Cover
Aloita nyt ilmaiseksi immunologie cursus 2024.docx
Summary
# Vaccinatie en serumbehandeling
1. Vaccinatie en serumbehandeling
Dit gedeelte behandelt de principes van vaccinatie en serumbehandeling als methoden voor het opbouwen van immuniteit of het bestrijden van ziekten, inclusief de werking van natuurlijke en kunstmatige immuniteit en de toepassing ervan bij infectieziekten.
### 1.1 Immuniteit: natuurlijke en kunstmatige opbouw
De immuunreactie tegen ziekteverwekkers zoals virussen en bacteriën kent een vertragingsfactor: de tijd die nodig is voor de vorming van de specifieke lymfocyten. Bij een eerste infectie kan deze reactietijd te lang zijn om de ziekte effectief te bestrijden. Echter, bij een hernieuwd contact met hetzelfde antigeen is de reactietijd aanzienlijk korter. Dit komt door de aanwezigheid van geheugencellen, die het immuunsysteem in staat stellen om snel en efficiënt te reageren. Vele volwassenen zijn op deze manier immuun geworden voor kinderziekten zoals mazelen, kinkhoest en roodvonk, die doorgaans voor het eerst in de kindertijd optreden.
#### 1.1.1 Natuurlijke immuniteit
Immuniteit die van nature wordt opgebouwd en soms van zeer lange duur kan zijn, wordt natuurlijke immuniteit genoemd.
#### 1.1.2 Kunstmatige immuniteit
Het principe van vaccinatie (afgeleid van *vacca*, Latijn voor koe) of inenting is gebaseerd op het opwekken van kunstmatige immuniteit. Hierbij wordt een verzwakte of gedode, maar nog intacte vorm van een virus of bacterie toegediend. Dit triggert een normale immuunreactie, waarbij geheugencellen worden gevormd. Deze geheugencellen zorgen voor een efficiënte verdediging bij een mogelijke toekomstige infectie. Omdat de immuniteit wordt opgebouwd door de eigen activiteit van de geïmmuniseerde persoon, spreekt men van **actieve immunisatie**. Voorbeelden van ziekten waarvoor vaccins bestaan, zijn kinderverlamming (polio), mazelen, bof, rode hond, hondsdolheid, kinkhoest, difterie, tetanus en tuberculose.
#### 1.1.3 Serumbehandeling
Serumbehandeling is een vorm van **passieve immunisatie** en wordt toegepast wanneer een ziekte reeds is uitgebroken. Hierbij krijgt de patiënt serum toegediend dat afkomstig is van mensen of dieren die de ziekte hebben doorgemaakt. Dit serum bevat specifieke immunoglobulinen (antilichamen) die direct de ziekteverwekker kunnen bestrijden. Serumbehandeling werkt snel, maar het effect is niet blijvend. Het immuunsysteem van de patiënt wordt niet actief betrokken, en de toegediende immunoglobulinen worden na verloop van tijd afgebroken. Er zijn serums beschikbaar tegen aandoeningen zoals tetanus, slangenbeten, mazelen en roodvonk.
### 1.2 Bloedtransfusies en bloedgroepen
#### 1.2.1 Agglutinatie en bloedgroepen
Historisch gezien werden bloedtransfusies soms met fatale gevolgen uitgevoerd, doordat de rode bloedlichaampjes van verschillende individuen konden samenklonteren (agglutineren). Karl Landsteiner ontdekte in 1900 dat mensen, op basis van glycoproteïnen op het membraan van hun rode bloedcellen (erytrocyten), ingedeeld kunnen worden in vier bloedgroepen: O, A, B en AB.
* **Bloedgroep A:** Rode bloedcellen dragen glycoproteïne A.
* **Bloedgroep B:** Rode bloedcellen dragen glycoproteïne B.
* **Bloedgroep AB:** Rode bloedcellen dragen zowel glycoproteïne A als glycoproteïne B.
* **Bloedgroep O:** Rode bloedcellen dragen geen van beide glycoproteïnen.
Het plasma van bloedgroepen O, A en B bevat eiwitten die specifieke glycoproteïnen kunnen afbreken: anti-A (of $\alpha$) en anti-B (of $\beta$).
* Bloedgroep A bevat anti-B.
* Bloedgroep B bevat anti-A.
* Bloedgroep O bevat zowel anti-A als anti-B.
* Bloedgroep AB bevat geen van beide.
De glycoproteïnen A en B op de rode bloedcellen worden herkend als antigenen (agglutinogenen) door bloed dat deze specifieke glycoproteïnen niet bevat. Dit leidt tot agglutinatie van de rode bloedlichaampjes. De antistoffen (agglutininen) die deze agglutinatie veroorzaken, zijn anti-A en anti-B.
#### 1.2.2 De Resusfactor (Rh-systeem)
Naast de A- en B-antigenen kunnen rode bloedcellen ook het D-antigeen (resusfactor, Rh) dragen. Als resuspositieve bloedlichaampjes in contact komen met plasma dat anti-resus (anti-Rh) antistoffen bevat, treedt agglutinatie en hemolyse op, wat kan leiden tot een dodelijke geelzucht. In tegenstelling tot het ABO-systeem, maakt een resusnegatief individu niet spontaan anti-Rh aan. Dit gebeurt pas na blootstelling aan resuspositief bloed, bijvoorbeeld na een transfusie met resuspositief bloed.
#### 1.2.3 Problemen bij zwangerschap (resusziekte)
Resusproblemen kunnen zich voordoen bij een resusnegatieve vrouw die zwanger is van een resuspositief kind. Hoewel het bloed van moeder en foetus gescheiden is, kunnen tijdens de zwangerschap of, vaker, tijdens de bevalling, kleine hoeveelheden foetaal bloed in de bloedbaan van de moeder terechtkomen. Als het kind Rh-positief is en de moeder Rh-negatief, kan de moeder antiresus (anti-Rh) antistoffen gaan aanmaken. Bij het eerste kind is dit zelden een probleem omdat de vorming van antistoffen na de bevalling pas voltooid is. Echter, bij een volgende zwangerschap met een Rh-positief kind, kunnen deze antistoffen de rode bloedlichaampjes van de foetus afbreken, met ernstige gevolgen.
Preventieve maatregelen omvatten het toedienen van anti-Rh antistoffen aan de moeder direct na de bevalling van een resuspositief kind. Deze toegediende antistoffen breken de doorgesijpelde foetale rode bloedlichaampjes snel af voordat de moeder zelf gesensibiliseerd wordt.
### 1.3 Allergie
#### 1.3.1 De allergische reactie
Allergie is een abnormale reactie van het immuunsysteem op stoffen die doorgaans ongevaarlijk zijn, zoals stuifmeel, voedingsstoffen, medicijnen of allergenen van huisdieren. De term 'allergie' komt uit het Grieks en betekent 'anders werken'. De ontwikkeling van een allergie is multifactorieel, beïnvloed door erfelijkheid (atopische aanleg), omgevingsfactoren en de intensiteit van blootstelling.
De allergische reactie verloopt in twee fasen:
1. **Eerste contact (sensibilisatie):** Bij de eerste blootstelling aan een allergeen produceert het lichaam antistoffen van de klasse IgE (immunoglobuline E). Deze IgE-moleculen binden zich aan mestcellen in de huid en slijmvliezen.
2. **Volgende contacten:** Bij hernieuwd contact met hetzelfde allergeen, bindt het allergeen zich aan de IgE op de mestcellen. Dit activeert de mestcellen, die vervolgens histamine en andere ontstekingsmediatoren vrijgeven, wat leidt tot allergische symptomen.
#### 1.3.2 Anafylactische shock
Wanneer een allergeen direct in de bloedbaan terechtkomt, kan er zeer snel een grote hoeveelheid histamine vrijkomen. Dit veroorzaakt verwijding van de bloedvaten, wat leidt tot een levensbedreigende daling van de bloeddruk: de anafylactische shock. Dit kan optreden bij bijvoorbeeld een allergie voor penicilline of een insectensteek.
#### 1.3.3 Kenmerken en detectie
Kenmerkend voor allergieën is dat de intensiteit van de reactie niet evenredig is met de hoeveelheid allergeen; zelfs zeer kleine hoeveelheden kunnen een heftige reactie veroorzaken. Dit staat in contrast met toxische reacties, die dosisafhankelijk zijn. Allergieën kunnen worden opgespoord met huidtests (waarbij kleine hoeveelheden allergeen onder de huid worden aangebracht) en bloedtests (die de hoeveelheid IgE meten).
#### 1.3.4 Pseudoallergische reacties
Pseudoallergische reacties vertonen symptomen die vergelijkbaar zijn met die van een allergie, maar ze worden niet veroorzaakt door een immuunreactie of de tussenkomst van antistoffen. Het onderscheid ligt in de dosis-responsrelatie: een bepaalde hoeveelheid van de stof moet het lichaam binnendringen om symptomen te veroorzaken. Veel voorkomende oorzaken zijn voedingsadditieven, medicijnen en bepaalde natuurlijke voedingsmiddelen.
#### 1.3.5 Behandeling van allergie
Behandelingen omvatten:
* **Antihistaminica:** Blokkeren de werking van histamine.
* **Lokale corticosteroïden:** Worden toegepast bij atopisch eczeem om ontstekingen te verminderen.
* **Bronchodilatoren:** Ontspannen de gladde spieren van de luchtwegen bij astma.
* **Adrenaline-injectie:** Wordt gebruikt bij een hoog risico op anafylactische shock om de alarmtoestand van het lichaam te onderdrukken.
* **Immuuntherapie (desensibilisatie):** Patiënten worden geleidelijk geïnjecteerd met toenemende doses van het allergeen om de gevoeligheid te verminderen. Dit is echter niet zonder risico en biedt geen garantie op succes.
#### 1.3.6 Voorbeelden van allergenen
* **Stuifmeel:** Veroorzaakt hooikoorts, vooral bij windbloeiers. De concentratie pollen in de lucht is afhankelijk van weersomstandigheden.
* **Latex:** Proteïne profilline in latex is een allergeen.
* **Kruisovergevoeligheid:** Personen die allergisch zijn voor latex reageren vaak ook op plantaardige producten zoals bananen, kiwi's en noten. Ook tussen pollen en bepaalde groenten/fruit kan kruisovergevoeligheid bestaan.
* **Huisstofmijt:** De uitwerpselen van de huisstofmijt bevatten het belangrijkste allergeen. Hoge luchtvochtigheid en temperatuur bevorderen hun groei.
* **Schimmels:** Schimmelallergenen komen voor op warme, vochtige plaatsen en veroorzaken symptomen die vergelijkbaar zijn met hooikoorts.
* **Dieren:** Allergenen in huidschilfers, speeksel, urine of uitwerpselen van dieren.
* **Voedselallergie:** Komt minder vaak voor dan gedacht en wordt vaak verward met voedselintolerantie of pseudoallergie.
### 1.4 Auto-immuunreacties
Het lichaam onderscheidt 'eigen' van 'vreemd' via receptoreiwitten (glycoproteïnen) op celmembranen, met name op lymfocyten en macrofagen. T-lymfocyten die reageren met lichaamseigen antigenen, zoals het Major Histocompatibility Complex (MHC)-systeem (ook wel Humane Leukocyten Antigenen of HLA genoemd), ondergaan geprogrammeerde celdood (apoptose) tijdens hun rijping. Dit proces elimineert ongeveer 90% van de T-lymfocyten.
Soms worden T-lymfocyten die lichaamseigen antigenen aanvallen niet geëlimineerd. Ze kunnen dan een immuunreactie uitlokken tegen het eigen lichaam, wat een auto-immuunreactie wordt genoemd. Voorbeelden hiervan zijn reumatoïde artritis, multiple sclerose en psoriasis.
**Tip:** Het MHC-systeem is cruciaal voor weefselcompatibiliteit bij transplantaties. De unieke HLA-antigenen van elk individu, behalve bij eeneiige tweelingen, zorgen ervoor dat donorweefsel als 'vreemd' wordt herkend door het immuunsysteem van de ontvanger, wat kan leiden tot afstoting.
### 1.5 Overzicht van allergische symptomen
| Symptoom | Beschrijving |
| :----------------- | :------------------------------------------------------------------------ |
| Astma | Ontsteking van de luchtwegen (benauwdheid, piepende ademhaling, slijmvorming). |
| Rhinitis | Ontsteking van het neusslijmvlies (lopende neus, branderig en jeukend gevoel). |
| Conjunctivitis | Ontsteking van de oogbindvliezen (lopende ogen, branderig en jeukend gevoel). |
| Urticaria en angio-oedeem | Ontsteking en verwijding van de bloedvaten (van huid en weefsel). |
| Darmklachten | Ontsteking van de darmen (diarree, darmkrampen, braken). |
| Shock | Allergeen in de bloedbaan, anafylactische shock (kan leiden tot de dood), sterk dalende bloeddruk. |
---
# Weefseltransplantaties en immunologische compatibiliteit
Dit onderwerp behandelt de uitdagingen bij weefseltransplantaties, met name de afstotingsreactie die wordt veroorzaakt door het Major Histocompatibility Complex (MHC) systeem, ook wel bekend als Humane Leukocyten Antigenen (HLA), en het belang van immunologische compatibiliteit en onderdrukking.
### 2.1 Afstoting bij weefseltransplantaties
Bij weefseltransplantaties kan het lichaam van de ontvanger (de acceptor) de getransplanteerde cellen van de donor afstoten. Dit fenomeen is voornamelijk te wijten aan specifieke glycoproteïnen op het plasmamembraan van elke menselijke cel. Deze glycoproteïnen, die verschillen van individu tot individu, fungeren als antigenen voor de acceptor.
#### 2.1.1 Het MHC-systeem en HLA-antigenen
Het Major Histocompatibility Complex (MHC) is een groep eiwitten op het celoppervlak die cruciaal is voor het immuunsysteem. Deze eiwitten, in mensen ook wel bekend als Humane Leukocyten Antigenen (HLA), werden voor het eerst geïdentificeerd op het celmembraan van leukocyten. Ze komen voor in twee klassen: HLA klasse I en HLA klasse II, elk met een grote variëteit aan varianten. Vanwege deze enorme variabiliteit is vrijwel elk individu (met uitzondering van eeneiige tweelingen) verschillend in ten minste één HLA-antigeen. De HLA-antigenen vormen een unieke moleculaire "identiteitskaart" voor elk persoon, vergelijkbaar met een vingerafdruk.
Bij weefseltransplantaties worden de HLA-antigenen op de donorcellen door de T-lymfocyten van de acceptor herkend als lichaamsvreemd (antigenen). Dit activeert een immuunreactie, die kan leiden tot de vernietiging of "afstoting" van de getransplanteerde cellen.
#### 2.1.2 Histocompatibiliteit
Afstoting treedt niet op bij transplantaties tussen eeneiige tweelingen, omdat hun HLA-profielen identiek zijn. Evenzo zijn weefsels uitwisselbaar tussen lichaamscellen van dezelfde persoon. In deze gevallen spreken we van histocompatibiliteit, wat betekent dat de weefsels compatibel zijn met het immuunsysteem van de ontvanger.
Bij transplantaties is het dus essentieel om te zoeken naar een donor met een zo groot mogelijke histocompatibiliteit. Ondanks de zorgvuldige matching van HLA-antigenen, zullen de immuunreacties van de acceptor vaak therapeutisch onderdrukt moeten worden. Zelfs minieme verschillen in HLA kunnen soms hevige immuunreacties uitlokken.
> **Tip:** Het principe van histocompatibiliteit is fundamenteel voor het succes van orgaan- en weefseltransplantaties. Een goede match vermindert de kans op afstoting aanzienlijk.
### 2.2 Immunosuppressie
Gezien de inherente immunologische verschillen tussen donor en acceptor, is het noodzakelijk om het immuunsysteem van de ontvanger kunstmatig te onderdrukken na een transplantatie. Dit proces, bekend als immunosuppressie, helpt de afstotingsreactie te voorkomen of te minimaliseren, waardoor de overleving van het getransplanteerde weefsel of orgaan wordt bevorderd.
> **Voorbeeld:** Medicatie zoals ciclosporine en tacrolimus worden veelvuldig gebruikt om T-lymfocyten te remmen, een cruciale stap in de afstotingsreactie. De dosering en het type immunosuppressieve medicatie worden zorgvuldig afgestemd op de individuele patiënt en het getransplanteerde orgaan.
### 2.3 Bloedtransfusies en bloedgroepen
Hoewel het document voornamelijk focust op weefseltransplantaties, wordt de immunologische compatibiliteit ook geïllustreerd door het voorbeeld van bloedtransfusies.
#### 2.3.1 Agglutinatie en het ABO-systeem
Bloedtransfusies kunnen leiden tot levensbedreigende reacties als het bloed van de donor en de ontvanger niet compatibel is. Karl Landsteiner ontdekte in 1900 dat de rode bloedcellen van mensen, gebaseerd op de aanwezigheid van specifieke glycoproteïnen op hun membraan, in vier bloedgroepen kunnen worden ingedeeld: O, A, B en AB.
* **Bloedgroep A:** Rode bloedcellen dragen glycoproteïne A. Plasma bevat anti-B antistoffen.
* **Bloedgroep B:** Rode bloedcellen dragen glycoproteïne B. Plasma bevat anti-A antistoffen.
* **Bloedgroep AB:** Rode bloedcellen dragen zowel glycoproteïne A als B. Plasma bevat geen anti-A of anti-B antistoffen.
* **Bloedgroep O:** Rode bloedcellen dragen geen glycoproteïne A of B. Plasma bevat zowel anti-A als anti-B antistoffen.
De glycoproteïnen A en B worden herkend als antigenen (agglutinogenen) door het bloed dat de corresponderende antistoffen (agglutininen) bevat. Wanneer bloed met compatibele agglutinogenen wordt gemengd met plasma dat de corresponderende agglutininen bevat, treedt agglutinatie (samenklontering) op, gevolgd door hemolyse (afbraak van rode bloedcellen).
#### 2.3.2 De resusfactor (Rh)
Naast het ABO-systeem is ook de resusfactor (Rh) van belang bij bloedtransfusies. Rode bloedcellen kunnen het D-antigeen (resusantigeen) dragen. Individuen die resuspositief zijn, hebben dit antigeen; resusnegatieve individuen niet. Resusnegatieve personen maken niet spontaan antiresus (anti-D) antistoffen aan. Sensibilisatie treedt op na contact met resuspositief bloed, bijvoorbeeld na een transfusie. Bij een volgende transfusie met resuspositief bloed kan de gevormde antiresus leiden tot agglutinatie en hemolyse.
De resusfactor kan ook complicaties veroorzaken tijdens zwangerschap als een resusnegatieve moeder zwanger is van een resuspositief kind. Foetaal bloed kan tijdens de zwangerschap of bevalling in de bloedbaan van de moeder terechtkomen, wat bij de moeder de aanmaak van antiresus kan induceren. Dit kan gevaarlijk zijn voor volgende resuspositieve kinderen. Preventieve toediening van anti-D immunoglobulinen aan de moeder kan dit voorkomen door eventueel doorgesijpelde foetale rode bloedcellen snel af te breken.
---
# Bloedtransfusies en bloedgroepen
Dit gedeelte behandelt de principes en implicaties van bloedtransfusies, met een focus op bloedgroepen, compatibiliteit en mogelijke complicaties.
## 3 Bloedtransfusies en bloedgroepen
### 3.1 Betekenis van bloedtransfusies
Bloedtransfusies zijn medische procedures waarbij bloed van een donor wordt toegediend aan een ontvanger. Historisch gezien werden bloedtransfusies al uitgevoerd, maar de procedure kon fatale gevolgen hebben door onbekende incompatibiliteit. De ontdekking van bloedgroepen door Karl Landsteiner in 1900 verklaarde waarom het mengen van bloed van verschillende personen soms leidt tot samenklontering (agglutinatie) van rode bloedlichaampjes. Deze kennis is cruciaal voor veilige bloedtransfusies.
### 3.2 Classificatie van bloedgroepen
#### 3.2.1 Het ABO-systeem
Het ABO-systeem classificeert bloedgroepen op basis van de aanwezigheid van specifieke glycoproteïnen op het membraan van rode bloedlichaampjes (erytrocyten). Deze glycoproteïnen fungeren als antigenen.
* **Bloedgroep A:** Rode bloedlichaampjes dragen glycoproteïne A. Het plasma bevat anti-B antistoffen (ook wel $\beta$ genoemd).
* **Bloedgroep B:** Rode bloedlichaampjes dragen glycoproteïne B. Het plasma bevat anti-A antistoffen (ook wel $\alpha$ genoemd).
* **Bloedgroep AB:** Rode bloedlichaampjes dragen zowel glycoproteïne A als B. Het plasma bevat geen anti-A of anti-B antistoffen.
* **Bloedgroep O:** Rode bloedlichaampjes dragen geen glycoproteïnen A of B. Het plasma bevat zowel anti-A als anti-B antistoffen.
De glycoproteïnen A en B worden herkend als antigenen ($\text{agglutinogenen}$) door bloed dat deze glycoproteïnen niet bevat. De antistoffen in het plasma, anti-A en anti-B ($\text{agglutininen}$), veroorzaken agglutinatie wanneer ze in contact komen met overeenkomstige antigenen op de rode bloedlichaampjes van een donor.
> **Tip:** De termen $\text{agglutinogenen}$ (antigenen op de rode bloedcellen) en $\text{agglutininen}$ (antistoffen in het plasma) zijn belangrijk om te onthouden voor de werking van agglutinatie.
#### 3.2.2 De Resusfactor (Rh-systeem)
Naast het ABO-systeem is de Resusfactor (Rh) een belangrijk antigene systeem. De aanwezigheid van het D-antigeen op rode bloedlichaampjes bepaalt of iemand resuspositief (Rh+) of resusnegatief (Rh-) is.
* **Resuspositieve personen (Rh+):** Bezitten het D-antigeen op hun rode bloedlichaampjes.
* **Resusnegatieve personen (Rh-):** Bezitten het D-antigeen niet op hun rode bloedlichaampjes.
In tegenstelling tot het ABO-systeem, vormen resusnegatieve individuen niet spontaan antiresus-antistoffen. Deze antistoffen worden pas gevormd na blootstelling aan resuspositief bloed, bijvoorbeeld na een transfusie met Rh+-bloed.
### 3.3 Complicaties bij incompatibele bloedtransfusies
Bij een bloedtransfusie waarbij de bloedgroepen van donor en ontvanger niet compatibel zijn, kunnen ernstige reacties optreden.
* **ABO-incompatibiliteit:** Als een ontvanger bloed krijgt met antigenen waartegen hij antistoffen in zijn plasma heeft, zullen de rode bloedlichaampjes van de donor agglutineren. Dit kan leiden tot obstructie van bloedvaten en hemolyse (afbraak van rode bloedlichaampjes), met potentieel dodelijke gevolgen.
* **Rh-incompatibiliteit:** Een resusnegatief persoon die Rh+-bloed ontvangt, kan antiresus-antistoffen gaan produceren. Bij een volgende blootstelling aan Rh+-bloed kan een ernstige hemolytische reactie optreden.
#### 3.3.1 Complicaties tijdens zwangerschap (Hemolytische ziekte van de pasgeborene)
De resusfactor kan ook problemen veroorzaken tijdens zwangerschap, met name de hemolytische ziekte van de pasgeborene. Dit treedt op wanneer een resusnegatieve moeder zwanger is van een resuspositief kind.
1. **Sensibilisatie:** Tijdens de zwangerschap of, vaker, tijdens de bevalling, kan foetaal bloed in de bloedbaan van de moeder terechtkomen. Bij een Rh+-foetus en een Rh--moeder kan de moeder hierdoor antiresus-antistoffen gaan produceren. Dit proces wordt sensibilisatie genoemd.
2. **Eerste kind:** Het eerste kind ondervindt meestal geen hinder, omdat de vorming van antiresus vaak na de bevalling voltooid is.
3. **Volgende zwangerschappen:** Bij een volgende zwangerschap met een Rh+-kind kunnen de reeds gevormde antiresus-antistoffen van de moeder de placenta passeren en de rode bloedlichaampjes van de foetus aanvallen. Dit leidt tot hemolyse bij de foetus, wat kan resulteren in geelzucht, bloedarmoede en in ernstige gevallen de dood van de foetus.
**Behandeling en preventie:**
* **Bloedtransfusie bij de pasgeborene:** Indien de aandoening zich voordoet, kan het bloed van de pasgeborene vervangen worden door bloed dat geen antiresus bevat (vervangtransfusie).
* **Preventieve toediening van antiresus:** Om sensibilisatie te voorkomen, kan de moeder vlak na de bevalling van een resuspositief kind een injectie met antiresus toegediend krijgen. Deze antistoffen breken de doorgesijpelde foetale rode bloedlichaampjes af voordat het immuunsysteem van de moeder zelf antistoffen kan aanmaken.
> **Voorbeeld:** Een resusnegatieve moeder bevalt van een resuspositief kind. Na de bevalling krijgt ze een injectie met antiresus (anti-D immunoglobuline). Dit voorkomt dat haar lichaam zelf antiresus gaat produceren, waardoor toekomstige zwangerschappen met een resuspositief kind minder risico lopen.
### 3.4 Agglutinatiemechanismen
Agglutinatie is het proces waarbij rode bloedlichaampjes samenklonteren. Dit gebeurt wanneer antistoffen (agglutininen) in het plasma van de ontvanger (de acceptor) reageren met overeenkomstige antigenen (agglutinogenen) op de rode bloedlichaampjes van de donor.
* **Donor bloedgroep A, Ontvanger bloedgroep B:** De donor heeft A-antigenen op de rode bloedlichaampjes. De ontvanger heeft anti-A antistoffen in het plasma. Deze antistoffen zullen de A-antigenen op de donor-erytrocyten binden, wat leidt tot agglutinatie.
* **Donor bloedgroep B, Ontvanger bloedgroep A:** De donor heeft B-antigenen. De ontvanger heeft anti-B antistoffen. Dit leidt ook tot agglutinatie.
* **Donor bloedgroep AB, Ontvanger bloedgroep O:** De donor heeft zowel A- als B-antigenen. De ontvanger heeft zowel anti-A als anti-B antistoffen. Dit resulteert in wijdverbreide agglutinatie.
* **Donor bloedgroep O, Ontvanger bloedgroep AB:** De donor heeft geen A- of B-antigenen. De ontvanger heeft geen anti-A of anti-B antistoffen. Er treedt geen agglutinatie op. Daarom wordt bloedgroep O beschouwd als een universele donor voor het ABO-systeem.
> **Belangrijk:** Bij transfusie moet altijd rekening gehouden worden met de antistoffen in het plasma van de ontvanger en de antigenen op de rode bloedlichaampjes van de donor. Het compatibiliteitsonderzoek (kruisproef) is essentieel om incompatibiliteit te voorkomen.
---
# Allergie en auto-immuunreacties
Dit gedeelte verkent allergische reacties op onschadelijke stoffen en de biologische mechanismen die daaraan ten grondslag liggen, inclusief auto-immuunreacties.
### 4.1 Allergische reacties
Allergieën treffen een aanzienlijk deel van de bevolking en worden gekenmerkt door een abnormale reactie van het immuunsysteem op volledig ongevaarlijke stoffen, zoals stuifmeel, voedingsmiddelen, medicijnen of huidschilfers van huisdieren. De term 'allergie' (uit het Grieks: 'al' = anders, 'ergie' = werken) weerspiegelt deze afwijkende werking.
#### 4.1.1 Biologisch mechanisme van allergieën
De ontwikkeling van een allergie is een complex samenspel van erfelijke aanleg (atopisch), omgevingsfactoren en de duur en intensiteit van blootstelling aan een allergeen. De allergische reactie is voornamelijk een gevolg van de activiteit van het humorale immuunsysteem, waarbij het lichaam overgevoelig reageert door antistoffen aan te maken tegen 'milde' antigenen.
De immuunreactie bij een allergie verloopt in twee fasen:
1. **Eerste contact (sensibilisatiefase):** Bij de eerste blootstelling aan een allergeen produceert het lichaam antistoffen van de klasse E, genaamd IgE. Deze IgE-antistoffen binden zich aan specifieke witte bloedcellen, de mestcellen, die zich voornamelijk in de huid en slijmvliezen bevinden.
2. **Volgende contacten (effectorfasen):** Bij herhaaldelijk contact met hetzelfde allergeen, bindt het allergeen zich aan de reeds op de mestcellen gebonden IgE-antistoffen. Dit activeert de mestcellen, die vervolgens mediatoren, zoals histamine, vrijgeven. Histamine veroorzaakt een allergische ontstekingsreactie.
#### 4.1.2 Anafylactische shock
Wanneer een allergeen direct in de bloedbaan terechtkomt, kan dit leiden tot een massale en snelle vrijgave van histamine. Dit veroorzaakt een verwijding van de bloedvaten, wat resulteert in een levensbedreigende daling van de bloeddruk, bekend als anafylactische shock. Dit kan optreden bij bijvoorbeeld een allergie voor penicilline of na een insectenbeet. Onmiddellijke medische interventie is cruciaal.
> **Tip:** De intensiteit van een allergische reactie staat niet altijd in verhouding tot de hoeveelheid allergeen. Zelfs zeer kleine hoeveelheden kunnen een heftige reactie uitlokken, wat verschilt van toxische reacties die dosisafhankelijk zijn.
#### 4.1.3 Diagnose en behandeling van allergieën
* **Diagnose:**
* **Huidtest:** Hierbij worden kleine hoeveelheden allergenen onder de huid aangebracht om de reactie te observeren.
* **Bloedtest:** Meet de hoeveelheid IgE in het bloed, wat direct verband houdt met de allergische gevoeligheid.
* **Behandeling:**
* **Antihistaminica:** Blokkeren de werking van histamine door een beschermende laag rond mestcellen te vormen, waardoor histamine niet kan vrijkomen.
* **Lokale corticosteroïden:** Worden gebruikt bij atopisch eczeem (een chronische huidallergie) en werken ontstekingsremmend.
* **Bronchodilatoren:** Ontspannen de gladde spieren van de luchtwegen en worden ingezet bij astma.
* **Adrenaline-injectie:** Wordt toegepast bij een hoog risico op anafylactische shock om de alarmerende lichaamstoestand af te wenden.
* **Immuuntherapie:** Hierbij worden geleidelijk stijgende doses van het allergeen toegediend om de gevoeligheid te verminderen. Deze behandeling is echter niet zonder risico's en biedt geen garantie op succes.
#### 4.1.4 Pseudoallergische reacties
Pseudoallergische reacties vertonen symptomen die identiek zijn aan die van allergieën, maar worden niet veroorzaakt door een immuunreactie met antistoffen. Ze zijn dosisafhankelijk, wat betekent dat er een minimale hoeveelheid van de stof nodig is om de reactie op te wekken. Veel voorkomende oorzaken zijn additieven (zoals kleurstoffen, bewaarmiddelen), bepaalde medicijnen (zoals aspirine) en natuurlijke stoffen in voedsel.
#### 4.1.5 Voorbeelden van allergieën
* **Hooikoorts:** Veroorzaakt door stuifmeel van grassen, kruiden en bomen, vooral bij warm, winderig weer. De pollenkorrels zelf zijn te groot om diep in de luchtwegen te dringen, maar allergenen kunnen ook gebonden zijn aan kleinere deeltjes die wel ingeademd kunnen worden, wat pollenastma kan verklaren.
* **Latexallergie:** Veroorzaakt door het allergeen profilline, dat voorkomt in latex. Personen met latexallergie kunnen ook kruisovergevoeligheid vertonen voor diverse plantaardige producten zoals bananen, kiwi's, noten en kamerplanten.
* **Huisstofmijtallergie:** Veroorzaakt door allergenen in de uitwerpselen van huisstofmijten, die gedijen in vochtige en warme omgevingen.
* **Schimmelallergieën:** Veroorzaakt door schimmeldraden, vooral in vochtige ruimtes.
* **Dierenallergieën:** Veroorzaakt door huidschilfers, speeksel, urine of uitwerpselen van dieren.
* **Voedselallergie:** Komt minder vaak voor dan gedacht en wordt vaak verward met voedselintolerantie of pseudoallergie.
### 4.2 Auto-immuunreacties
Het immuunsysteem is normaal gesproken in staat om lichaamseigen antigenen te onderscheiden van lichaamsvreemde antigenen. Dit wordt mede gereguleerd door de T-lymfocyten. T-lymfocyten die reageren met lichaamseigen antigenen, zoals de humane leukocyten antigenen (HLA), ondergaan normaal gesproken geprogrammeerde celdood (apoptose) als onderdeel van een negatief selectieproces. Dit proces elimineert ongeveer 90% van de T-lymfocyten, waardoor het lichaam onderscheid kan maken tussen eigen en niet-eigen.
Echter, wanneer lymfocyten die lichaamseigen antigenen aanvallen niet worden geëlimineerd en geen apoptose ondergaan, kunnen zij een immuunreactie uitlokken tegen deze lichaamseigen structuren. Dit fenomeen wordt een auto-immuunreactie genoemd.
#### 4.2.1 Voorbeelden van auto-immuunziekten
* Reumatoïde artritis
* Multiple sclerose
* Psoriasis
---
**Overzicht van klinische symptomen van allergische reacties:**
| Symptoom | Beschrijving |
| :------------------------ | :----------------------------------------------------------------------------- |
| Astma | Ontsteking van de luchtwegen (benauwdheid, piepende ademhaling, slijmvorming) |
| Rhinitis | Ontsteking van het neusslijmvlies (lopende neus, branderig en jeukend gevoel) |
| Conjunctivitis | Ontsteking van de oogbindvliezen (lopende ogen, branderig en jeukend gevoel) |
| Urtecaria en angio-oedeem | Ontsteking en verwijding van de bloedvaten (van huid en weefsel) |
| Darmklachten | Darmontsteking (diarree, darmkrampen, braken) |
| Shock | Allergeen in de bloedbaan, anafylactische shock (kan leiden tot de dood), sterk dalende bloeddruk |
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Lymfocyten | Dit zijn witte bloedcellen die een cruciale rol spelen in het immuunsysteem, met name bij de adaptieve immuunrespons; T-lymfocyten en B-lymfocyten zijn de belangrijkste typen. |
| Antigeen | Een molecuul dat door het immuunsysteem wordt herkend als vreemd en een immuunrespons kan uitlokken, zoals de productie van antistoffen. |
| Natuurlijke immuniteit | De bescherming tegen ziekteverwekkers die het lichaam verkrijgt na een infectie, vaak resulterend in langdurige of levenslange bescherming. |
| Kunstmatige immuniteit | Immuniteit die wordt opgebouwd door middel van externe interventies zoals vaccinatie of serumbehandeling, in plaats van door natuurlijke infectie. |
| Actieve immunisatie | Een vorm van immunisatie waarbij het immuunsysteem van de persoon zelf wordt gestimuleerd om antistoffen te produceren als reactie op een antigeen. |
| Passieve immunisatie | Een vorm van immunisatie waarbij kant-en-klare antistoffen (immunoglobulinen) worden toegediend aan een persoon, wat onmiddellijke, maar tijdelijke bescherming biedt. |
| Serumbehandeling | De toediening van serum dat specifieke antistoffen bevat om een ziekte te bestrijden die reeds is uitgebroken, zoals tetanus of slangengif. |
| Glycoproteïnen | Moleculen die bestaan uit een eiwitgedeelte en een koolhydraatgedeelte; ze spelen diverse rollen in biologische systemen, waaronder celherkenning en signaaloverdracht. |
| Plasmembraan | De buitenste laag van een cel, bestaande uit een fosfolipidenbilayer met daarin eiwitten, die de cel omhult en controleert wat er in en uit gaat. |
| Major Histocompatibility Complex (MHC) | Een set genen die coderen voor eiwitten op het celoppervlak die cruciaal zijn voor immuunrespons, met name voor het onderscheid tussen eigen en vreemde cellen. |
| Humane Leukocyten Antigenen (HLA) | De humane varianten van MHC-eiwitten, die als individuele identiteitskenmerken op het oppervlak van de meeste lichaamscellen voorkomen en belangrijk zijn bij transplantaties. |
| Histocompatibel | De mate waarin weefsels van verschillende individuen compatibel zijn voor transplantatie, gebaseerd op de gelijkenis van hun HLA-antigenen. |
| Agglutinatie | Het proces waarbij deeltjes, zoals rode bloedcellen, samenklinken tot klonten, meestal veroorzaakt door de interactie met specifieke antistoffen. |
| Erytrocyten | Rode bloedcellen, verantwoordelijk voor het transport van zuurstof door het lichaam. |
| Antistoffen | Y-vormige eiwitten, geproduceerd door B-lymfocyten, die specifiek binden aan antigenen om ziekteverwekkers te neutraliseren of te markeren voor vernietiging. |
| Anti-A en Anti-B | Antistoffen die specifiek reageren tegen respectievelijk antigeen A en antigeen B, aanwezig in het plasma van personen met bloedgroepen O en B (anti-A) of O en A (anti-B). |
| Allergeen | Een substantie die bij aanleg voor allergie een overmatige immuunrespons (allergische reactie) kan veroorzaken, zelfs in kleine hoeveelheden. |
| IgE (Immunoglobuline E) | Een klasse van antistoffen die betrokken is bij allergische reacties en de bescherming tegen parasitaire infecties; bindt aan mastcellen en basofielen. |
| Mastcellen | Cellen in het bindweefsel en slijmvliezen die granulen met mediatoren zoals histamine bevatten, vrijgegeven bij allergische reacties en ontstekingen. |
| Histamine | Een biogene amine die vrijkomt uit mestcellen en basofielen en een rol speelt bij allergische reacties door vasodilatatie, verhoogde vasculaire permeabiliteit en samentrekking van gladde spieren te veroorzaken. |
| Anafylactische shock | Een ernstige, levensbedreigende allergische reactie die optreedt na blootstelling aan een allergeen, gekenmerkt door een snelle bloeddrukdaling, ademhalingsmoeilijkheden en orgaanfalen. |
| Pseudoallergische reactie | Reacties die lijken op allergische reacties maar niet worden veroorzaakt door een immuunrespons; ze zijn vaak dosisafhankelijk. |
| Antihistaminicum | Een medicijn dat de werking van histamine blokkeert en wordt gebruikt om symptomen van allergieën te verlichten. |
| Immuuntherapie | Een behandeling waarbij het immuunsysteem wordt gemanipuleerd, bijvoorbeeld door het toedienen van allergenen in stijgende doses om de gevoeligheid te verminderen. |
| Kruisovergevoeligheid | Een fenomeen waarbij een persoon allergisch reageert op stoffen die structureel vergelijkbaar zijn met een allergeen waarvoor hij/zij al gevoelig is. |
| Auto-immuunreactie | Een immuunrespons waarbij het lichaam antistoffen of T-cellen produceert tegen eigen weefsels en organen, leidend tot auto-immuunziekten. |
| Apoptosis (geprogrammeerde celdood) | Een gecontroleerd proces van celdood dat essentieel is voor de ontwikkeling, homeostase en het verwijderen van beschadigde of ongewenste cellen in meercellige organismen. |