasse, stand en partij, die elk een aparte, doch onderling verbonden, bron van sociale ongelijkheid vormen.
## 2. Max Weber's meerdimensionale benadering van sociale stratificatie
Max Weber's theorie stelt dat sociale ongelijkheid niet louter economisch is, maar wordt bepaald door een combinatie van economische positie (klasse), sociaal prestige (stand) en politieke macht (partij).
### 2.1 De drie dimensies van stratificatie
Weber identificeerde drie hoofddimensies die de sociale positie van individuen en groepen bepalen:
* **Klasse (economie):** Dit verwijst naar de economische positie van een individu op de arbeidsmarkt en de hieruit voortvloeiende levenskansen. In tegenstelling tot Marx, die zich voornamelijk richtte op eigendom van productiemiddelen, definieert Weber klasse ruimer op basis van marktprijzen en de kansen die deze bieden.
* **Verschil met Marx:** Terwijl Marx de nadruk legde op de eigendomsrelatie tot productiemiddelen en een polarisatie tussen twee hoofdklassen voorspelde, zag Weber meerdere klassen gebaseerd op diverse marktpbetween de individuen en hun economische kansen. Weber voorspelde geen groeiende polarisatie.
* **Weber's klassenindeling:**
* De kapitaalbezittende hoge burgerij (bezit productiemiddelen).
* De bezitloze kaders of managers (in dienst van de hoge klasse).
* De kleine burgerij (zelfstandige ambachtslui, kleine handelaars).
* De handenarbeiders in loondienst.
* Klassen zijn voor Weber sociale categorieën, niet per se georganiseerde collectiviteiten met een gedeeld klassenbewustzijn zoals bij Marx.
* **Stand (status):** Dit betreft de sociale beoordeling en het prestige dat aan een persoon of groep wordt toegekend. Stand is gebaseerd op sociale waardering en is vaak gekoppeld aan een specifieke levensstijl.
* **Statusgroepen:** Individuen met een vergelijkbare status delen bepaalde levensstijlen en worden door anderen op een gelijkaardige manier beoordeeld.
* **Status-inconsistentie:** Een individu kan een hoge economische klasse hebben, maar een lagere status genieten, of omgekeerd. Dit wordt geïllustreerd door de "nouveaux riches" die ondanks hun economische succes nog niet volledig geaccepteerd worden binnen de hogere stand vanwege hun levensstijl of taalgebruik.
* **Sociale closure:** Dit is een strategie die groepen hanteren om, bewust of onbewust, voordelen af te schermen van buitenstaanders. Dit kan zich uiten in alledaagse interacties, taalgebruik of symbolische daden.
* **Partij (macht):** Dit verwijst naar groeperingen die actief streven naar machtsuitoefening en invloed op gemeenschappelijke handelingen. Partijen zijn vrijwillige verenigingen die erop gericht zijn de controle over beslissingscriteria binnen een gemeenschap te verwerven om specifieke doelstellingen te bereiken.
* **Doel:** Machtsuitoefening, ongeacht de specifieke inhoud van de doelstellingen.
* **Vorming:** Partijen vormen zich vaak rond gemeenschappelijke belangen en kunnen economische klassen of statusgroepen omvatten, maar vallen daar niet noodzakelijk mee samen. Politieke partijen zijn een duidelijk voorbeeld.
### 2.2 De relatie tussen de dimensies
Weber benadrukte dat deze drie dimensies elkaar beïnvloeden, maar dat ze niet altijd samenvallen. Een persoon kan bijvoorbeeld rijk zijn (klasse), maar weinig sociaal prestige genieten (stand) en weinig politieke invloed hebben (partij). De interactie tussen deze dimensies bepaalt de algehele sociale positie en de mate van sociale ongelijkheid binnen een samenleving.
> **Tip:** Denk aan de drie dimensies van Weber als de 'economische', 'sociale' en 'politieke' componenten van iemands positie in de maatschappij. Ze werken vaak samen, maar kunnen ook onafhankelijk van elkaar opereren.
---
# Functionalisme en Erik Olin Wright's klassenstructuur
Deze sectie analyseert de functionalistische theorie van Davis & Moore over de noodzaak van sociale stratificatie en introduceert vervolgens Erik Olin Wright's genuanceerde neomarxistische model van klassenstructuren met ambiguë posities.
### 3.1 Davis & Moore: De functionalistische theorie van stratificatie
De functionalistische benadering, ontwikkeld door Davis en Moore, stelt dat sociale ongelijkheid en stratificatie onvermijdelijk en zelfs functioneel zijn voor het voortbestaan en de goede werking van een samenleving.
#### 3.1.1 Uitgangspunten van de functionalistische theorie
* **Noodzaak van roltoewijzing:** Elke samenleving kent een reeks rollen en posities die adequaat ingevuld moeten worden om te functioneren.
* **Ongelijke belangrijkheid van posities:** Niet alle posities zijn even belangrijk voor de samenleving. Sommige zijn cruciaal en vereisen specifieke vaardigheden en training.
* **Schaarsheid van talent:** Slechts een beperkt aantal mensen beschikt over de benodigde talenten en capaciteiten voor deze belangrijke posities.
* **Functionele noodzaak van stratificatie:** Sociale stratificatie is, volgens Davis en Moore, een onbewust ontwikkeld mechanisme dat ervoor zorgt dat de meest belangrijke posities worden ingenomen door de meest gekwalificeerde personen.
#### 3.1.2 Hoe stratificatie werkt volgens Davis & Moore
Stratificatie dient als een systeem dat de volgende effecten sorteert:
1. **Beloning:** Belangrijke posities worden geassocieerd met hogere beloningen, zoals inkomen, prestige en macht. Dit motiveert individuen om deze posities na te streven.
2. **Motivatie en inzet:** De aantrekkelijkheid van de beloningen stimuleert mensen om de benodigde opleiding te volgen en zich optimaal in te zetten in hun rol.
#### 3.1.3 Criteria voor functioneel belang
Davis en Moore identificeren twee criteria die de functionele belangrijkheid van een positie bepalen:
* **Functionele uniciteit:** Hoe uniek is de positie? Is deze essentieel en niet zomaar door een andere positie te vervangen?
* **Afhankelijkheid:** Hoeveel andere posities zijn afhankelijk van de functie die deze positie vervult?
> **Tip:** De kern van de functionalistische theorie is dat stratificatie een positieve rol speelt door ervoor te zorgen dat de meest cruciale taken worden uitgevoerd door de meest capabele individuen, dankzij een systeem van differentiële beloning.
#### 3.1.4 Kritieken op de functionalistische theorie
De functionalistische theorie van Davis en Moore stuit op aanzienlijke kritiek:
* **Subjectiviteit van 'functionele bijdrage':** Wat als 'functioneel belangrijk' wordt beschouwd, is vaak subjectief en cultureel bepaald. Bijvoorbeeld, worden schoonmakers minder 'functioneel' gewaardeerd dan topmanagers?
* **Meritocratie in vraag gesteld:** De theorie gaat uit van een meritocratische samenleving, waar succes enkel afhangt van talent en inspanning. Echter, er wordt onvoldoende rekening gehouden met toegeschreven posities, sociale sluiting (social closure) en de impact van erfelijkheid.
* **Andere motivaties:** Mensen worden niet enkel gemotiveerd door rijkdom en prestige. Intrinsieke motivatie, passie, sociale bijdrage en plichtsbesef spelen ook een rol.
* **Schaarsheid van talent:** Het idee dat talent extreem schaars is, wordt betwist. Sociale stratificatie kan talent juist uitsluiten (bv. talenten uit kwetsbare groepen, bij armen, of migranten).
* **Hoeveel ongelijkheid is nodig?:** De theorie specificeert niet hoeveel sociale ongelijkheid noodzakelijk is om de gewenste effecten te bereiken.
* **Disfunctionele gevolgen:** Sociale stratificatie kan leiden tot disfuncties zoals sociale conflicten, gemiste kansen voor getalenteerde individuen uit lagere strata, en het in stand houden van privileges.
* **Morele kanttekeningen:** De blijvende ongelijke beloning voor taken die slechts enkele jaren extra training vereisen, roept ethische vragen op.
> **Voorbeeld:** De kritiek op de beloningen van CEO's in overheidsbedrijven toont aan dat de link tussen 'functioneel belang' en beloning niet altijd evident is, en dat er politieke en maatschappelijke discussies zijn over wat wenselijk is.
### 3.2 Erik Olin Wright: Een neomarxistische benadering van klassenstructuur
Erik Olin Wright, een marxistisch geïnspireerde socioloog, ontwikkelde een meer genuanceerd model om de hedendaagse klassenstructuur in kapitalistische samenlevingen te analyseren. Hij erkent de centrale rol van de relatie tot productiemiddelen, maar stelt dat de oorspronkelijke tweedeling van Marx (burgerij en proletariaat) te beperkt is.
#### 3.2.1 Centraal criterium: relatie tot productiemiddelen
Wright hanteert de relatie tot productiemiddelen als het centrale criterium voor klassenanalyse, maar breidt dit uit met twee andere dimensies die relevant zijn in de economische sfeer:
1. **Controle over de productiemiddelen:** Bezit of geen bezit van de middelen waarmee geproduceerd wordt.
2. **Aantal personeelsleden:** De omvang van het personeel waarover controle wordt uitgeoefend.
3. **Zeggenschap over productie (gezagsverhoudingen):** De mate van controle en leidinggevende autoriteit binnen het productieproces.
#### 3.2.2 Wright's klassenstructuur
Wright onderscheidt drie hoofdklassen en drie 'ambiguë posities' (tussenliggende strata):
* **Hoofdklassen:**
* **Burgerij:** Grote werkgevers die de productiemiddelen bezitten en controle uitoefenen over een aanzienlijk aantal personeelsleden.
* **Proletariaat:** Arbeiders die geen productiemiddelen bezitten en enkel hun arbeidskracht verkopen.
* **Kleine burgerij:** Individuen in de eenvoudige warenproductie, die vaak zowel productiemiddelen bezitten als zelf werken, zonder veel personeel in dienst te hebben.
* **Ambiguë posities (tussenliggende strata):** Deze posities bevinden zich op de grens tussen de hoofdklassen en kenmerken zich door een gemengde relatie tot de productiemiddelen en gezagsverhoudingen.
* **Managers en opzichters (supervisors):** Zij beschikken over gezag en controle over werknemers, maar bezitten zelf geen productiemiddelen en zijn vaak in dienst bij de burgerij.
* **Kleine werkgevers/kleine ondernemers:** Zij bezitten productiemiddelen en oefenen enige controle uit, maar vaak op kleine schaal en met beperkt personeel. Ze bevinden zich tussen de burgerij en de zelfstandigen.
* **Half-zelfstandige werknemers (semi-autonomous employees):** Werknemers met een zekere mate van autonomie en beslissingsbevoegdheid, maar zonder eigendom van productiemiddelen.
> **Voorbeeld:** Een teamleider in een fabriek kan gezien worden als een manager, die gezag heeft over de arbeiders maar zelf niet de fabriek bezit. Een zelfstandige bakker met één werknemer kan geplaatst worden onder de kleine werkgevers.
#### 3.2.3 Visualisatie van Wright's klassenmodel
Wright's model kan als volgt worden weergegeven:
```
+-----------------------+
| Burgerij |
| (Grote werkgevers) |
+----------+------------+
|
+----------+------------+
| Kleine werkgevers |
| (Kleine ondernemers) |
+----------+------------+
|
+----------+------------+
| Managers & Toezicht |
| (Opzichters) |
+----------+------------+
|
+----------+------------+
| Kleine burgerij |
| (Eenv. warenproductie)|
+----------+------------+
|
+----------+------------+
| Half-zelfstandige wn. |
+----------+------------+
|
+----------+------------+
| Proletariaat |
| (Arbeiders) |
+-----------------------+
```
### 3.3 Debat: Bestaan er nog sociale klassen?
De vraag of sociale klassen in de traditionele zin nog bestaan, is complex en wordt beïnvloed door maatschappelijke veranderingen.
#### 3.3.1 Kenmerken van hedendaagse samenlevingen
* **Open systeem:** Onze samenlevingen zijn relatief open, met mogelijkheden voor sociale mobiliteit.
* **Duidelijkheid van lagen:** De afbakening tussen verschillende sociale lagen is minder scherp geworden.
* **Minder geïnstitutionaliseerde toegang:** Toetreding tot hogere klassen is niet altijd formeel gereguleerd.
#### 3.3.2 Maatschappelijke veranderingen en hun invloed op stratificatie
* **Gestegen welvaart:** De focus is deels verschoven van de relatie tot productiemiddelen naar consumptiepatronen, wat leidt tot het concept van consumptieklassen.
* **Opkomst van de verzorgingsstaat:** Burgers zijn minder afhankelijk van de vrije markt (decommodificatie), hoewel het Mattheüseffect (de rijken worden rijker) nog steeds kan bijdragen aan klassenreproductie.
* **Gestegen individualisering:** De focus op het individu kan de aandacht voor collectieve klassebelangen verminderen.
* **Economische herstructurering:** De diversificatie van banen door globalisering en technologische evolutie leidt tot meer variatie en maakt indeling in afgelijnde klassen moeilijker. Er is een grotere vraag naar geschoolde werknemers.
* **Globalisering:** Stratificatie moet ook op wereldschaal worden bekeken.
* **Risicosamenleving:** Risico's (bv. werkloosheid, milieuvervuiling) worden niet altijd evenredig verdeeld over de klassen.
#### 3.3.3 Nieuwe en veranderende klassencomponenten
* **Nieuwe middenklasse:** Onderscheid tussen de "property owning self-employed middle class" (bv. zelfstandigen) en de "salaried white collar class" (bv. verkopers, bedienden), die soms kampt met statusangst.
* **Upper class:** Naast kapitaalbezitters, spelen ook managers een cruciale rol.
* **Arbeidersklasse:** Mogelijk minder proletarisch bewustzijn door verburgerlijking, verbeterde onderwijskansen en veranderende opvoedingspatronen.
* **Ontstaan van een onderklasse:** Discussie over culturele versus structurele oorzaken van armoede, en het bestaan van een 'lompenproletariaat' of uitkeringsafhankelijke onderklasse.
Deze dynamische veranderingen suggereren dat traditionele klasseanalyses aangevuld moeten worden met meer genuanceerde modellen, zoals dat van Wright, om de complexiteit van hedendaagse sociale stratificatie adequaat te begrijpen.
---
# Recente ontwikkelingen en sociale mobiliteit
Deze sectie behandelt de relevantie van sociale klassen in de hedendaagse samenleving, de maatschappelijke veranderingen die sociale stratificatie beïnvloeden, en de definitie en oorzaken van sociale mobiliteit.
### 4.1 Sociale ongelijkheid en sociale stratificatie
Dit onderdeel verkent de theoretische verklaringen voor het ontstaan van sociale stratificatie.
#### 4.1.1 Karl Marx: eendimensionale benadering
Marx' theorie (1848) stelt dat de **onderbouw** (het economische systeem) de basis vormt voor sociale stratificatie. De onderbouw omvat de productiemiddelen (grond, kapitaal, arbeid) en de sociale verhoudingen in de materiële productie. De **bovenbouw** (instituties zoals religie, recht, staat) bestendigt deze sociale verhoudingen. Volgens Marx bepaalt iemands positie in het economische systeem de klasse waartoe hij behoort.
In het kapitalisme identificeerde Marx twee hoofdklassen: de **burgerij** (bezitters van productiemiddelen) en het **proletariaat** (bezitters van arbeidskracht). Technologische evolutie van productiemiddelen zou leiden tot veranderingen in het stratificatiesysteem.
Oorspronkelijk was er sprake van primitief communisme met een overlevingseconomie en geen surplus. De ontwikkeling van de landbouw leidde tot surplus en arbeidsspecialisatie, wat resulteerde in accumulatie en privébezit, en daarmee het ontstaan van productieven en niet-productieven. Marx geloofde dat uiteindelijk een klassenloze maatschappij zou ontstaan.
De overgang van een economie gericht op levensonderhoud naar een economie gericht op ruil (geld goed geld) leidde tot het concept **surpluswaarde** (prijs minus productiekosten). Door de lonen laag te houden en competitie te bevorderen, streefde de burgerij naar winstmaximalisatie, wat zou leiden tot de **verpaupering van de arbeiders**.
Marx voorspelde dat uitbuiting zou leiden tot polarisatie van de twee klassen en een revolutie. Dit zou enkel gebeuren indien het kapitalisme volledig ontwikkeld was, er sprake was van klassenbewustzijn bij het proletariaat (van klasse *an sich* naar klasse *für sich*), crisissen, vervreemding van arbeid, en de mogelijkheid tot vereniging. De uitkomst zou een klassenloze maatschappij zijn. In de praktijk leidde dit echter, mede door de opkomst van de welvaartsstaat en een middenklasse, niet tot de voorspelde revolutie en het kapitalisme bleef bestaan.
**Relevantie van Marx:**
* Introduceerde het begrip 'klasse'.
* Biedt een coherent theoretisch raamwerk voor het analyseren van recente economische en maatschappelijke ontwikkelingen.
* Voorspelde een toename van de machtsstrijd tussen arbeid en kapitaal, de groei van loonarbeid en uitbuiting, ook in Europa.
* De bovenbouw (bv. mediamagnaten) kan de onderbouw controleren.
#### 4.1.2 Max Weber: Meerdimensionale benadering
Weber (1922) breidde de analyse van sociale ongelijkheid uit naar drie dimensies:
1. **Klasse:** Economisch – positie op de arbeidsmarkt.
2. **Stand:** Sociaal – status, prestige en levensstijl.
3. **Partij:** Politiek – macht en belangengroepen.
Voor Weber is een **klasse** een verzameling individuen met een vergelijkbare positie in de markteconomie, wat leidt tot gelijke levenskansen en economische voordelen. De twee belangrijkste klassen zijn diegenen met productiemiddelen en diegenen zonder.
Weber onderscheidde vier klassen:
1. De kapitaalbezittende hoge burgerij.
2. De bezitloze kaders of managers in dienst van de hoge klasse.
3. De kleine burgerij (zelfstandige ambachtslui, kleine handelaars).
4. De handenarbeiders in loondienst.
Klassen zijn volgens Weber sociale categorieën, geen collectiviteiten zoals bij Marx.
**Verschil met Marx:**
* Eendimensionaal (Marx) vs. meerdimensionaal (Weber).
* Eigendomsrelatie (Marx) vs. eigendom en gelijke positie op de markt (Weber).
* Twee klassen (Marx) vs. vier klassen (Weber).
* Collectiviteit (Marx) vs. sociale categorie (Weber).
* Weber voorspelde geen groeiende polarisatie tussen klassen.
**Stand:** Status is de beoordeling van anderen van het prestige van een persoon of groep. Statusgroepen hebben specifieke levensstijlen. Status kan samengaan met klasse, maar niet noodzakelijk (**status-inconsistentie**), zoals bij 'nouveaux riches' die ondanks economisch succes nog niet sociaal geaccepteerd worden door hun levensstijl. **Social closure** is een strategie om voordelen af te schermen van buitenstaanders.
**Partij:** Verwijst naar gemeenschappelijk handelen van groepen met gemeenschappelijke belangen, met als doel het verwerven van controle over beslissingscriteria en het uitoefenen van macht. Politieke partijen zijn hier een voorbeeld van. Economische klassen of statusgroepen kunnen belangengroepen worden, maar partijen vallen niet noodzakelijk samen met deze groepen.
#### 4.1.3 De functionalistische theorie van stratificatie (Davis & Moore)
Deze theorie stelt dat sociale ongelijkheid en stratificatie **functioneel** zijn voor de samenleving. De kernidee is dat de samenleving ervoor moet zorgen dat de **belangrijkste posities** worden ingenomen door de **meest gekwalificeerde personen**.
**Uitgangspunten:**
* Er zijn rollen en posities in elke samenleving.
* Adequate rollenallocatie is essentieel voor het goed functioneren van de samenleving.
* Sommige posities zijn belangrijker dan andere en vereisen specifieke vaardigheden.
Stratificatie wordt gezien als een mechanisme om de meest bekwame mensen aan te trekken voor de belangrijkste posities door middel van beloning (inkomen, prestige). Dit motiveert hen om deze posities te bekleden en zich in te zetten.
**Functie wordt belangrijker als:**
* Een positie functioneel uniek is.
* Andere posities afhankelijk zijn van die functie.
**Discussie en kritiek:**
* **Functie van posities:** Is de functionele bijdrage van bijvoorbeeld poliovaccinatie of afvalophaling evenredig met het prestige en salaris?
* **Meritocratie:** Zijn posities altijd gebaseerd op verdienste? Overerving, social closure en andere motivaties dan rijkdom en prestige spelen ook een rol.
* **Objectieve definitie van 'functionele bijdrage':** Dit is moeilijk te bepalen. Machtsverschillen kunnen ook lonen bepalen.
* **Schaars talent:** Is talent echt zo schaars? Sociale stratificatie kan talent uitsluiten (bv. kwetsbaren, armen).
* **Hoeveel ongelijkheid is nodig?** Kan te veel ongelijkheid disfunctioneel zijn?
* **Morele kanttekening:** Is levenslange ongelijke beloning gerechtvaardigd voor taken die slechts enkele jaren extra training vereisen?
#### 4.1.4 Erik Olin Wright (1983) - Klassenstructuur
Wright, een marxistisch geïnspireerde socioloog, vond dat de tweedeling van Marx te beperkt was om recente veranderingen in de klassenstructuur van kapitalistische samenlevingen te beschrijven. Als **neomarxist** stelt hij de relatie tot de productiemiddelen centraal, maar breidt dit uit naar drie posities in het productieproces:
1. Controle over de productiemiddelen.
2. Aantal personeelsleden (ondergeschikten).
3. Zeggenschap over productie (gezagsverhoudingen).
Wright identificeerde drie hoofdklassen:
* **Burgerij:** Grote werkgevers.
* **Proletariaat:** Handenarbeiders in loondienst.
* **Kleine burgerij:** Eenvoudige warenproductie (bv. kleine zelfstandigen).
Daarnaast onderscheidde hij drie **'ambigue posities'** of tussenliggende strata:
* Managers en opzichters.
* Kleine werkgevers/kleine ondernemers.
* Half-zelfstandige werknemers.
### 4.2 Recente ontwikkelingen in de sociale stratificatie
De vraag of sociale klassen nog bestaan in de hedendaagse samenleving is complex. Onze samenleving kenmerkt zich als een **open systeem** met **sociale mobiliteit**, maar de afbakening tussen lagen is minder duidelijk. Toetreding tot hogere klassen is niet altijd geïnstitutionaliseerd.
#### 4.2.1 Maatschappelijke veranderingen die invloed hadden op sociale stratificatie
Verschillende maatschappelijke veranderingen hebben de sociale stratificatie beïnvloed:
* **Gestegen welvaart:** Stratificatie is minder gebaseerd op productiemiddelen en meer op consumptiepatronen (consumptieklassen).
* **Opkomst verzorgingsstaat:** Burgers zijn minder afhankelijk van de vrije markt, wat de klassereproductie door het Mattheüseffect kan verminderen (decomodificatie).
* **Gestegen individualisering:** Mensen zijn minder bezig met hun sociale klasse.
* **Economische herstructurering:** Meer diversiteit in banen en een grotere vraag naar geschoolde werknemers leiden tot minder duidelijke klassenindelingen.
* **Globalisering van de economie:** Stratificatie moet op wereldschaal worden bekeken.
* **Risicosamenleving:** Risico's zijn niet langer uitsluitend klassegebonden verdeeld.
#### 4.2.2 Veranderingen in de klassenstructuur
* **Nieuwe middenklasse:** Omvat de 'property owning self-employed middle class' (bv. zelfstandigen) en de 'salaried white collar class' (bv. verkopers, bedienden) die te maken kan krijgen met 'statusangst'. In België is er een grote middenklasse.
* **Upper class:** De ontbinding van kapitaal heeft geleid tot de opkomst van managers naast kapitaalbezitters.
* **Arbeidersklasse:** Er is sprake van minder proletarisch bewustzijn, 'verburgerlijking', meer onderwijskansen en andere opvoedingspatronen.
* **Ontstaan onderklasse?:** Er wordt gediscussieerd over de oorzaken van armoede (cultureel vs. structureel). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen een conservatieve en progressieve visie. In sommige stedelijke gebieden in de VS en Vlaanderen wordt gesproken over een onderklasse of lompenproletariaat, gekenmerkt door uitkeringsafhankelijkheid.
### 4.3 Sociale mobiliteit
**Definitie:** Sociale mobiliteit is elke overgang van een individu, maatschappelijk object of waarde van de ene naar de andere positie binnen het stratificatiesysteem. In onderzoek wordt dit meestal toegepast op personen of groepen die van de ene sociale positie naar de andere bewegen in de tijd.
**Vormen van sociale mobiliteit:**
* **Horizontaal:** Overgang naar een andere positie op hetzelfde niveau.
* **Verticaal:** Overgang naar een hogere of lagere positie.
* **Opwaarts:** Beweging naar een hogere positie.
* **Neerwaarts:** Beweging naar een lagere positie.
* **Intergenerationeel:** Veranderingen in sociale positie van één generatie ten opzichte van de vorige (bv. tussen ouders en kinderen).
* **Intragenerationeel:** Veranderingen in sociale positie gedurende het leven van een individu.
#### 4.3.1 Oorzaken sociale mobiliteit
Er zijn twee hoofdtypen oorzaken voor sociale mobiliteit:
1. **Structurele oorzaken (verandering in het aantal beschikbare plaatsen):**
* **Structuur van de beroepsbevolking:** Het ontstaan van nieuwe posities, met name in de kenniseconomie, creëert kansen voor opwaartse mobiliteit.
* **Vrijkomen van bepaalde strata:** Demografische ontwikkelingen (bv. oversterfte) kunnen invloed hebben op de beschikbaarheid van posities.
2. **Proces van statusverwerving:**
* Individuele inspanningen, talent en succes spelen een rol.
#### 4.3.2 Open en gesloten samenlevingen
* **Gesloten samenlevingen:** Weinig tot geen sociale mobiliteit mogelijk (bv. kastenmaatschappijen).
* **Open samenlevingen:** Veel sociale mobiliteit mogelijk.
België wordt gekenmerkt door relatief veel **intergenerationele gelijkheid of mobiliteit tussen aangrenzende lagen**. Zelfs in de VS, ondanks het geloof in de 'American Dream', is dit het geval.
#### 4.3.3 Factoren die de uiteindelijke plaats in de beroepshiërarchie bepalen
* **Economische processen:** Marktwerking, overerving.
* **Meritocratie:** Verdienste en talent.
* **Beperkte stappen:** Mobiliteit is vaak in beperkte stappen (bv. tussen aangrenzende lagen).
* **Sociaalpsychologische processen:** Ouderlijke aanmoediging, gendergelijkheid.
Mobiliteit kan plaatsvinden door positieverwerving of door structurele evoluties. Dit kan bijdragen aan het vermijden van klassenconflicten. Ook sociale posities zelf kunnen sociaal mobiel zijn (bv. een leerkracht basisonderwijs wordt leerkracht secundair onderwijs, wat een horizontale beweging op hetzelfde niveau van prestige kan zijn).
> **Tip:** Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen structurele oorzaken van mobiliteit (bv. veranderingen in de arbeidsmarkt) en individuele oorzaken (bv. talent, inspanning). Vaak werken deze factoren samen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sociale ongelijkheid | Het systematisch ongelijke verdelen van maatschappelijke goederen, kansen en macht over de leden van een samenleving. Dit resulteert in hiërarchische verschillen tussen sociale groepen. |
| Sociale stratificatie | Het proces waarbij een samenleving gelaagd is in verschillende sociale klassen, standen of rangen, gebaseerd op criteria zoals inkomen, opleiding, beroep of macht. |
| Marxistische Theorie | Een sociologische benadering, ontwikkeld door Karl Marx, die sociale ongelijkheid primair verklaart vanuit economische structuren en de relatie tot de productiemiddelen. |
| Onderbouw | In de marxistische theorie, het economische systeem van een samenleving, inclusief de productiemiddelen (grond, kapitaal, arbeid) en de sociale verhoudingen in de productie. |
| Bovenbouw | In de marxistische theorie, de instituties (zoals staat, recht, religie) en ideologieën die de sociale verhoudingen in de economische onderbouw bestendigen en legitimeren. |
| Productiemiddelen | Alle materiële en immateriële zaken die nodig zijn om goederen en diensten te produceren, zoals grondstoffen, machines, technologie en kennis. |
| Klasse (Marx) | Een groepering van individuen die eenzelfde eigendomsrelatie hebben tot de productiemiddelen, wat hun positie en kansen in de economische structuur bepaalt. |
| Burgerij | In de marxistische theorie, de klasse die de productiemiddelen bezit en controleert. |
| Proletariaat | In de marxistische theorie, de arbeidersklasse die geen productiemiddelen bezit en haar arbeid moet verkopen om te overleven. |
| Surpluswaarde | Het verschil tussen de waarde die door arbeid wordt gecreëerd en het loon dat de arbeider daarvoor ontvangt; de bron van winst voor kapitalisten. |
| Verpaupering (Verelendung) | Het proces waarbij de levensstandaard van de arbeidersklasse geleidelijk daalt door uitbuiting en lage lonen, ondanks economische groei. |
| Polarisatie | Het proces waarbij de sociale klassen steeds verder van elkaar verwijderd raken, met een groeiende kloof tussen de rijken en de armen, en een afname van de middenklasse. |
| Klassenbewustzijn | Het besef van leden van een sociale klasse van hun gezamenlijke belangen en hun positie in de maatschappelijke structuur, wat kan leiden tot collectief handelen. |
| Klasse AN sich | Een sociale categorie die bestaat uit individuen die vergelijkbare omstandigheden delen, maar die zich nog niet collectief als klasse hebben georganiseerd. |
| Klasse FÜR sich | Een sociale klasse die zich bewust is van haar gemeenschappelijke belangen en zich organiseert voor collectief handelen om haar positie te verbeteren of te veranderen. |
| Vervreemding van de arbeid | Het gevoel van onthechting dat arbeiders ervaren wanneer hun arbeid niet van henzelf is, ze geen controle hebben over het productieproces en het eindproduct, en hun werk betekenisloos wordt. |
| Klassenloze maatschappij | Een ideale samenleving, voorspeld door Marx, waarin geen sociale klassen bestaan en waarin de productie gericht is op het bevredigen van de behoeften van iedereen. |
| Welvaartstaat | Een systeem waarbij de staat een actieve rol speelt in het garanderen van sociale zekerheid en het verminderen van inkomensongelijkheid door middel van sociale voorzieningen en herverdeling. |
| Max Weber | Een invloedrijke socioloog die een meerdimensionale benadering van sociale stratificatie voorstelde, met onderscheid tussen klasse, stand en partij. |
| Stand (Weber) | De sociale waardering of prestige die een individu of groep geniet, gebaseerd op levensstijl, eer en sociale erkenning, onafhankelijk van economische klasse. |
| Partij (Weber) | Een groep die streeft naar macht en invloed binnen de samenleving, ongeacht economische klasse of stand, vaak vertegenwoordigd door politieke organisaties of belangengroepen. |
| Status-inconsistentie | Een situatie waarin een individu of groep hoge status heeft op één dimensie van stratificatie (bv. economie) maar lage status op een andere (bv. prestige). |
| Social closure | Een strategie van sociale groepen om bepaalde voordelen en privileges af te schermen van buitenstaanders, bewust of onbewust, vaak via sociale uitsluiting. |
| Functionalistische theorie van stratificatie | Een theorie die stelt dat sociale ongelijkheid functioneel is voor de samenleving, omdat het ervoor zorgt dat de belangrijkste posities worden ingenomen door de meest gekwalificeerde personen door middel van beloningen. |
| Meritocratie | Een samenlevingssysteem waarin sociale posities worden toegewezen op basis van individuele verdienste, talent en inspanning, en niet op basis van afkomst of sociale banden. |
| Erik Olin Wright | Een neomarxistische socioloog die een geavanceerder model van klassenstructuren heeft ontwikkeld, waarin hij naast de hoofdklassen ook ambigue posities onderscheidt. |
| Klassenstructuur | De indeling van een samenleving in verschillende sociale klassen, gebaseerd op economische en sociale criteria. |
| Ambigue posities | Tussenliggende posities in de klassenstructuur die kenmerken van meerdere klassen combineren, waardoor de traditionele klassenindeling minder eenduidig wordt. |
| Sociale mobiliteit | De beweging van individuen of groepen tussen verschillende posities in de sociale hiërarchie over tijd. |
| Intergenerationele mobiliteit | Veranderingen in sociale positie van een generatie ten opzichte van de vorige generatie (bv. kinderen die hoger of lager geplaatst zijn dan hun ouders). |
| Intragenerationele mobiliteit | Veranderingen in sociale positie die een individu gedurende zijn eigen leven ervaart. |
| Open samenleving | Een samenleving waarin sociale mobiliteit relatief hoog is en de sociale posities voornamelijk worden bepaald door individuele verdienste en prestaties. |
| Gesloten samenleving | Een samenleving met zeer beperkte sociale mobiliteit, waarin sociale posities voornamelijk worden bepaald door afkomst en sociale structuren. |
| Decommodificatie | Het proces waarbij goederen en diensten, zoals arbeid, minder afhankelijk worden van de vrije markt en meer worden beschermd door sociale voorzieningen en regulering. |
| Mattheüseffect | Het principe dat reeds bestaande voordelen leiden tot verdere voordelen, wat bijdraagt aan het in stand houden van sociale ongelijkheid, zelfs in een welvarende samenleving. |
| Risicosamenleving | Een samenleving waarin de verdeling van risico's, zoals milieuvervuiling, economische crises of gezondheidsrisico's, niet langer primair gebaseerd is op sociale klasse. |
| Lompenproletariaat | Een laag van de samenleving die permanent werkloos is, afhankelijk is van uitkeringen en vaak sociaal gemarginaliseerd is; een deel van de onderklasse. |