Cover
Aloita nyt ilmaiseksi Kopie van immuun.docx
Summary
# Introductie tot immunopathologie en immuunsystemen
Dit document introduceert immunopathologie als de studie van ziekten die voortkomen uit abnormale immuunreacties, waarbij de rol van het immuunsysteem in zowel bescherming als ziekte wordt belicht, en de aangeboren en verworven immuunsystemen worden onderscheiden.
## 1. Immunopathologie: de studie van ziekten door het immuunsysteem
Immunopathologie is de studie van ziekten die veroorzaakt worden door abnormale reacties van het immuunsysteem. Dit omvat aandoeningen waarbij het immuunsysteem te actief is (auto-immuniteit), te onderactief is (immunodeficiëntie), of op onjuiste wijze reageert (allergieën en hypersensitiviteit). Kortom, het betreft ziekten die zelf door het immuunsysteem worden veroorzaakt of waarbij het immuunsysteem foutief reageert.
### 1.1 Rol van het immuunsysteem
Het immuunsysteem beschermt het organisme specifiek en langdurig tegen infecties. Dit vereist:
* **Herkenning van schadelijk agens:** Gereguleerd door het specifieke (verworven) immuunsysteem.
* **Onschadelijk maken en opruimen van het agens:** Gereguleerd door het niet-specifieke (aangeboren) immuunsysteem.
Zowel de beschermende als de pathologische functies van het immuunsysteem zijn cruciaal in immunopathologie.
### 1.2 Soorten immuniteit
Er zijn twee hoofdtypen immuunsystemen:
#### 1.2.1 Aangeboren (innate) immuunsysteem
* **Kenmerken:**
* Direct actief bij eerste blootstelling aan pathogenen.
* Niet-specifiek: reageert op dezelfde manier op elk micro-organisme.
* Heeft geen immunologisch geheugen.
#### 1.2.2 Verworven (adaptief) immuunsysteem
* **Kenmerken:**
* Specifiek voor een bepaald antigeen.
* Langzamere initiële reactie, maar veel effectiever.
* Heeft geheugen, wat resulteert in een snellere reactie bij herhaalde blootstelling.
* **Tip:** Het adaptieve immuunsysteem "leert" pathogenen herkennen, wat de basis vormt voor vaccinatie.
#### 1.2.3 Mucosa-immuunsysteem (MALT)
Dit systeem beschermt de slijmvliezen (darm, luchtwegen, ogen) en omvat structuren zoals tonsillen, Peyer-plaques en bronchus-geassocieerd lymfoïde weefsel. Het produceert IgA-antistoffen en activeert lokale T-cellen.
### 1.3 Anatomie en fysiologie van het immuunsysteem
* **Belangrijkste organen/structuren:** Beenmerg, thymus, lymfeklieren, milt, tonsillen, Peyer-plaques.
* **Belangrijkste cellen:**
* B-lymfocyten: produceren antistoffen.
* T-lymfocyten: helpen andere immuuncellen of doden geïnfecteerde cellen.
* NK-cellen (Natural Killer cellen): doden tumorcellen of geïnfecteerde cellen.
* Macrofagen/fagocyten: ruimen ziekteverwekkers en dode cellen op.
* Dendritische cellen: presenteren antigenen aan T-cellen.
* **Fysiologie (normaal functioneren):**
1. **Herkenning van antigenen:** Immuuncellen herkennen lichaamsvreemd materiaal.
2. **Activatie van immuuncellen:** T- en B-cellen worden geactiveerd.
3. **Effectorfase:** Vernietiging van pathogenen of geïnfecteerde cellen.
4. **Immunologisch geheugen:** Snelle reactie bij herhaalde blootstelling.
* **Balans:** Het immuunsysteem werkt in een fijne balans om het lichaam te beschermen zonder eigen weefsel te beschadigen.
### 1.4 Pathofysiologie (wat gaat er mis bij immunopathologie?)
Afwijkingen in het immuunsysteem kunnen leiden tot verschillende ziektebeelden:
* **Auto-immuniteit:** Het lichaam maakt antilichamen of T-cellen aan tegen eigen weefsel. Voorbeelden zijn de ziekte van Hashimoto, type 1-diabetes en lupus.
* **Immunodeficiënties:** Te weinig of slecht functionerende immuuncellen. Voorbeelden zijn HIV/AIDS en aangeboren immunodeficiënties.
* **Overgevoeligheidsreacties/allergieën:** Een te sterke reactie op onschuldige stoffen zoals pollen of voedsel. Voorbeelden zijn astma, anafylaxie en eczeem.
* **Overactieve ontstekingsreacties:** Chronische ontsteking die leidt tot weefselschade. Voorbeelden zijn reumatoïde artritis en inflammatoire darmziekten.
### 1.5 Waarom is immunopathologie belangrijk?
* **Begrip van ziekten:** Essentieel voor het verklaren van auto-immuunziekten, allergieën en immunodeficiënties.
* **Diagnose en behandeling:** Richtlijnen voor het gebruik van immunosuppressiva, immunotherapie en vaccins.
* **Preventie van complicaties:** Behandeling van orgaanschade veroorzaakt door auto-immuniteit of infecties.
## 2. Schadelijke immuunreacties
Zowel normaal verlopende als abnormaal verlopende immuunreacties kunnen schadelijk zijn voor het organisme. Er worden drie groepen schadelijke reacties onderscheiden:
1. **Allergische reactie:** Een overmatige reactie op onschuldige stoffen.
2. **Ortho-ergische reactie:** Een normale, maar te sterke ontstekingsreactie.
3. **Auto-immuunreactie:** Een reactie tegen lichaamseigen weefsels.
### 2.1 Allergische reacties en hypersensitiviteit
Allergische reacties zijn bedoeld als bescherming, maar veroorzaken weefselschade. Ze kunnen worden gemedieerd door antistoffen (humorale specifieke immuniteit) en cellulaire immuniteit. Deze reacties richten zich tegen allo-antigenen of auto-antigenen (auto-immuniteit).
#### 2.1.1 Type 1 overgevoeligheid (IgE-gemedieerde reacties: anafylaxie, atopie)
Dit type reactie treedt op na blootstelling aan een allergeen.
* **Sensibilisatiefase (eerste contact):**
* Het lichaam komt voor het eerst in contact met een allergeen (bv. pollen, huisstofmijt, voedsel).
* B-cellen produceren IgE-antilichamen tegen het allergeen.
* Deze IgE-antilichamen binden zich aan mastcellen (in huid, slijmvliezen, longen, darmen).
* Mastcellen met gebonden IgE zijn "gevoelig" voor dat specifieke antigeen. IgE wordt ook wel **cytotroop** genoemd omdat het zich aan celoppervlakken hecht.
* **Tweede contact met het antigeen:**
* Het allergeen komt opnieuw in contact met het lichaam en bindt aan de IgE op de mastcellen.
* Dit veroorzaakt activering van de mastcel, die **mediatoren** vrijgeeft.
* **Mediatoren:**
* Dit zijn chemische stoffen (bv. histamine, leukotriënen, prostaglandinen) die door mastcellen en basofielen worden afgegeven.
* Ze veroorzaken direct de symptomen van een allergische reactie.
* **Symptomen:**
* Optreden binnen 5-30 minuten na blootstelling.
* Vroege symptomen omvatten bronchoconstrictie, vasodilatatie, oedeem (vochtophoping in weefsels), verminderde hartcontractiliteit, jeuk, toegenomen slijmproductie en verhoogde gastro-intestinale motiliteit.
* **Belangrijke termen:**
* **Atopie:** Erfelijke aanleg voor het ontwikkelen van allergieën (bv. hooikoorts, astma, eczeem).
* **Anafylaxie:** Een ernstige, systemische allergische reactie die levensbedreigend kan zijn.
#### 2.1.2 Type 2 reactie (cytofiele antilichamen, cytotoxische reacties)
* **Mechanisme:** Gericht tegen antigenen op celoppervlakken. Het immuunsysteem produceert IgG- of IgM-antilichamen tegen deze cellen. Dit leidt tot beschadiging of afbraak van de doelwitcel, vaak met hulp van het complementsysteem.
* **Antigenen:** Kunnen complete antigenen zijn (vreemde eiwitten op celoppervlak) of haptens (kleine moleculen die, gebonden aan een lichaamseigen eiwit, een immuunrespons opwekken, bv. bij medicatie zoals penicilline of cefalosporine).
* **Gevolgen:** Vernietiging van rode bloedcellen (hemolytische anemie), witte bloedcellen, trombocyten, of schade aan andere cellen.
* **Grondslag van:** Hemolytische ziekten bij pasgeborenen, transfusie-accidenten door bloed-incompatibiliteit, glomerulonefritis door auto-antistoffen, hemolytische anemie tgv medicatie.
* **Bijzondere vormen:**
* **Stimulatoire auto-antistoffen:** Antilichamen binden aan receptoren en activeren ze (bv. Graves' disease: auto-antistoffen tegen de TSH-receptor, leidend tot hyperthyreoïdie).
* **Blokkerende auto-antistoffen:** Antilichamen blokkeren receptoren en voorkomen normale werking (bv. Myasthenia gravis: auto-antistoffen tegen de acetylcholinereceptor, leidend tot spierverlamming).
#### 2.1.3 Type 3 reactie (immuuncomplexreacties)
* **Mechanisme:** Circulerende immuuncomplexen (antigeen-antilichaam complexen) slaan neer in weefsels, met name in vaatwanden en nierglomeruli.
* **Gevolgen:**
* Activering van het complementsysteem.
* Aantrekken van neutrofielen, wat leidt tot ontsteking en weefselschade (Arthusfenomeen).
* Vaatletsels met bloedingen en trombose.
* **Symptomen:** Optreden vanaf 6 uur tot 24 uur na contact met het antigeen. Gegeneraliseerde reacties (serumziekte) treden 7-10 dagen na contact op.
* **Grondslag van:** Systeemziekten zoals lupus erythematodus, reumatoïde artritis, en reacties na infecties (bv. post-streptokokken glomerulonefritis).
#### 2.1.4 Type 4 reactie (vertraagde overgevoeligheid, cel-gemedieerde reactie)
* **Mechanisme:** Gemedieerd door T-lymfocyten, niet door circulerende antistoffen.
* **Tijdsverloop:** Optreden 24-48 uur na contact met het antigeen.
* **Voorbeelden:** Tuberculinereactie, contactallergie (bv. nikkel, gifsumak), afstoting van transplantaten, auto-immuunziekten.
### 2.2 Auto-immuniteit en auto-immuunziekten
* **Definitie:** Het immuunsysteem verliest de tolerantie voor eigen weefsels en maakt auto-antistoffen of auto-reactieve T-cellen aan, wat leidt tot weefselschade en ontsteking.
* **Mechanismen van auto-immuniteit:**
* **Auto-antistoffen:** Geproduceerd door B-cellen, gericht tegen eigen antigenen (bv. anti-thyroïd peroxidase bij Hashimoto).
* **Auto-reactieve T-cellen:** T-cellen doden eigen cellen of activeren ontsteking (bv. bij type 1 diabetes).
* **Gecombineerde reacties:** Auto-antistoffen en T-cellen werken samen (bv. reumatoïde artritis).
* **Factoren die auto-immuniteit bevorderen:** Genetische aanleg (HLA-typen), omgevingsfactoren (infecties, medicatie, toxines), hormonale factoren, en moleculaire mimicry (antilichamen tegen een pathogeen kruisen eigen weefsel).
* **Klinische gevolgen:** Chronische ontsteking, orgaanschade, functionele stoornissen (bv. receptorblokkade of stimulatie).
* **Diagnostiek:** Bloedonderzoek (auto-antistoffen), weefselbiopsie, functionele testen van orgaanfuncties.
* **Behandeling:** Immunosuppressiva, symptoombehandeling, vermijden van triggers. Auto-immuunziekten zijn chronisch, maar vaak controleerbaar.
#### 2.2.1 Orgaangebonden auto-immuunziekten
* **Ziekte van Graves (Basedow):** Auto-antistoffen stimuleren de TSH-receptor, leidend tot hyperthyreoïdie (Type 2 stimulatoire auto-immuniteit).
* **Hashimoto's thyroiditis:** T-cellen en antistoffen vernietigen schildklierweefsel, leidend tot hypothyreoïdie (Type 4 + Type 2 component).
* **Myasthenia gravis:** Auto-antistoffen blokkeren de acetylcholinereceptor, leidend tot spierzwakte (Type 2 blokkade-auto-immuniteit).
* **Insuline-afhankelijke diabetes mellitus (Type 1 diabetes):** T-cellen vernietigen de β-cellen in de pancreas die insuline produceren (Type 4 cel-gemedieerde auto-immuniteit).
#### 2.2.2 Gegeneraliseerde auto-immuunziekten
Systemische lupus erythematodus, sclerodermie, reumatoïde artritis, de ziekte van Crohn en colitis ulcerosa zijn voorbeelden van gegeneraliseerde auto-immuunziekten.
### 2.3 Orgaantransplantaties en immunopathologie
* **Terminologie:**
* **Host:** Ontvanger van het transplant.
* **Graft:** Het getransplanteerde orgaan.
* **Afstoting:** Het immuunsysteem van de host herkent het transplantaat als vreemd vanwege verschillen in histocompatibiliteitsantigenen (voornamelijk MHC-moleculen).
* **Klasse I MHC antigenen (A, B, C):** Reguleren CD8 T-lymfocyten.
* **Klasse II MHC antigenen (Dp, Dq, Dr):** Sturen de allo-immuunrespons aan via CD4 T-lymfocyten.
* **Host-versus-graft (HvG)-reactie:** Het immuunsysteem van de host reageert tegen het transplantaat. Preventie en behandeling omvatten immunosuppressiva zoals ciclosporine en mycofenolaat.
* **Graft-versus-host (GvH)-reactie:** Treedt op bij transplantatie van beenmerg of stamcellen. Immuuncompetente cellen van de donor (graft) reageren tegen de MHC-antigenen van de gastheer (host), wat leidt tot afbraak van gastheerweefsels (huid, lever, maag).
* **Kanker na transplantatie:** Verhoogd risico door immunosuppressieve behandeling, wat leidt tot verminderde controle op virussen (zoals EBV, HPV, Hepatitis B/C) en tumorcellen.
## 3. Immuunactieve cellen en hun functies
### 3.1 Lymfocyten: B-cellen en T-cellen
* **B-cellen:** Rijpen in het beenmerg en zijn verantwoordelijk voor humorale immuniteit door de productie van antistoffen.
* **T-cellen:** Rijpen in de thymus en zijn betrokken bij cellulaire immuniteit. Tijdens rijping leren zowel B- als T-cellen het onderscheid tussen eigen en vreemd.
### 3.2 Andere belangrijke immuuncellen
* **Macrofagen/fagocyten:** Opruimen van pathogenen en dode cellen.
* **Dendritische cellen:** Presenteren antigenen aan T-cellen, initiating immuunreacties.
* **NK-cellen:** Doden geïnfecteerde cellen en tumorcellen.
## 4. Tabeloverzichten
### 4.1 Samenvatting immuunsystemen
| Type | Belangrijkste speler | Werking |
| :---------- | :------------------------ | :--------------------------------------------------------- |
| Humoraal | B-cellen → antistoffen | Neutraliseren pathogenen in bloed en lymfe |
| Cellulair | T-cellen | Doden geïnfecteerde cellen of activeren andere immuuncellen |
### 4.2 Actieve en passieve immuniteit
| Type | Kenmerk |
| :------ | :-------------------------------------------------------------------- |
| Actief | Het lichaam maakt zelf antistoffen aan (bv. na infectie of vaccinatie) |
| Passief | Antistoffen komen van buiten (bv. moeder via borstvoeding, injectie) |
### 4.3 Structuur en functie van immuunorganen
| Orgaan/plek | Functie |
| :----------------- | :---------------------------------------------------------------------- |
| Beenmerg | Vorming van alle bloedcellen (WBC, RBC, bloedplaatjes) |
| Thymus | Rijping van T-lymfocyten |
| Lymfeklieren | Filteren van lymfe, plaats waar immuuncellen antigenen leren herkennen |
| Milt | Verwijdert oude bloedcellen, bevat lymfocyten en macrofagen |
| Tonsillen/Peyer-plaque | Mucosa-immuunweefsel, verdedigt tegen pathogenen |
| Bloed | Transport van immuuncellen en antilichamen |
### 4.4 Mediatoren en hun effecten
| Mediator | Bron | Effect/Symptomen |
| :---------- | :--------------- | :--------------------------------------------------------------------- |
| Histamine | Mastcellen | Jeuk, roodheid, zwelling, vasodilatatie, bronchoconstrictie |
| Leukotriënen| Mastcellen | Bronchoconstrictie, mucussecretie, ontsteking |
| Prostaglandinen| Mastcellen | Vasodilatatie, pijn, koorts, zwelling |
| Cytokinen | T-helper 2 cellen| Stimuleert eosinofielen, versterkt ontsteking |
| Tromboxaan | Mastcellen | Bloedplaatjesaggregatie, vasoconstrictie/vasodilatatie |
| Heparine | Mastcellen | Antistollingseffect, draagt bij aan ontsteking |
### 4.5 Lokale effecten van mediatoren
| Orgaan/plek | Effect van mediatoren |
| :---------- | :---------------------------------------------------------- |
| Huid | Jeuk, urticaria (netelroos), roodheid, zwelling |
| Luchtwegen | Niezen, verstopte neus, hoesten, bronchoconstrictie, astma |
| Gastro-intestinaal | Diarree, braken, buikkrampen |
| Vaatstelsel | Vasodilatatie → bloeddrukdaling → shock bij anafylaxie |
---
# Verschillende typen overgevoeligheidsreacties
Dit gedeelte behandelt de vier hoofdtypen overgevoeligheidsreacties, hun mechanismen, betrokken cellen en mediatoren, en voorbeelden van gerelateerde aandoeningen.
### 2.1 Algemene principes van overgevoeligheidsreacties
Overgevoeligheidsreacties, ook wel allergieën of hypersensitiviteit genoemd, zijn abnormale of versterkte reacties van het immuunsysteem op stoffen die normaal gesproken onschadelijk zijn of op eigen lichaamseigen componenten. Deze reacties kunnen leiden tot weefselschade en pathologie.
#### 2.1.1 Classificatie van overgevoeligheidsreacties
Overgevoeligheidsreacties worden ingedeeld in vier hoofdtypen op basis van hun immunologische mechanisme:
* **Type 1: IgE-gemedieerde reactie (anafylactische/atopie)**
* **Type 2: Cytotoxische reactie (cytofiele antilichamen)**
* **Type 3: Immuuncomplexreactie**
* **Type 4: Cel-gemedieerde reactie (vertraagde overgevoeligheid)**
Deze reacties kunnen worden gemedieerd door antistoffen (humorale immuniteit) of T-lymfocyten (cellulaire immuniteit).
### 2.2 Type 1 overgevoeligheidsreactie (IgE-gemedieerd)
#### 2.2.1 Mechanisme
Dit type reactie wordt veroorzaakt door IgE-antilichamen, die binden aan mestcellen en basofielen. Bij een tweede blootstelling aan hetzelfde allergeen (Ag), bindt het allergeen aan de IgE op de mestcellen, wat leidt tot degranulatie en vrijlating van mediatoren.
* **Sensibilisatiefase (eerste contact):** Het lichaam komt voor het eerst in contact met een allergeen. B-cellen produceren IgE-antilichamen tegen dit allergeen. Deze IgE-antilichamen binden zich aan mestcellen en basofielen, waardoor deze cellen gesensibiliseerd raken. IgE wordt ook wel cytotroop IgE genoemd omdat het zich aan celoppervlakken hecht.
* **Effectorfase (tweede en volgende contacten):** Bij herhaaldelijke blootstelling bindt het allergeen aan de IgE op de mestcellen, waardoor een antigeen-antilichaamcomplex ontstaat. Dit activeert de mestcel, die vervolgens mediatoren vrijgeeft.
#### 2.2.2 Cellen en mediatoren
* **Belangrijkste cellen:** Mestcellen, basofielen.
* **Belangrijkste mediatoren:**
* **Histamine:** Veroorzaakt jeuk, roodheid, zwelling, vasodilatatie en bronchoconstrictie.
* **Leukotriënen:** Veroorzaken bronchoconstrictie, mucussecretie en ontsteking.
* **Prostaglandinen:** Dragen bij aan vasodilatatie, pijn en koorts.
* **Tromboxaan:** Zorgt voor bloedplaatjesaggregatie en vasoconstrictie/vasodilatatie.
* **Heparine:** Heeft een antistollingseffect en draagt bij aan ontsteking.
#### 2.2.3 Symptomen en manifestaties
De symptomen treden snel op (5-30 minuten na blootstelling) en omvatten onder andere:
* Bronchoconstrictie
* Vasodilatatie
* Oedeem (vochtophoping)
* Verminderde hartcontractiliteit
* Jeuk
* Toegenomen slijmproductie
* Verhoogde gastro-intestinale motiliteit
**Belangrijke termen:**
* **Atopie:** Een erfelijke aanleg voor het ontwikkelen van allergieën (bv. hooikoorts, astma, eczeem).
* **Anafylaxie:** Een ernstige, systemische en potentieel levensbedreigende allergische reactie.
#### 2.2.4 Voorbeelden en toepassingen
* **Anafylaxie:** Veroorzaakt door medicatie, latexproducten, insectengif.
* **Atopische aandoeningen:** Astma, allergische rhinitis (hooikoorts), conjunctivitis, constitutioneel eczeem.
* **Voedselallergieën:** Reacties op pinda's, kiwi's, melk, etc.
* **Allergische rhinitis:** Ontsteking van het neusslijmvlies, met symptomen als niezen, loopneus en jeuk.
#### 2.2.5 Behandeling
* **Acuut:** Adrenaline (epinefrine), zuurstof, antihistaminica, corticosteroïden.
* **Preventie:** Vermijden van het allergeen, orale antihistaminica, luchtwegverwijders.
* **Immunotherapie (desensitisatie):** Subcutane toediening van allergeenextracten om tolerantie op te wekken. Omalizumab (anti-IgE) kan worden gebruikt bij ernstig astma.
### 2.3 Type 2 overgevoeligheidsreactie (Cytotoxische reactie)
#### 2.3.1 Mechanisme
Deze reactie is gericht tegen antigenen op het celoppervlak. Antistoffen (IgG of IgM) binden aan deze antigenen, wat leidt tot de vernietiging van de doelwitcel via het complementsysteem (cytolyse) of fagocytose.
* **Antigenen:** Kunnen complete antigenen zijn of haptens die gebonden zijn aan lichaamseigen eiwitten.
#### 2.3.2 Cellen en mediatoren
* **Belangrijkste cellen:** B-cellen (produceren antistoffen), mestcellen, fagocyten.
* **Belangrijkste mediatoren:** Antistoffen (IgG, IgM), complementsysteem.
#### 2.3.3 Gevolgen en mechanismen
De doelwitcel wordt gemarkeerd voor vernietiging. Bijzondere vormen omvatten reacties waarbij antistoffen receptoren stimuleren of blokkeren zonder directe celdood.
* **Cytolyse:** Directe vernietiging van de cel door complementactivatie.
* **Fagocytose:** De cel wordt opgegeten door macrofagen.
* **Stimulatoire auto-antistoffen:** Antistof bindt aan een receptor en activeert deze (bv. Graves' disease).
* **Blokkerende auto-antistoffen:** Antistof blokkeert een receptor en verhindert de normale binding van liganden (bv. Myasthenia gravis).
#### 2.3.4 Voorbeelden en toepassingen
* Hemolytische ziekten bij pasgeborenen.
* Transfusie-ongelukken door bloedgroep-incompatibiliteit.
* Glomerulonefritis door auto-antistoffen.
* Hemolytische anemie of purpura veroorzaakt door medicatie (bv. penicilline, cefalosporine).
* Graves' disease (hyperthyreoïdie).
* Myasthenia gravis (spierzwakte).
### 2.4 Type 3 overgevoeligheidsreactie (Immuuncomplexreactie)
#### 2.4.1 Mechanisme
Circulerende immuuncomplexen (antigeen-antilichaamcomplexen) slaan neer in weefsels, met name in vaatwanden en nierglomeruli. Deze complexen activeren het complementsysteem, wat leidt tot de aantrekking van neutrofielen en ontsteking.
#### 2.4.2 Cellen en mediatoren
* **Belangrijkste cellen:** B-cellen (produceren antistoffen), neutrofielen, mestcellen.
* **Belangrijkste mediatoren:** Immuuncomplexen, complementsysteem, ontstekingsmediatoren.
#### 2.4.3 Symptomen en manifestaties
Symptomen beginnen 6 uur tot 24 uur na blootstelling en kunnen omvatten: hoesten, dyspnoe, koorts, dermatitis. Gegeneraliseerde reacties zoals serumziekte (7-10 dagen na contact met het agens) en gelokaliseerde reacties zoals het Arthusfenomeen (vaatletsels met bloedingen en trombose).
#### 2.4.4 Voorbeelden en toepassingen
* **Systeemziekten:** Systemische lupus erythematodus (SLE), reumatoïde artritis.
* **Infectie-gerelateerd:** Post-streptokokken glomerulonefritis, endocarditis.
* **Allergische vasculitis.**
* **Gegeneraliseerde hypersenstiviteit:** Vogelkwekersziekte, aspergillose.
### 2.5 Type 4 overgevoeligheidsreactie (Cel-gemedieerde reactie)
#### 2.5.1 Mechanisme
Dit type reactie is vertraagd en wordt gemedieerd door T-lymfocyten (voornamelijk T-helpercellen en T-cytotoxische cellen), niet door antistoffen. Geactiveerde T-cellen rekruteren en activeren macrofagen, wat leidt tot ontsteking en weefselbeschadiging.
#### 2.5.2 Cellen en mediatoren
* **Belangrijkste cellen:** T-lymfocyten (T-helpercellen, T-cytotoxische cellen), macrofagen, dendritische cellen.
* **Belangrijkste mediatoren:** Cytokinen (zoals IL-1, TNF-α, IFN-γ).
#### 2.5.3 Symptomen en manifestaties
Symptomen treden 24-48 uur na contact met het antigeen op.
#### 2.5.4 Voorbeelden en toepassingen
* **Contactdermatitis:** Reactie op allergenen zoals nikkel, gifsumak, cosmetica.
* **Tuberculine-reactie:** Positieve reactie op de Mantoux-test bij blootstelling aan tuberculose.
* **Orgaantransplantatie-afstoting.**
* **Auto-immuunziekten:** Zoals type 1-diabetes en reumatoïde artritis (kunnen ook componenten van andere types hebben).
* **Allergie voor medicijnen:** Zoals sulfonamiden.
### 2.6 Overlap en complexiteit van overgevoeligheidsreacties
Het is belangrijk op te merken dat sommige aandoeningen kenmerken van meerdere overgevoeligheidstypes kunnen vertonen. Bijvoorbeeld, latexallergie kan zowel een Type 1 als een Type 4 reactie veroorzaken.
### 2.7 Auto-immuniteit
Auto-immuniteit is een aandoening waarbij het immuunsysteem zich richt tegen lichaamseigen antigenen, wat leidt tot chronische ontsteking en weefselschade. Dit kan worden veroorzaakt door:
* **Auto-antistoffen:** Geproduceerd door B-cellen tegen eigen antigenen.
* **Auto-reactieve T-cellen:** T-cellen die eigen cellen aanvallen of ontsteking activeren.
Factoren die auto-immuniteit kunnen bevorderen zijn genetische aanleg (bv. HLA-typen), omgevingsfactoren (infecties, medicatie) en hormonale factoren.
#### 2.7.1 Voorbeelden van auto-immuunziekten
* **Orgaangebonden:** Ziekte van Graves, Hashimoto's thyroiditis, Myasthenia gravis, Insuline-afhankelijke diabetes mellitus (Type 1 diabetes).
* **Gegeneraliseerde:** Systemische lupus erythematodus (SLE), Reumatoïde artritis, Sclerodermie.
#### 2.7.2 Behandeling van auto-immuunziekten
Behandeling is gericht op het onderdrukken van de immuunrespons met immunosuppressiva (corticosteroïden, DMARDs, biologische middelen zoals anti-TNF-α) en symptoombehandeling. Auto-immuunziekten zijn meestal chronisch en niet volledig te genezen, maar wel te controleren.
### 2.8 Overgevoeligheidsreacties bij orgaantransplantaties
Bij orgaantransplantaties wordt het getransplanteerde orgaan (graft) door de ontvanger (host) herkend als vreemd, voornamelijk op basis van Major Histocompatibility Complex (MHC) antigenen. Dit leidt tot een immuunrespons die kan resulteren in transplantatie-afstoting.
* **Host-versus-graft-reactie:** De afweer van de ontvanger richt zich tegen het getransplanteerde orgaan.
* **Graft-versus-host-reactie:** Treedt op bij beenmergtransplantaties, waarbij immuuncompetente cellen van de donor zich richten tegen de weefsels van de ontvanger.
Preventie en behandeling van afstoting omvat het gebruik van immunosuppressiva zoals ciclosporine en mycofenolaat. Immunosuppressie verhoogt ook het risico op infecties en bepaalde vormen van kanker.
---
# Auto-immuniteit en auto-immuunziekten
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de mechanismen achter auto-immuniteit, waarbij het immuunsysteem eigen weefsels aanvalt, en de daaruit voortvloeiende auto-immuunziekten, inclusief hun diagnostiek, behandeling en diverse manifestaties.
### 3.1 Wat is auto-immuniteit?
Auto-immuniteit treedt op wanneer het immuunsysteem, dat normaal gesproken is geprogrammeerd om lichaamsvreemde indringers (pathogenen) te herkennen en te bestrijden, zijn tolerantie verliest voor lichaamseigen structuren. In plaats van lichaamseigen cellen en weefsels als "vriendelijk" te beschouwen, worden deze aangevallen, wat leidt tot chronische ontsteking en schade.
### 3.2 Mechanismen van auto-immuniteit
Auto-immuniteit kan zich manifesteren via verschillende mechanismen, vaak in combinatie:
#### 3.2.1 Auto-antistoffen (humorale immuniteit)
Dit betreft de productie van antistoffen door B-lymfocyten die specifiek gericht zijn tegen lichaamseigen antigenen.
* **Voorbeeld:** Bij de ziekte van Hashimoto produceert het lichaam antistoffen tegen thyroïd peroxidase (anti-TPO), een enzym dat betrokken is bij de productie van schildklierhormonen.
#### 3.2.2 Auto-reactieve T-cellen (cellulaire immuniteit)
Dit houdt in dat T-lymfocyten lichaamseigen cellen herkennen als vreemd en deze vernietigen, of een ontstekingsreactie initiëren.
* **Voorbeeld:** Bij type 1-diabetes vernietigen auto-reactieve T-cellen de insuline-producerende bèta-cellen in de pancreas.
#### 3.2.3 Gecombineerde reacties
In veel auto-immuunziekten werken zowel auto-antistoffen als auto-reactieve T-cellen samen, wat leidt tot een krachtiger schadelijke reactie.
* **Voorbeeld:** Reumatoïde artritis waarbij zowel antistoffen als T-cellen bijdragen aan de ontsteking in de gewrichten.
#### 3.2.4 Factoren die auto-immuniteit bevorderen
Verschillende factoren kunnen de ontwikkeling van auto-immuniteit beïnvloeden:
* **Genetische aanleg:** Bepaalde HLA-typen (humane leukocytenantigenen) verhogen het risico op auto-immuunziekten.
* **Omgevingsfactoren:** Infecties, medicatie en blootstelling aan toxines kunnen een rol spelen.
* **Hormonale factoren:** Vrouwen worden vaker getroffen door auto-immuunziekten dan mannen.
* **Moleculaire mimicry:** Antilichamen die gevormd worden tegen een pathogeen, herkennen per ongeluk ook lichaamseigen structuren die sterk lijken op het pathogeen-antigeen.
> **Voorbeeld:** Een streptokokkeninfectie kan leiden tot de vorming van antistoffen die ook hartkleppen aanvallen, met reumatische koorts als gevolg.
### 3.3 Auto-immuunziekten: klinische gevolgen, diagnostiek en behandeling
Auto-immuunziekten kunnen leiden tot diverse symptomen en orgaanschade, afhankelijk van het aangetaste weefsel.
#### 3.3.1 Klinische gevolgen
* **Chronische ontsteking:** Veroorzaakt pijn, zwelling en vermoeidheid.
* **Orgaanschade:** Specifieke schade aan organen zoals de schildklier, pancreas, nieren of gewrichten.
* **Functionele stoornissen:** Verstoorde orgaanfuncties door receptorblokkade of -stimulatie.
#### 3.3.2 Diagnostiek
De diagnose van auto-immuunziekten berust op een combinatie van methoden:
* **Bloedonderzoek:** Detectie van specifieke auto-antistoffen (bv. ANA, anti-TPO, anti-dsDNA, anti-AchR).
* **Weefselbiopsie:** Aantonen van ontsteking en de aanwezigheid van auto-antistoffen in aangedane weefsels.
* **Functionele testen:** Meten van de orgaanfunctie om disfunctioneren vast te stellen.
#### 3.3.3 Behandeling
Behandeling van auto-immuunziekten is gericht op het onderdrukken van de immuunreactie en het verlichten van symptomen.
* **Immunosuppressiva:** Medicijnen die het immuunsysteem onderdrukken, zoals corticosteroïden, DMARDs (disease-modifying antirheumatic drugs) en biologische middelen (bv. anti-TNF).
* **Symptoombehandeling:** Pijnstilling, hormoonsubstitutie en andere ondersteunende therapieën.
* **Vermijden van triggers:** Identificeren en vermijden van factoren die de auto-immuunreactie kunnen verergeren (bv. infecties, stress).
> **Tip:** Auto-immuunziekten zijn doorgaans chronisch en niet volledig te genezen, maar met de juiste behandeling kunnen ze effectief worden gecontroleerd.
### 3.4 Soorten auto-allergische aandoeningen
Auto-immuunziekten kunnen worden onderverdeeld in orgaanspecifieke en gegeneraliseerde aandoeningen.
#### 3.4.1 Orgaanspecifieke auto-immuunziekten
Deze aandoeningen richten zich specifiek op één orgaan of klier.
* **Ziekte van Graves (Basedow):**
* **Mechanisme:** Auto-antistoffen stimuleren de TSH-receptor op de schildklier, leidend tot overproductie van schildklierhormonen (hyperthyreoïdie).
* **Type:** Type 2 stimulatoire auto-immuniteit.
* **Hashimoto's thyroiditis:**
* **Mechanisme:** T-cellen en auto-antistoffen (anti-TPO, anti-Tg) vernietigen schildklierweefsel, leidend tot een tekort aan schildklierhormonen (hypothyreoïdie).
* **Type:** Type 4 (T-celgemedieerd) met een Type 2 component (auto-antistoffen).
* **Myasthenia gravis:**
* **Mechanisme:** Auto-antistoffen blokkeren de acetylcholinereceptoren op spieren, wat resulteert in spierzwakte.
* **Type:** Type 2 blokkerende auto-immuniteit.
* **Insuline-afhankelijke diabetes mellitus (IDDM) / Type 1 diabetes:**
* **Mechanisme:** T-cellen vernietigen de insuline-producerende bèta-cellen in de pancreas.
* **Type:** Type 4 T-celgemedieerde auto-immuniteit.
#### 3.4.2 Gegeneraliseerde auto-allergische aandoeningen
Deze aandoeningen beïnvloeden meerdere organen en systemen in het lichaam.
* Systemische lupus erythematodus (SLE)
* Sclerodermie
* Reumatoïde artritis (RA)
* Spondylitis ankylosans (Ziekte van Bechterew)
* Inflammatoire darmziekten (Crohn, colitis ulcerosa)
* Psoriasis
> **Tip:** Het is mogelijk dat een patiënt auto-antistoffen tegen meerdere organen ontwikkelt, wat leidt tot overlappende auto-immuunziekten.
### 3.5 Overige immunopathologische reacties
Naast auto-immuniteit vallen ook allergische reacties en overgevoeligheidsreacties onder immunopathologie. Deze worden ingedeeld in vier hoofdtypen.
#### 3.5.1 Type 1 overgevoeligheid (onmiddellijke of anafylactische reactie)
Gemedieerd door IgE-antilichamen die zich binden aan mastcellen en basofielen. Bij herhaald contact met het allergeen worden mediatoren zoals histamine vrijgezet, wat leidt tot symptomen als jeuk, zwelling, bronchoconstrictie en in ernstige gevallen anafylaxie.
* **Kenmerken:** Snel (5-30 minuten na blootstelling), IgE-gemedieerd, mastcelactivatie.
* **Voorbeelden:** Hooikoorts, astma, eczeem, anafylaxie bij insectenbeten of medicatie.
* **Behandeling:** Acuut: adrenaline, zuurstof, antihistaminica, corticosteroïden. Preventie: allergeenvermijding, immunotherapie (desensitisatie).
#### 3.5.2 Type 2 overgevoeligheid (cytotoxische reactie)
Gemedieerd door IgG- of IgM-antilichamen gericht tegen antigenen op celoppervlakken. Dit leidt tot vernietiging van de doelwitcel via complementsysteemactivatie of fagocytose.
* **Kenmerken:** Gericht tegen celoppervlakte-antigenen, leidt tot celdood of verstoring van celreceptoren.
* **Voorbeelden:** Hemolytische ziekten bij pasgeborenen, transfusieaccidenten, medicatie-geïnduceerde hemolytische anemie.
* **Bijzondere vormen:** Stimulatoire auto-antistoffen (bv. Graves' disease) of blokkerende auto-antistoffen (bv. Myasthenia gravis) die receptoren activeren of blokkeren.
#### 3.5.3 Type 3 overgevoeligheid (immuuncomplexreactie)
Ontstaat door de neerslag van circulerende immuuncomplexen (antigeen-antilichaam complexen) in weefsels, met name vaatwanden en nierglomeruli. Deze complexen activeren het complementsysteem en trekken neutrofielen aan, wat leidt tot ontsteking.
* **Kenmerken:** Gevormd door neerslag van immuuncomplexen, kan leiden tot vaatletsels.
* **Voorbeelden:** Systemische lupus erythematodus, glomerulonefritis na streptokokkeninfectie, serumziekte.
* **Symptomen:** Treedt op vanaf 6 tot 24 uur na blootstelling.
#### 3.5.4 Type 4 overgevoeligheid (vertraagde of cel-gemedieerde reactie)
Gemedieerd door T-lymfocyten en treedt op 24-48 uur na blootstelling aan het antigeen.
* **Kenmerken:** Vertraagde reactie, T-celgemedieerd.
* **Voorbeelden:** Tuberculinereactie, contactallergieën (bv. nikkel, gifsumak), afstoting van transplantaten, auto-immuunziekten zoals type 1 diabetes en multiple sclerose.
* **Diagnostische toepassing:** Plaktesten op de rug om vertraagde contactallergieën te diagnosticeren.
### 3.6 Orgaantransplantatie en immunopathologie
Bij orgaantransplantatie is het immuunsysteem van de ontvanger geprogrammeerd om het transplantaat (graft) als vreemd te herkennen, wat kan leiden tot afstoting.
* **Belangrijkste antigenen:** MHC-moleculen op het celoppervlak van de donor zijn cruciaal voor de herkenning door het immuunsysteem van de ontvanger.
* **Afstotingsreacties:**
* **Host-versus-graft-reactie:** Het immuunsysteem van de ontvanger valt het transplantaat aan.
* **Graft-versus-host-reactie:** Immunocompetente cellen in het transplantaat (vooral bij beenmergtransplantatie) vallen het lichaam van de ontvanger aan.
* **Preventie en behandeling van afstoting:** Gebruik van immunosuppressiva zoals ciclosporine (Neoral) en mycofenolaat (Cellcept).
> **Tip:** Immunosuppressieve therapie na transplantatie verhoogt het risico op bepaalde infecties en maligniteiten (bv. Kanker geassocieerd met virussen zoals EBV, HPV, Hepatitis B/C).
---
# Orgaantransplantaties en afstoting
Dit hoofdstuk behandelt de immunologische aspecten van orgaantransplantaties, inclusief histocompatibiliteit, het MHC-complex en de mechanismen van afstoting (host-versus-graft en graft-versus-host reacties), evenals preventie- en behandelingsstrategieën.
## 4.1 Basisprincipes van Orgaantransplantatie
Orgaantransplantaties behelzen het vervangen van een beschadigd of falend orgaan door een gezond orgaan van een donor. De kernuitdaging hierbij is de immunologische reactie van de ontvanger (host) tegen het getransplanteerde orgaan (graft), wat kan leiden tot afstoting.
### 4.1.1 Terminologie
* **Host:** De ontvanger van het getransplanteerde orgaan.
* **Graft:** Het getransplanteerde orgaan.
### 4.1.2 Histocompatibiliteit
Histocompatibiliteit verwijst naar de mate waarin de antigenen van de donor en ontvanger overeenkomen. Een grotere overeenkomst vermindert de kans op afstoting.
* **Major Histocompatibility Complex (MHC):** Een groep genen op chromosoom 6 die coderen voor oppervlakte-antigenen die cruciaal zijn voor de immuunrespons en histocompatibiliteit.
* **Klasse I MHC-antigenen (A, B, C):** Reguleren de activiteit van CD8 T-lymfocyten (cytotoxische T-cellen), die essentieel zijn voor de afweer tegen virussen en getransplanteerde cellen.
* **Klasse II MHC-antigenen (Dp, Dq, Dr):** Sturen de activiteit van CD4 T-lymfocyten (helper T-cellen) aan, die een centrale rol spelen in de allo-immuunrespons.
Bij orgaantransplantaties treden vrijwel altijd verschillen op in MHC-moleculen tussen donor en ontvanger, wat een immunologische reactie van de ontvanger induceert.
## 4.2 Afstotingsreacties
Afstoting is een immunologische reactie van de ontvanger tegen het getransplanteerde orgaan. Er zijn twee belangrijke vormen: host-versus-graft en graft-versus-host reacties.
### 4.2.1 Host-versus-Graft (HvG) Reactie
Bij deze reactie valt het immuunsysteem van de ontvanger (host) het getransplanteerde orgaan (graft) aan.
* **Mechanisme:** De antigenen op het oppervlak van het getransplanteerde orgaan worden herkend als vreemd door de immuuncellen van de ontvanger. Dit kan zowel via celgemedieerde (T-cel-gemedieerde) als humorale (antilichaam-gemedieerde) immuunreacties verlopen.
* **Celgemedieerde afstoting:** Geactiveerde T-cellen van de ontvanger herkennen en beschadigen de cellen van het graft.
* **Humorale afstoting:** Antistoffen geproduceerd door B-cellen van de ontvanger binden aan antigenen op het graft, wat kan leiden tot complementactivatie, ontsteking en vaatschade.
* **Gevolg:** Schade aan het getransplanteerde orgaan, leidend tot functieverlies en uiteindelijk afstoting.
* **Preventie en behandeling:** Immunosuppressiva zoals ciclosporine (Neoral) en mycofenolaat mofetil (CellCept) worden gebruikt om de immuunrespons van de ontvanger te onderdrukken.
### 4.2.2 Graft-versus-Host (GvH) Reactie
Bij deze reactie vallen de immuuncellen van het getransplanteerde weefsel (graft) het lichaam van de ontvanger (host) aan. Dit komt voornamelijk voor bij transplantaties waarbij een grote hoeveelheid immunocompetente cellen wordt overgedragen, zoals bij beenmerg- of stamceltransplantaties.
* **Mechanisme:** De immunocompetente cellen in het transplantaat herkennen de antigenen van de gastheer als vreemd en ontwikkelen een immunologische reactie tegen het gastheerweefsel.
* **Gevolg:** Afbraak van gastheerweefsels, met name in organen die MHC-antigenen tot expressie brengen, zoals de huid, lever en het maagdarmkanaal. Dit kan zich manifesteren als diarree, huiduitslag en leverfunctiestoornissen.
* **Risicofactoren:** Een immuundeficiënte gastheer die onvoldoende afweer heeft tegen het transplantaat.
## 4.3 Kanker na transplantatie
Patiënten die orgaantransplantaties hebben ondergaan, hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van kanker. Dit wordt voornamelijk toegeschreven aan de langdurige immunosuppressieve behandeling die nodig is om afstoting te voorkomen.
### 4.3.1 Oorzaken van verhoogd kankerrisico
* **Verminderde immuunsurveillance:** De onderdrukking van het immuunsysteem maakt het lichaam minder effectief in het herkennen en elimineren van kankercellen.
* **Virale carcinogenese:** Verhoogde vatbaarheid voor infecties met oncogene virussen:
* **Human Papillomavirus (HPV):** Geassocieerd met huidkankers en anale carcinomen.
* **Epstein-Barrvirus (EBV):** Verhoogt het risico op bepaalde lymfomen (Hodgkin en non-Hodgkin) en nasofaryngeaal carcinoom.
* **Hepatitis B en C:** Verhoogd risico op leverkanker.
* **Herpesvirussen:** Kunnen verschillende vormen van kanker veroorzaken.
* **Bacteriële carcinogenese:** Zoals *Helicobacter pylori* geassocieerd met maagkanker.
* **Specifieke kankers na orgaantransplantatie:**
* **Blaaskanker:** Verhoogd risico, met name bij niertransplantaties, mogelijk mede door analgetica-nefropathie als indicatie voor transplantatie.
* **Niercelcarcinoom:** Kan ontstaan na niertransplantatie.
* **Longkanker:** Verhoogd risico bij longtransplantatiepatiënten, mede afhankelijk van rookgedrag.
* **Leverkanker:** Verhoogd risico bij levertransplantatiepatiënten, indien leefstijlfactoren niet veranderen.
* **Huidkanker:** Een van de meest voorkomende kankers na transplantatie, vaak door blootstelling aan UV-straling.
## 4.4 Preventie en behandeling van afstoting
Het voorkomen en beheersen van afstoting is cruciaal voor het succes van orgaantransplantaties.
### 4.4.1 Immunosuppressieve therapie
Immunosuppressiva onderdrukken de immuunrespons van de ontvanger om afstoting te voorkomen.
* **Ciclosporine (Neoral):** Een veelgebruikte calcineurine-remmer die de activatie van T-cellen remt.
* **Bijwerkingen:** Hypertensie, nierschade, en talrijke interacties met andere geneesmiddelen.
* **Mycofenolaat mofetil (CellCept):** Een immunosuppressivum dat de proliferatie van B- en T-cellen remt.
### 4.4.2 Autologe transplantaties
In het geval van autologe transplantaties (waarbij het transplantaat afkomstig is van de patiënt zelf), is er geen risico op afstoting omdat het immuunsysteem het eigen weefsel niet als vreemd herkent.
## 4.5 Verband met andere immunologische concepten
De immunologische principes die ten grondslag liggen aan orgaantransplantaties en afstoting zijn nauw verbonden met andere aspecten van immunopathologie, zoals auto-immuniteit en allergische reacties.
* **Auto-immuniteit:** Een situatie waarin het immuunsysteem lichaamseigen weefsels aanvalt. Bij auto-immuunziekten, net als bij afstoting, is het immuunsysteem betrokken bij de schade aan eigen of getransplanteerde weefsels.
* **Allergische reacties:** Overmatige reacties van het immuunsysteem op onschadelijke externe antigenen. Hoewel de antigenen verschillend zijn, delen de mechanismen van immuunactivatie en mediatorvrijgave enige overeenkomsten.
Deze principes benadrukken het belang van een delicate balans in het immuunsysteem om zowel pathogenen te bestrijden als schadelijke reacties op eigen of getransplanteerde weefsels te voorkomen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Immunopathologie | De studie van ziekten die ontstaan door abnormale reacties van het immuunsysteem, inclusief overactieve, onderactieve of onjuiste immuunresponsen. |
| Immuunreactie | Een complexe reeks gebeurtenissen waarbij het lichaam zichzelf beschermt tegen schadelijke agentia zoals micro-organismen en abnormale lichaamseigen cellen. |
| Aangeboren immuunsysteem | Het eerste verdedigingsmechanisme van het lichaam dat direct actief is bij blootstelling aan pathogenen, niet-specifiek reageert en geen immunologisch geheugen heeft. |
| Verworven immuunsysteem | Een deel van het immuunsysteem dat specifiek reageert op bepaalde antigenen, langzamer start maar effectiever is, en immunologisch geheugen opbouwt. |
| Antigeen | Een molecuul of deeltje dat door het immuunsysteem wordt herkend als lichaamsvreemd en een immuunrespons kan uitlokken. |
| Antistof (Ab) | Een eiwit (immunoglobuline) geproduceerd door B-lymfocyten als reactie op een antigeen, dat zich bindt aan het antigeen om het te neutraliseren of te markeren voor vernietiging. |
| B-lymfocyten | Witte bloedcellen die verantwoordelijk zijn voor de humorale immuniteit door het produceren van antistoffen. |
| T-lymfocyten | Witte bloedcellen die een cruciale rol spelen in de cellulaire immuniteit, waaronder het herkennen en doden van geïnfecteerde cellen of het reguleren van immuunresponsen. |
| Mastcellen | Cellen in weefsels die granulae bevatten met mediatoren zoals histamine, en een sleutelrol spelen in allergische reacties en ontsteking. |
| Mediatoren | Chemische stoffen die vrijkomen door immuuncellen, zoals histamine en leukotriënen, die allergische symptomen veroorzaken door hun effecten op bloedvaten en weefsels. |
| Auto-immuniteit | Een toestand waarbij het immuunsysteem het eigen lichaam aanvalt, doordat het de tolerantie voor lichaamseigen weefsels verliest. |
| Immunodeficiëntie | Een aandoening waarbij het immuunsysteem verzwakt is, waardoor het lichaam minder goed in staat is infecties of kanker te bestrijden. |
| Overgevoeligheidsreactie | Een abnormaal sterke immuunreactie op een normaal gesproken onschadelijke stof, resulterend in allergieën of andere pathologische reacties. |
| Histocompatibiliteit | De mate waarin de weefsels van een donor en een ontvanger overeenkomen, wat cruciaal is voor het succes van orgaantransplantaties om afstoting te voorkomen. |
| MHC (Major Histocompatibility Complex) | Een groep genen op chromosoom 6 die oppervlakte-antigenen coderen die een sleutelrol spelen bij het herkennen van "zelf" en "niet-zelf" door het immuunsysteem, essentieel voor transplantatie-immunologie. |
| Cytolyse | De afbraak of vernietiging van cellen, vaak veroorzaakt door de activatie van het complementsysteem of cytotoxische T-cellen. |
| Immuuncomplex | Een complex gevormd door de binding van een antigeen aan een antistof, dat onder normale omstandigheden wordt opgeruimd, maar bij overmatige vorming tot ziekte kan leiden. |
| Moleculaire mimicry | Een fenomeen waarbij een antistof die gericht is tegen een agens (zoals een pathogeen) ook reageert met lichaamseigen antigenen die structureel vergelijkbaar zijn. |