Cover
Aloita nyt ilmaiseksi 4hfst1852tot1884.docx
Summary
# Economische transformatie en industrialisatie in België
Dit document beschrijft de economische transformatie en industrialisatie in België tijdens de periode 1852-1884, gekenmerkt door een explosieve groei van de zware industrie, de cruciale rol van banken en de beurs als financieringsbronnen, en de impact van internationale concurrentie, met name de "agricultural invasion".
## 1. Economische transformatie en industrialisatie in België
De periode 1852-1884 zag een dynamische economische transformatie gedreven door een explosieve doorbraak van de industrialisatie. Banken, met name de gemengde banken zoals de Société Générale en de meer risicovolle Banque de Belgique, speelden een sleutelrol door hun kapitaal te investeren in de opkomende nijverheid, wat leidde tot een significante groei van de zware industrie. Deze investeringsbanken verleenden de jonge industrie de nodige financiering voor langetermijninvesteringen in machines en gebouwen. Dit proces resulteerde ook in een concentratie van macht binnen de banksector.
### 1.1 Internationale dynamieken in de banksector
De Frans-Duitse rivaliteit, die zelfs uitmondde in een oorlog in 1870, droeg bij aan de internationalisering van de banksector. België fungeerde als een neutrale markt voor deze economische grootmachten. Zowel Frans als Duits kapitaal investeerde in België, aangetrokken door interne opportuniteiten en de mogelijkheid om de "vijandige" markt te bereiken. Een voorbeeld hiervan is de Bank van Brussel, opgericht in 1871 met aanzienlijk kapitaal van bankiers uit Frankfurt, die een internationaler georiënteerde portefeuille opbouwde dan de meer op België gerichte Société Générale.
### 1.2 De rol van de beurs en kapitaalmarkten
De beurs fungeerde als een belangrijke bron van risicokapitaal, wat onder andere de financiering van spoorwegaanleg mogelijk maakte. Deze infrastructuurverbeteringen drukten de transportkosten, waardoor België, als open economie, haar export aanzienlijk kon opdrijven.
### 1.3 Demografische groei en arbeidsaanbod
De aanzienlijke "arbeidshonger" van de industrie werd gestild door een gestage bevolkingsgroei. De industriële revolutie leidde tot een daling van de huwelijksleeftijd, aangezien arbeiders die reeds op jonge leeftijd een inkomen hadden, vroeger konden trouwen, wat resulteerde in hogere fertiliteit. De bevolking groeide van 4 miljoen in 1830 naar 5 miljoen in 1880, exclusief de half miljoen Belgen die in Frankrijk werkten en woonden.
### 1.4 Migratiestromen en arbeidsreserve
De aantrekkingskracht van de Waalse zware industrie zorgde voor regionale immigratie. Keuterboeren uit Vlaanderen, geconfronteerd met de teloorgang van de huisnijverheid door goedkopere fabrieksproductie, zochten nieuwe inkomstenbronnen. De verplaatsing van de textielnijverheid van huisnijverheid naar fabrieken en van het platteland naar stedelijke centra trok veel rurale arbeidskrachten aan. Gent was een van de weinige Vlaamse steden die inspeelde op deze opportuniteiten, maar een aanzienlijk deel van de Vlaamse arbeidsoverschotten werd aangetrokken door de Noord-Franse textielindustrie. Ook het Waalse industriebekken putte uit deze Vlaamse arbeidsreserve, zij het in mindere mate. Steeds meer mensen verruilden hun dorp voor een industriestad, zowel in België als in Noord-Frankrijk. Emigratie naar Amerika was beperkt.
### 1.5 Industriële arbeid en levensomstandigheden
De industrie bood aantrekkelijke voorwaarden zoals relatief hoge lonen, mede door het "poolen" van het gezinsinkomen, en een zekere werkzekerheid. Dit moest echter worden afgewogen tegen de gevaren en de intensiteit van de industriële arbeid. Vooral in de textielproductie, waar arbeiders het ritme van de stoommachine moesten volgen, leidde dit tot snelle fysieke uitputting. De mogelijkheid om via een hoge arbeidsinzet van alle gezinsleden, inclusief kinderen, een inkomen te genereren, vormde de aantrekkingskracht van de moderne industrie. De risico's leken minimaal, mede door een continue instroom van nieuwe arbeidskrachten die tijdelijk het platteland inruilden voor de stad.
### 1.6 De "agricultural invasion" en agrarische crisis
Ondanks dat de landbouwlonen achterbleven bij die in de industrie, werd het voor landbouwbedrijven lonender om arbeidskrachten door machines te vervangen. De druk op agrarische prijzen door internationale invoer maakte deze overstap echter risicovol. Na 1870 konden Amerikaanse boeren, dankzij efficiënte grootschalige mechanisatie en goedkopere trans-Atlantische verbindingen, hun producten massaler en goedkoper op de Europese markten aanbieden. De daling van de transportkosten door spoorwegen en stoomscheepvaart vanaf de jaren 1870 maakte de invoer van graan uit de Verenigde Staten, Canada, Argentinië, Australië en Rusland naar België economisch haalbaar. Deze "agricultural invasion" leidde tot een agrarische depressie in België, waarbij boeren het moeilijk kregen.
### 1.7 Industriële depressie en internationale concurrentie
Vanaf de jaren 1870 begon ook de industriële motor van België te sputteren. Een financiële crisis vanaf 1873 ging vooraf aan de economische crisis van de jaren 1880. De sterke economische groei die de aanleg van spoorwegen had gestimuleerd, kwam tot stilstand na voltooiing van de belangrijkste infrastructuurwerken. Het industriële productieapparaat had de productie opgedreven, maar de vraag volgde niet meer. Bovendien werd de zware industrie, net als de landbouw, geconfronteerd met goedkopere invoer van buitenlandse concurrenten. Deze concurrenten beschikten over technologisch geavanceerdere exploitatie en maakten gebruik van beter bedeelde mijnbekkens in Frankrijk en Duitsland, wat leidde tot marktaandeelverlies voor de Belgische industrie en een verminderd rendement op industriële participaties. De Banque de Belgique moest in 1886 haar boeken sluiten, voornamelijk door risicovolle langetermijnengagementen in de spoorwegsector. De Société Générale, met een voorzichtiger investeringsbeleid, overleefde de crisis, maar haar dochterondernemingen moesten zich concentreren en integreren. De Banque de Bruxelles, opgericht met Duits kapitaal, werd een belangrijke concurrent voor de Société Générale op de Belgische kapitaalmarkt.
#### 1.7.1 Politieke strijd en levensbeschouwelijke polarisatie
De politieke strijd in deze periode werd beheerst door een levensbeschouwelijke polarisatie tussen liberalen en katholieken. Het kiesrecht was beperkt, maar werd geleidelijk uitgebreid, met name op gemeentelijk en provinciaal niveau. Het meerderheidsstelsel leidde tot een tweepartijensysteem. Kleine wijzigingen in de kiescijns konden de verkiezingsuitslagen ingrijpend beïnvloeden, wat leidde tot manipulaties door beide politieke families, bijvoorbeeld door wijzigingen in de belastingen op drankgelegenheden of vrijstellingen voor personen die gratis woonden in openbare gebouwen.
De invoering van de geheime stemming in 1877, met voorgedrukte kiesbrieven en isoloirs, had tot doel de kiezer te bevrijden van externe druk. De partijvorming begon vorm te krijgen, hoewel de politieke partijen voornamelijk losse koepelorganisaties van lokale kiesverenigingen bleven. De machtsbasis was diep lokaal geworteld, waardoor parlementaire elites zich probleemloos konden herverkozen.
Tussen 1857 en 1870 kenden de liberalen een triomfperiode, gevolgd door een katholiek overwicht tot 1878. De radicale antiklerikale regering Frère-Orban vanaf 1878 keerde de landelijke kiezers de rug toe. De Kerk, onder invloed van het ultramontanisme en paus Pius IX, verzette zich frontaal tegen de moderne tijdgeest en moderne vrijheden, en streefde naar een herstel van de kerkelijke almacht en een maatschappij geleid door kerk en adel. Tegelijkertijd ontstonden radicale "vrijdenkersbonden" die de katholieke dogma's verwierpen op basis van rede en rationalisme. Deze levensbeschouwelijke polarisatie werd evenwel gemilderd door de gemeenschappelijke belangen van de politieke en economische elite. De wezenlijke politieke macht lag bij grootindustriëlen, grootgrondbezitters en topbankiers.
##### 1.7.1.1 De uitbouw van het staatsapparaat
Het staatsapparaat werd uitgebreid met de oprichting van het Ministerie van Openbaar Onderwijs in 1879, wat een sleutelrol speelde in de schoolstrijd. Verschillende autonome overheidsinstellingen werden opgericht om de aanwezigheid van de staat in de maatschappij te versterken. De staat trachtte een beter overzicht te krijgen van haar bevolking via volkstellingen en bevolkingsregistratie, hoewel de betrouwbaarheid van deze registraties te wensen overliet. De levensbeschouwelijke polarisatie ondermijnde het draagvlak voor betrouwbare overheidsstatistieken, met name door de weigering van het katholieke onderwijsnet om verifieerbare cijfers te verstrekken.
De registratie van doodsoorzaken, ingevoerd in 1851, bleef te wensen overlaten qua kwaliteit. Pas na standaardisatie van de doodsoorzaken en met tussenkomst van artsen verbeterde de situatie enigszins, hoewel de bereidheid van artsen om onbetaald werk te verrichten en hun beroepsgeheim hierbij hindernissen vormden. De staatscapaciteit voor een geïnformeerd gezondheidsbeleid werd hierdoor gehypothekeerd.
###### 1.7.1.1.1 Het institutioneel machtsevenwicht hersteld
Het machtsevenwicht tussen de staatsmachten, met name de beperking van de uitvoerende macht, werd nagestreefd. De afschaffing van de doodstraf, hoewel niet formeel gerealiseerd, werd in de praktijk door gratie van de koning vermeden. Het onverenigbaar verklaren van een politiek mandaat met een gerechtelijk ambt vanaf 1848 leidde tot een professionalisering van de magistratuur, die onafhankelijker werd. Vanaf de jaren 1840 werd de rechterlijke macht echter terughoudender in het aansprakelijk stellen van de uitvoerende macht voor schade berokkend aan individuen. De rechterlijke macht beperkte zich voornamelijk tot private geschillen.
De uitvoerende macht versterkte haar invloed ten opzichte van de wetgevende macht, mede door een weinig efficiënte parlementaire controle op de begroting en het Rekenhof dat steeds meer preventieve controle verloor. Het parlement kreeg echter meer slagkracht via onderzoekscommissies.
####### 1.7.1.1.1.1 De boekhouding gaat opnieuw in het rood
Tijdens de hoogconjunctuur (1850-1873) deed de overheid nauwelijks nieuwe leningen aan en kon ze zelfs oude aflossen. De overheidsuitgaven namen echter sterk toe voor publieke gebouwen en infrastructuur. De economische neergang na 1873 bracht het budgettair evenwicht in het gedrang. Ondanks belastingverhogingen groeide de staatsschuld aanzienlijk.
Op fiscaal gebied werd de centralisatie van de macht doorgezet, met een beperking van de gemeentelijke fiscale autonomie. Gemeenten konden compensaties ontvangen via leningen bij het Gemeentekrediet. Geschillen over belastingen werden aanvankelijk behandeld door de Bestendige Deputatie, maar in 1881 werd de bevoegdheid overgedragen aan de Provinciale Directeurs der Directe Belastingen en de hoven van beroep.
######## 1.7.1.1.1.1.1 Het ambtenarenkorps
Het ambtenarenkorps verdubbelde tussen 1846 en 1880, voornamelijk door lokale en provinciale ambtenaren en overheidsbedrijven. Ambtenarenfuncties bij de nationale overheid waren gereserveerd voor de hogere klassen door de lange, onbezoldigde stages. De ambtenaar genoot steeds meer van een vaste benoeming en een pensioen, wat evolueerde van een gunst naar een recht. De professionalisering van de ambtenarij na het cumulverbod van ambt en politiek mandaat in 1848 leidde tot de oprichting van politieke secretariaten aan ministeriële kabinetten, geleid door kabinetschefs, om politieke loyaliteit te verzekeren.
######### 1.7.1.1.1.1.1.1 Een explosie van overheidsbedrijven
Overheidsbedrijven namen een versterkte positie in, zowel in financiële dienstverlening als in infrastructuur. De Algemene Spaar- en Lijfrentekas (ASLK), opgericht in 1865, bloeide op en werd voornamelijk de bank van de middenklasse. Het Gemeentekrediet, opgericht in 1860, verleende leningen aan lokale autoriteiten.
Technische eenheidssystemen in transport en communicatie lokten monoplies uit, waarbij de overheid de voorkeur gaf aan publieke monoplies boven private exploitatie om brede dienstverlening te garanderen. De staatsspoorweg groeide explosief, en vanaf 1870 kocht de staat alle privé-spoorlijnen op. De postbedeling werd sneller en goedkoper door samenwerking met de spoorwegen, wat resulteerde in een dichter netwerk van postkantoren. De telegrafie werd een staatsmonopolie, waarbij internationale lijnen winstgevend waren en de aanleg langs de staatsspoorwegen voordelen bood.
Op gemeentelijk vlak organiseerden de gemeenten zelf gasverlichting en waterdistributie, vaak via concessies aan privé-ondernemingen. In sommige gevallen namen gemeenten, zoals Brussel, zelf de productie en distributie op zich via het regiesysteem.
#### 1.7.2 De staat verdedigt het algemeen belang, wiens belang?
De levensverwachting bleef laag, met name door besmettelijke ziektes en hoge zuigelingensterfte. Er bestond discriminatie op basis van sekse in toegang tot voeding en verzorging, wat leidde tot een lagere levensverwachting voor vrouwen.
Het centraal gecoördineerde gezondheidsbeleid uit de jaren 1840 kon zich niet doorzetten, en de gemeenten bleven het enige bestuursniveau met enige verantwoordelijkheid voor gezondheidsbeleid. Ondanks een groeiende wetenschappelijke kennis over ziekteverspreiding, werd vooral stank aangepakt, en overbevolkte arbeiderswijken werden als broeihaarden van infectieziekten beschouwd. Saneringswerken, zoals het overwelven van de Zenne in Brussel, leidden tot de verplaatsing van arbeiders naar reeds overbevolkte buitenwijken.
De oprichting van een statelijke vaccinatie-instelling in 1871, na een cholera-epidemie, zorgde voor hoogwaardige vaccins tegen pokken. Een huisvestingsbeleid was nauwelijks aanwezig, hoewel de overheid fiscale voordelen bood voor de bouw van arbeiderswoningen door mijnbedrijven. Hygiëne werd aangepakt via medisch schooltoezicht in publieke lagere scholen. Het gezondheidsbeleid bleef sterk afhankelijk van de prioriteiten van gemeentelijke overheden, met steden als Brussel en Antwerpen die proactief waren in het opzetten van stedelijke laboratoria.
##### 1.7.2.1 Het economisch beleid
Het geloof in vrijhandel versterkte zich na 1848, en de bescherming van de landbouw werd stelselmatig afgebouwd. De overheid bouwde een nationale transport- en communicatie-infrastructuur uit om de internationale economische positie van België te versterken.
###### 1.7.2.1.1 Bedrijven ondersteunen om op de vrije markt te excelleren
De Belgische overheid promootte het vrije verkeer van goederen en diensten, zowel binnen België als internationaal, door stedelijke tolmuren en tolrechten af te bouwen en douanerechten te schrappen met bilaterale vrijhandelswetten. Grote grondbezitters steunden deze wetten, ondanks de potentiële druk op landbouwprijzen, wat hun integratie in de industriële economie illustreert.
De overheid weigerde de landbouw te beschermen tegen goedkoop buitenlands graan, met het argument dat dit nadelig zou zijn voor de industrie. Landbouwhogeschool in Gembloux (1860) en proefstations stimuleerden wetenschappelijk ondersteunde innovaties in de landbouw. Het landbouwbeleid werd een publiek-private samenwerking.
De wet op de verzekeringen (1874) bevorderde de bedrijfsvriendelijkheid van de overheid door verzekeraars te beschermen en het risico op fraude te beperken. Wetten tegen voedselfraude versterkten de lokale controle op productkwaliteit. De regulering van financiële markten werd versoepeld, met de publicatie in het Belgisch staatsblad als enige vereiste voor de oprichting van een NV in 1873. De liberalisering van de beurs en de overdracht van het toezicht aan gemeenten stimuleerden de Brusselse beurs tot een internationaal financieel centrum.
####### 1.7.2.1.1.1 De eerste kiemen van een sociaal beleid voor de werknemers
De werkrechtersraden werden hervormd tot paritaire overlegorganen, met vertegenwoordiging van zowel werkgevers als arbeiders. De afschaffing van het werkboekje in 1883 leidde tot een individualisering van het arbeidscontract. Het coalitieverbod werd in 1866 geschrapt, waardoor vakbonden toegestaan werden om de machtsverhouding tussen werknemers en werkgevers meer in evenwicht te brengen. De organisatie van stakingen bleef echter bemoeilijkt door strenge handhaving van de vrijheid van arbeid.
De overheid ondersteunde private initiatieven zoals mutualiteiten, met de nadruk op zelfredzaamheid en zelfhulp. Arbeiders sloten zich vooral aan bij mutualiteiten voor bijstand bij begrafeniskosten. Vanaf 1851 konden mutualiteiten rekenen op erkenning door de centrale overheid en overheidssteun, in ruil voor overheidscontrole. Beroepsgroepen, zoals spoorwegpersoneel en mijnwerkers, kwamen in aanmerking voor staatssteun.
#### 1.7.3 Bouwen aan de natie
Immigratie was vrij, met uitzondering van personen met een strafblad of landlopers. De economische crisis leidde tot een toename van landlopers en uitwijzingen. Vreemdelingen die zich in België vestigden, genoten de bescherming van de staat. De vreemdelingenwet van 1835 gaf de uitvoerende macht echter discretionaire bevoegdheden om vreemdelingen uit te wijzen. Het parlement eiste rapportage over het gebruik van deze bevoegdheid. Vreemdelingen gehuwd met een Belgische vrouw, en vreemdelingen geboren in België die voor de Belgische nationaliteit opteerden, genoten dezelfde bescherming als Belgen.
De Belgische staat maakte nauwelijks onderscheid tussen Belgen en ingezeten vreemdelingen, waardoor immigranten en hun nakomelingen zelden een beroep deden op de nationaliteitswetgeving. Buitenlanders konden tot het openbaar ambt worden toegelaten, met uitzondering van leidinggevende functies.
##### 1.7.3.1 Een katholieke natie?
België erkende religieus pluralisme, waarbij drie godsdiensten financiële steun ontvingen. De wet van 1870, een compromis tussen liberalen en katholieken, regelde de overheidsfinanciering van erediensten en voorzag in staatscontrole op de financiën van de kerken.
Onderwijs was vrij, en niet alleen katholieke, maar ook protestantse en joodse scholen ontvingen overheidssteun. Joodse scholen sloten echter hun deuren, mede onder invloed van Duits-joodse immigranten die segregatie afwezen en een beperking van de joodse identiteit tot de religieuze sfeer voorstonden.
###### 1.7.3.1.1 Het onderwijs onttrokken aan het katholiek monopolie
De liberale regering voerde in 1879 een schoolwet in die het gemeentelijk onderwijs uit de katholieke invloedssfeer haalde en een publiek scholennetwerk voor rationalisme propageerde. Onderwijzers in gemeentelijke lagere scholen moesten een door de staat erkend diploma bezitten, en een inspectiekorps controleerde gesubsidieerde scholen. Godsdienstlessen werden op vraag van de ouders buiten de lesuren georganiseerd.
Deze doorgedreven laïcisering leidde tot een "schooloorlog", waarbij de katholieke Kerk zich verzette tegen het liberale schoolproject. De katholieke partij behaalde in 1884 een significante winst bij de verkiezingen, wat de macht van de Rooms-Katholieke Kerk aantoonde.
####### 1.7.3.1.1.1 De strijd om de begraafplaats
Het principe van confessionele kerkhoven leidde tot protest van de groeiende groep onkerkelijken, die op de begraafplaatsen gediscrimineerd werden. Vrijdenkersverenigingen organiseerden burgerlijke begrafenissen om waardige teraardebestellingen, onafhankelijk van de clerus, mogelijk te maken. De secularisatie van kerkhoven, met neutrale begraafplaatsen waar alle overledenen naast elkaar begraven konden worden, werd bepleit.
De katholieke Kerk wees seculaire begraafplaatsen radicaal af. Een compromisoplossing werd gevonden in gescheiden rooms-katholieke onderdelen binnen gemeentelijke geseculariseerde begraafplaatsen. De rechtspraak van het Hof van Cassatie in 1873, dat compartimentering van begraafplaatsen toestond in gemeenten waar meerdere erkende erediensten op publieke wijze werden beleden, zette de katholieken echter onder druk.
******** 1.7.3.1.1.1.1 Joden tussen de liberale hamer en het katholieke aambeeld
Joden, die vooral in grote steden woonden waar liberale gemeentebesturen confessionele kerkhoven bestreden, hadden weinig uitwijkingsmogelijkheden. Orthodoxe joden voelden zich gedwongen om religieuze concessies te doen, en kochten confessionele begraafnisruimte bij katholieke gemeenten. In Brussel werd een officieuze joodse begraafplaats gevormd op de gemeentelijke begraafplaats van Ukkel, waar joden naast elkaar begraven werden, gescheiden van andere graven.
********* 1.7.3.1.1.1.1.1 Een Franstalige natie?
Na 1848 kreeg het Vlaams meer politiek gewicht door de verlaging van de kiescijns. Klachten over de achterstelling van het Nederlands kregen voor het eerst politiek gehoor. De overtuiging dat een ééntalig Frans bestuur noodzakelijk was, werd echter breed gedragen door de politieke elites. De Vlaamsgezinden waren onderling verdeeld door de breuklijn tussen klerikalen en antiklerikalen.
Aan liberale zijde probeerden verenigingen zoals het Willemsfonds (1851) hun partijgenoten te overtuigen van het belang van de volkstaal voor de verspreiding van liberale ideeën. Aan katholieke zijde werd de volkstaal, net als het katholicisme, beschouwd als onderdeel van het volkskarakter en een dam tegen het Franse revolutionaire gedachtegoed. De oprichting van het Davidsfonds (1875) als tegenhanger van het Willemsfonds versterkte de afzonderlijke ontwikkeling van de Vlaamse beweging binnen de liberale en katholieke vleugel.
De eerste taalwetten werden afgedwongen, waaronder die op gerechtszaken (1873), die het gebruik van het Nederlands in strafrechtelijke zaken in Vlaanderen toestond, zij het met faciliteiten voor Franstaligen. Een wet uit 1878 bepaalde dat het bestuur in Vlaanderen tweetalig moest zijn. In 1883 volgde een wet die bepaalde dat in het secundair rijksonderwijs enkele vakken in het Nederlands gedoceerd moesten worden, wat leidde tot de oprichting van Waalse afdelingen in vele scholen in Vlaanderen.
#### 1.7.4 De machtsbasis van het politiek stelsel voorzichtig verruimen
België was een elitair politiek regime, met een beperkt aantal kiesgerechtigden voor parlementaire verkiezingen. Op lokaal en provinciaal vlak was de inspraak beduidend groter. Het kiezerskorps voor het parlement werd uitgebreid door de politieke integratie van vermogende vreemdelingen en de invoering van het capacitair gemeentelijk stemrecht in 1883, wat de middenklasse ten goede kwam. Arbeiders bleven grotendeels uitgesloten van politiek burgerschap. De versoepeling van de naturalisatiewetgeving in 1881 maakte de toegang tot de Belgische nationaliteit en politieke rechten ruimer.
De angst voor een electoraal blok van de Duitse gemeenschap in het Antwerpse kiesdistrict leidde tot weerstand van de katholieke oppositie tegen de versoepeling van de nationaliteitswetgeving. De wet van 1881 versoepelde de voorwaarden voor staatsnaturalisatie, waarbij ook de rol van de Belgische vrouw in de familiale re-integratie in de natie werd erkend. De uitbreiding van het kiezerskorps ten bate van de middenklasse vergrootte de gevoeligheid voor nieuwe politieke thema's, zoals de taalkwestie. De eerste taalwetten erkenden het Nederlands als bestuurs- en onderwijstaal, maar de verfransing bleef een belangrijk onderdeel van de constructie van de Belgische natie.
---
# Politieke strijd en levensbeschouwelijke polarisatie
De politieke strijd in deze periode werd gekenmerkt door een intense levensbeschouwelijke polarisatie tussen liberalen en katholieken, met de schoolstrijd en de discussie over begraafplaatsen als centrale strijdpunten, terwijl de voorzichtige uitbreiding van het kiesrecht de politieke machtsbasis verbreedde.
### 2.1 De elitaire politieke strijd gedomineerd door levensbeschouwelijke polarisatie
Gedurende de periode 1852-1884 kende België een politiek landschap dat sterk werd beïnvloed door een levensbeschouwelijke tegenstelling tussen het liberalisme en het katholicisme. De politieke machtsbasis was nog steeds elitair, aangezien het aantal kiesgerechtigden voor nationale verkiezingen beperkt was, hoewel dit aantal door aanpassingen in de kiescijns op gemeentelijk en provinciaal niveau wel vergroot werd. Het meerderheidsstelsel zorgde voor een tweepartijensysteem waarin de katholieke en liberale politieke families elkaar afwisselden in de regering. Kleine wijzigingen in de kieswetgeving, zoals de aanpassing van de belasting op drankgelegenheden of de vrijstelling van personen die gratis woonden in openbare gebouwen van belastingen, konden ingrijpende gevolgen hebben voor de verkiezingsresultaten.
De invoering van de geheime stemming in 1877 markeerde een belangrijke evolutie in de electorale procedure. Kiezers kregen voorgedrukte formulieren met kandidaten en partijkleuren, en moesten zich terugtrekken in een isoloir om hun stem uit te brengen. Dit systeem was bedoeld om de kiezer onafhankelijk en rationeel te laten stemmen, los van gemeenschapsdruk of religieuze banden. Met de voorgedrukte kiesbrieven en partijkleuren kreeg het concept van "partij" een formele plaats in de wetgeving. De liberale en katholieke partijen waren in deze periode echter eerder losse koepelorganisaties van lokale kiesverenigingen, met een diep lokale machtsbasis.
De Liberale partij kende een triomfperiode vanaf 1857, met volstrekte meerderheden in Kamer en Senaat die de vorming van homogene liberale regeringen mogelijk maakten. De radicaal antiklerikale regering Frère-Orban (1878) speelde echter de levensbeschouwelijke kaart uit, wat leidde tot een terugval in steun bij plattelandskiezers. De Katholieke Kerk organiseerde zich daarentegen sterker om haar gelovigen te omkaderen. De encycliek Mirari Vos uit 1832 had de scheiding van Kerk en Staat verworpen, en het pontificaat van Pius IX (1846-1878) markeerde een frontale aanval op de moderne tijdgeest, met de veroordeling van laïcisering en moderne vrijheden in de encycliek Quanta Cura (1864). De ultramontanen, als katholieke fundamentalisten, ijverden voor een terugkeer naar een maatschappij bestuurd door kerk en adel, waarin de staat onderworpen was aan het pauselijke gezag en een confessionele partij. Tegenover deze katholieke reactie stonden radicale "vrijdenkersbonden" die katholieke dogma's verwierpen op basis van rede en rationalisme.
Ondanks deze levensbeschouwelijke polarisatie was het politieke bedrijf grotendeels een elitaire aangelegenheid. De macht lag bij grootindustriëlen, grootgrondbezitters en topbankiers. Deze economische elite was vaak nauw verbonden met de adel, die vanaf het midden van de 19e eeuw ook in industriële bedrijven investeerde, wat leidde tot een fusie van oude en nieuwe economische elites. Voor deze machtselite was het economisch project om België tot een geïndustrialiseerde natie uit te bouwen belangrijker dan de tegenstelling tussen liberalen en katholieken.
### 2.2 De uitbouw van het staatsapparaat en institutioneel machtsevenwicht
De centrale overheid breidde haar structuur uit met de oprichting van het Ministerie van Openbaar Onderwijs in 1879, wat een belangrijk strijdpunt werd in de schooloorlog. Daarnaast versterkten autonome overheidsinstellingen zoals de Nationale Bank van België, de Algemene Spaar- en Lijfrentekas (ASLK) en het Gemeentekrediet de aanwezigheid van de staat in de maatschappij. De staat probeerde haar capaciteit voor controle te vergroten door middel van volkstellingen en bevolkingsregistratie, hoewel de kwaliteit en betrouwbaarheid van deze instrumenten te wensen overlieten, mede door gebrek aan financiële middelen en de politieke polarisatie. De registratie van mortaliteitsstatistieken kende ook problemen, met inconsistente opgaven en de weigering van artsen om altijd adequaat te informeren, vooral bij sociaal geladen ziekten.
Het constitutionele machtsevenwicht tussen de verschillende staatsmachten werd bewaakt, met name om de uitvoerende macht aan banden te leggen. Hoewel de doodstraf officieel bestond, werd deze in de praktijk zelden toegepast en werden terdoodveroordeelden gratie verleend. Vanaf 1848 leidde het onverenigbaar verklaren van een politiek mandaat met een gerechtelijk ambt tot de professionalisering van de magistratuur. De rechterlijke macht werd echter terughoudender in het ter verantwoording roepen van de uitvoerende macht, waarbij de nadruk kwam te liggen op private geschillen tussen burgers. De betekenis van de scheiding der machten verschoof van onderlinge controle naar de autonomie van elke macht binnen haar eigen bevoegdheden. De uitvoerende macht versterkte haar invloed op de wetgevende macht door een minder efficiënte parlementaire controle op de begroting, terwijl het Rekenhof aan preventieve controle verloor. Het parlement kreeg wel meer slagkracht met de oprichting van onderzoekscommissies.
### 2.3 Financiën en overheidsbedrijven in een politiek gesegmenteerd land
Tijdens periodes van hoogconjunctuur deed de overheid nauwelijks beroep op nieuwe leningen, maar de economische neergang na 1873 bracht het budgettair evenwicht in gevaar, wat leidde tot verhoogde fiscale lasten en een oplopende staatsschuld. De gemeenten moesten hun fiscale autonomie deels prijsgeven ten gunste van een meer gecentraliseerde economische ruimte. Belangrijke gemeentelijke belastinginkomsten werden opcentiemen op de directe rijksbelastingen. Geschillen over belastingen en politieke rechten werden aanvankelijk door de Bestendige Deputatie behandeld, maar door partijdigheid werden deze bevoegdheden in 1881 overgedragen aan de Provinciale Directeurs der Directe Belastingen en de hoven van beroep.
Het ambtenarenkorps verdubbelde tegen 1880, met een groeiende nadruk op vaste benoemingen en pensioenen, wat zorgde voor professionalisering. Ministers gingen zich omringen met politieke secretariaten, geleid door kabinetschefs, om politieke loyaliteit te waarborgen. De overheid breidde haar activiteiten uit met publieke spaarkassen zoals de ASLK en het Gemeentekrediet. De uitbouw van basisinfrastructuur in transport en communicatie, zoals spoorwegen, post en telegrafie, werd grotendeels door de staat gerealiseerd, met als doel een brede dienstverlening en lage prijzen, eerder dan winstmaximalisatie. Gemeenten namen ook zelf de productie en distributie van water en gas op zich via het regiesysteem, vooral waar private initiatieven ontbraken.
### 2.4 Levensbeschouwelijke polarisatie en de strijd om het onderwijs en begraafplaatsen
De levensverwachting bleef laag door besmettelijke ziektes, waarbij ook een genderdiscriminatie zichtbaar was. Het gezondheidsbeleid bleef sterk afhankelijk van gemeentelijke initiatieven, met wisselende resultaten. De liberaal-katholieke samenwerking op sociaal-economisch beleid stond in schril contrast met de hevige levensbeschouwelijke conflicten. De schoolwet van 1842 werd door de liberalen in 1879 afgeschaft, met de oprichting van een neutraal publiek scholennetwerk dat rationalisme propageerde, wat leidde tot een ware "schooloorlog" met de Katholieke Kerk. De kerk verbood sacramenten aan aanhangers van het liberale schoolproject, wat dramatische gevolgen had voor het openbaar onderwijs. Dit conflict werd mede gevoed door de strijd om de begraafplaatsen, waarbij liberalen streefden naar secularisering van kerkhoven als neutrale publieke ruimtes, terwijl katholieken vasthielden aan het principe van confessionele begraafplaatsen.
De joden bevonden zich tussen de liberale en katholieke invloedsferen. Orthodoxe joden voelden zich gedwongen om compromissen te sluiten, zoals het aankopen van confessionele begraafplaatsruimte bij katholieke gemeenten, wat door liberalen werd bekritiseerd. Uiteindelijk werd in Brussel een compromisoplossing gevonden met een officieuze joodse begraafplaats op een gemeentelijke begraafplaats. De joodse minderheid gaf blijk van vergaande compromisbereidheid in ruil voor civiele gelijkheid.
### 2.5 De taalkwestie en de voorzichtige uitbreiding van het politiek systeem
Na 1848 kreeg de Vlaamse beweging meer politiek gewicht door de verlaging van de kiescijns, wat leidde tot de oprichting van een parlementaire 'Grievencommissie'. De Vlaamse beweging ontwikkelde zich echter in aparte liberale en katholieke vleugels, elk met een eigen lobby. Dit leidde tot de eerste taalwetten, die het gebruik van Nederlands in gerechtszaken toestonden (1873) en het bestuur in Vlaanderen tweetalig verklaarden (1878). In het secundair rijksonderwijs werd in 1883 bepaald dat enkele vakken in het Nederlands zouden gedoceerd worden.
België bleef een elitair politiek regime, maar de machtsbasis werd voorzichtig verruimd door de politieke integratie van vermogende vreemdelingen en de uitbreiding van het gemeentelijke stemrecht naar bekwaamde kiezers (capacitair stemrecht) in 1883. Dit laatste zorgde voor een aanzienlijke toename van het gemeentelijk kiezerskorps, voornamelijk ten gunste van de middenklasse, terwijl arbeiders grotendeels uitgesloten bleven van het politiek burgerschap.
**Tip:** De polarisatie tussen liberalen en katholieken was niet enkel een ideologische strijd, maar had ook diepgaande maatschappelijke gevolgen, met name op het gebied van onderwijs en burgerlijke rechten zoals het recht op begraven worden. De constructie van de Belgische natie werd beïnvloed door zowel de levensbeschouwelijke breuklijnen als de taalkwestie.
---
# De uitbouw van het staatsapparaat en overheidsbedrijven
De staat breidde haar aanwezigheid in de maatschappij uit door de oprichting van nieuwe ministeries en autonome overheidsinstellingen. Overheidsbedrijven in transport, communicatie en financiële dienstverlening kenden een explosieve groei, met het doel de basisinfrastructuur te monopoliseren en universele dienstverlening te garanderen.
### 4.2.1 Het institutioneel machtsevenwicht en de staatscapaciteit
De centrale overheid breidde haar ministeries uit met de oprichting van het Ministerie van Openbaar Onderwijs in 1879, wat naast een politieke ook een technische reden had voor het beheer van een nieuw autonoom netwerk van staatsinstellingen in het onderwijs. Diverse autonome overheidsinstellingen, zoals de Nationale Bank van België, de Algemene Spaar- en Lijfrentekas (ASLK) en het Gemeentekrediet, versterkten de aanwezigheid van de staat in de maatschappij.
De performantie van de staat op het gebied van het overzicht van de bevolking werd gemeten via volkstellingen en bevolkingsregistratie. Echter, na 1846 bleken de volkstellingen minder betrouwbaar door gebrek aan financiële middelen en een verzwakte controle op de telverrichtingen. Ook de registratie van immigranten werd laks uitgevoerd, deels omdat vermogende buitenlanders dit als een aantasting van hun privacy beschouwden. De levensbeschouwelijke polarisatie belemmerde de betrouwbaarheid van overheidsstatistieken, met name door het weigeren van het katholieke onderwijsnet om verifieerbare cijfers over leerlingen te verstrekken.
Wat betreft mortaliteitsstatistieken, werden gemeenten vanaf 1851 verplicht een gestandaardiseerd doodsoorzaakregister bij te houden. Hoewel de kwaliteit aanvankelijk te wensen overliet, met name in plattelandsgemeenten, werd getracht de registratie te verbeteren door het standaardiseren van doodsoorzaken tot 116 en later 33 categorieën. Desondanks bleef de kwaliteit gebrekkig door het vrijwilligerswerk van artsen, hun beroepsgeheim en het gebrek aan expertise in kleinere gemeenten, wat het ontwikkelen van een geïnformeerd gezondheidsbeleid hypothekeerde. Bovendien weigerden artsen informatie te verstrekken over sociaal geladen ziekten zoals tuberculose en syfilis, en gaven zij sociaal wenselijke, maar incorrecte verklaringen.
Het machtsevenwicht tussen de instellingen, bedoeld om de uitvoerende macht in te perken, vertaalde zich in een terughoudende toepassing van de doodstraf. Hoewel de doodstraf niet formeel werd afgeschaft, kregen ter dood veroordeelden in de praktijk gratie van de koning. Vanaf 1848 leidde het onverenigbaar verklaren van een politiek mandaat met een gerechtelijk ambt tot een professionalisering van de magistratuur. Echter, vanaf de jaren 1840 werd de rechterlijke macht terughoudender in het aansprakelijk stellen van de uitvoerende macht voor schade berokkend aan individuen en beperkte zij haar bevoegdheden tot private geschillen. Dit betekende een verschuiving van het elkaar controleren naar het elkaar laten opereren binnen eigen bevoegdheden.
De uitvoerende macht versterkte haar invloed op de wetgevende macht door de inefficiëntie van de parlementaire controle op de begroting en het verlies van preventieve controle door het Rekenhof. Wel kreeg het parlement meer slagkracht met de oprichting van onderzoekscommissies, die de bevoegdheid van een onderzoeksrechter kregen.
### 4.2.2 Financiën en administratie
Tijdens de hoogconjunctuur (1850-1873) deed de overheid nauwelijks een beroep op nieuwe leningen en konden oude leningen worden afgelost. De overheidsuitgaven namen echter sterk toe door de bouw van publieke gebouwen en investeringen in infrastructuur zoals spoorwegen. De economische neergang na 1873 bracht het budgettair evenwicht in het gedrang, leidend tot bezuinigingen en verhoogde fiscale lasten door de liberale regering. Ondanks nieuwe inkomsten, zoals uit erfenisrechten, groeide de staatsschuld aanzienlijk.
De relatie tussen gemeentelijk en centraal bestuursniveau werd hersteld, maar de centralisatie van de macht op fiscaal gebied werd doorgezet. Gemeenten moesten hun fiscale autonomie inleveren en konden compensatie vinden in leningen bij het Gemeentekrediet. De belangrijkste gemeentelijke belastinginkomst werd de opcentiem op de directe rijksbelastingen. Fiscale geschillen werden aanvankelijk door de Bestendige Deputatie behandeld, maar vanwege gebrek aan onpartijdigheid werden deze vanaf 1881 toevertrouwd aan de Provinciale Directeurs der Directe Belastingen en, in beroep, aan de hoven van beroep.
Het ambtenarenkorps verdubbelde tegen 1880, voornamelijk door de groei van lokale en provinciale ambtenaren en overheidsbedrijven. Ambtenarenfuncties bij de nationale overheid waren gereserveerd voor hogere klassen, en de ambtenarij genoot vaste benoemingen en pensioenrechten. De professionalisering van de ambtenarij na het cumulverbod in 1848 leidde tot een versterkte rol van politieke secretariaten geleid door kabinetschefs.
### 4.2.3 De explosie van overheidsbedrijven
Overheidsbedrijven breidden hun aanwezigheid uit in financiële dienstverlening en basisinfrastructuur. De Algemene Spaar- en Lijfrentekas (ASLK), opgericht in 1865, groeide uit tot een belangrijke publieke spaarkas, voornamelijk ten dienste van de middenklasse. Het Gemeentekrediet, opgericht in 1860, financierde lokale en provinciale overheden.
In transport en communicatie stimuleerde de overheid technische eenheidssystemen, wat leidde tot monopolies die door de overheid werden uitgeoefend om universele dienstverlening te garanderen in plaats van winstmaximalisatie door private operatoren. De staatsspoorweg groeide explosief, waarbij de centrale assen door de staat werden beheerd en kleinere concessies aan private bedrijven werden verleend onder voorwaarde van lage tarieven. Vanaf 1870 kocht de staat alle privé-spoorlijnen op.
De postbedeling werd sneller en goedkoper door samenwerking met de spoorwegen, met een dichter netwerk van postkantoren en eenheidsprijzen voor brieven en postkaarten, gericht op het creëren van een ééngemaakte communicatieruimte. De telegrafie werd in 1850 een staatsmonopolie, waarbij de winsten uit internationale lijnen een Belgisch telegrafienetwerk rendabel maakten. Ook hier werden telegraafkantoren ingericht in stations.
Op gemeentelijk vlak richtten sommige gemeenten overheidsbedrijven op voor gasverlichting en waterdistributie, voornamelijk om misbruiken door private concessiehouders te vermijden. Brussel was een pionier met een waterbedrijf in 1850 en een eigen gasbedrijf in 1876. In rurale gebieden, waar private investeringen minder interessant waren, namen gemeenten zelf de productie en distributie van water en gas op zich.
### 4.2.4 Staat, belang en beleid
Ondanks de aanwezigheid van een centraal gecoördineerd gezondheidsbeleid in de jaren 1840, bleven de nationale en provinciale gezondheidsdiensten sluimerend, en bleven gemeenten de primaire verantwoordelijkheid dragen. Een tekort aan wetenschappelijke kennis over ziekteverspreiding leidde tot een focus op stank en overbevolkte arbeiderswijken. Na een cholera-epidemie in 1866 werden in Brussel de Zenne overwelfd en brede boulevards aangelegd, wat gepaard ging met de sloop van arbeiderswijken en hun verplaatsing naar overbevolkte buitenwijken. De oprichting van een statelijke vaccinatieinstelling in 1871 verbeterde de beschikbaarheid van hoogwaardige pokkenvaccins. Een huisvestingsbeleid ontbrak grotendeels, hoewel private bedrijven en de overheid (via fiscale voordelen) arbeiderswoningen ondersteunden. In Antwerpen werd in openbare lagere scholen medisch schooltoezicht ingevoerd om hygiëne aan te leren.
Het economisch beleid werd gedomineerd door vrijhandel en de afbouw van bescherming voor de landbouw, wat de staatsbegroting ten goede kwam. De overheid bouwde nationaal transport- en communicatie-infrastructuur uit om de internationale economische positie van België te versterken. Bedrijven werden ondersteund door het bevorderen van vrij verkeer van goederen en handel. De wet op verzekeringen (1874) beschermde verzekeraars tegen frauduleuze verklaringen. De liberalisering van financiële markten (1865-1873) maakte Brussel tot een internationaal financieel centrum.
De staat trok zich deels terug uit arbeidsrelaties, met de afschaffing van het werkboekje in 1883. Het coalitieverbod werd geschrapt in 1866, waardoor vakbonden mogelijk werden, maar de vrijheid van arbeid bleef een rem op stakingen. Er werd een minimaal sociaal beleid gevoerd ter ondersteuning van private initiatieven zoals mutualiteiten, die bijstand boden bij ziekte, ouderdom of sterfte.
### 4.2.5 Nationaliteitsvraagstukken en politieke participatie
Immigratie was vrij, maar vreemdelingen met een strafblad of landlopers waren niet welkom. De economische crisis leidde tot een toename van landlopers en uitwijzingen. Vanaf 1878 werd repressiever opgetreden tegen regelmatige terugkeerders. Gevestigde vreemdelingen genoten staatsbescherming, maar konden op basis van de vreemdelingenwet van 1835 uitgewezen worden. Het parlement vereiste periodieke verslagen over het gebruik van deze bevoegdheid en sloot bepaalde categorieën vreemdelingen uit van discretionaire uitwijzing.
België erkende religieus pluralisme, met financiële steun aan drie erkende godsdiensten. Een compromis tussen liberalen en katholieken in 1870 legde de overheidsfinanciering van erediensten vast, met een grondige staatscontrole op de financiën van de kerken. De staat steunde ook confessionele scholen. De liberalen schaften in 1879 de schoolwet van 1842 af en voerden een doorgedreven laïcisering van het openbaar onderwijs door, wat leidde tot een schooloorlog met weerstand van de Rooms-Katholieke Kerk.
De strijd om de begraafplaats, waarbij steeds meer onkerkelijken protesteerden tegen de discriminatie op confessionele kerkhoven, leidde tot een radicalisering van de liberale opinie. De secularisatie van kerkhoven werd bepleit, wat leidde tot conflicten met de kerkelijke overheid. Een compromisoplossing werd gevonden met gescheiden katholieke onderdelen binnen gemeentelijke, geseculariseerde begraafplaatsen. Joden konden confessionele begraafplaatsen aankopen bij katholieke gemeenten, wat leidde tot spanningen met de liberalen.
De Vlaamse beweging ontwikkelde zich binnen de liberale en katholieke vleugel, met een focus op het belang van de volkstaal als bescherming tegen verfransing en als middel tegen het liberalisme. De eerste taalwetten (1873, 1878, 1883) erkenden het Nederlands als bestuurs- en onderwijstaal, maar de verfransing bleef een factor.
Het politiek regime werd geleidelijk uitgebreid, met een toename van kiesgerechtigden op lokaal en provinciaal vlak. De versoepeling van de naturalisatiewetgeving in 1881 maakte staatsnaturalisatie toegankelijker. Het capacitair gemeentelijk stemrecht in 1883 breidde het kiesrecht uit naar de middenklasse, hoewel arbeiders grotendeels uitgesloten bleven.
Concluderend kan gesteld worden dat de staat haar apparaat uitbreidde en overheidsbedrijven oprichtte om de basisinfrastructuur te monopoliseren en universele dienstverlening te garanderen. Deze periode werd gekenmerkt door de triomf van het liberalisme, met een nadruk op vrijhandel en beperkte staatsinterventie, hoewel de noodzaak van publieke monopolies voor infrastructuur werd erkend. De politieke strijd, met name rond onderwijs en de rol van de kerk, en de opkomende taalkwestie, vormden belangrijke ontwikkelingen binnen dit proces van staatsuitbouw.
---
# Opkomst van de sociale kwestie en taalwetgeving
Deze periode zag de eerste stappen richting een sociaal beleid en de opkomst van de taalkwestie op de politieke agenda.
### 4.1 De eerste kiemen van een sociaal beleid
De industrialisatie zorgde voor een groeiende arbeidersklasse en bracht sociale problemen met zich mee. De staat begon zich, zij het terughoudend, te bemoeien met arbeidsrelaties en sociale bijstand.
#### 4.1.1 Hervorming van werkrechtersraden
De bestaande werkrechtersraden, die oorspronkelijk eerder een controlerende functie voor werkgevers hadden, werden hervormd tot paritaire overlegorganen. Vanaf 1859 werden deze raden samengesteld uit vertegenwoordigers van zowel werkgevers als arbeiders. De verkiezing van arbeidersvertegenwoordigers gebeurde op basis van werkboekjes en de mogelijkheid om te lezen en schrijven. Hoewel de voorzitter een werkgever bleef, ontvingen de gekozen arbeiders voor hun deelname een zitpenning ter waarde van een dagloon. In gebieden waar geen werkrechtersraad bestond, bleef de vrederechter bevoegd voor sociale geschillen.
#### 4.1.2 Toestaan van vakbonden
Het coalitieverbod, dat voorheen het organiseren van arbeiders beperkte, werd in 1866 geschrapt uit het strafwetboek. Dit betekende de wettelijke erkenning van vakbonden, waardoor arbeiders zich collectief konden organiseren om te onderhandelen over lonen en arbeidsvoorwaarden. Deze stap moest de machtsverhouding tussen werknemers en werkgevers meer in evenwicht brengen. Echter, de vrijheid van arbeid bleef een belangrijk principe, wat betekende dat stakingen waarbij arbeidswilligen werden gehinderd, zwaar bestraft konden worden. Dit bemoeilijkte de organisatie van effectieve stakingsacties en beperkte de werking van vakbonden.
#### 4.1.3 Overheidssteun voor private sociale initiatieven
De overheid nam zelf nauwelijks directe initiatieven op sociaal vlak, maar verleende wel steun aan private initiatieven. Mutualiteiten en maatschappijen van onderlinge bijstand kregen overheidssteun om loonarbeiders aan te moedigen zich te verzekeren tegen ziekte, ouderdom of invaliditeit. Het principe van "zelfredzaamheid" stond centraal, waarbij de overheid de nadruk legde op individuele verantwoordelijkheid. Vanaf 1851 konden mutualiteiten wettelijke erkenning krijgen, wat hen financiële voordelen bood en hen onder overheidstoezicht plaatste. Vooral beroepsgroepen met strategisch belang voor de staat en economie, zoals spoorwegpersoneel en mijnwerkers, kwamen in aanmerking voor staatssteun.
### 4.2 De taalkwestie op de politieke agenda
De groeiende aanwezigheid van Nederlandstaligen in het electoraat en de maatschappelijke discussies leidden ertoe dat de achterstelling van het Nederlands op de politieke agenda kwam te staan.
#### 4.2.1 Politieke weerslag van de taalkwestie
Na 1848 nam het aantal kiesgerechtigden toe door de verlaging van de kiescijns. Dit vergrootte het aandeel Nederlandstaligen in het electoraat, waardoor klachten over de achterstelling van het Nederlands politiek gehoor kregen. Een parlementaire "Grievencommissie" werd opgericht in 1858 om taalklachten te onderzoeken, maar dit leidde aanvankelijk niet tot concrete maatregelen. De heersende opvatting bij een groot deel van de politieke elite was dat een eentalig Frans bestuur een noodzakelijkheid was.
#### 4.2.2 Ontwikkeling van de Vlaamse beweging
De Vlaamse beweging ontwikkelde zich in deze periode echter gesplitst langs de levensbeschouwelijke breuklijn tussen liberalen en katholieken.
* **Liberaal-Vlaamsgezinden:** Verenigingen zoals het Willemsfonds, opgericht in 1851, probeerden hun partijgenoten te overtuigen dat de miskenning van de volkstaal een belemmering vormde voor de verspreiding van liberale ideeën. Zij zagen de verfransing als een oorzaak van onwetendheid en dus in het voordeel van de katholieken.
* **Katholiek-Vlaamsgezinden:** Aan katholieke zijde werd de volkstaal, net als het katholicisme, gezien als een essentieel onderdeel van het volkskarakter. De bescherming van het Nederlands werd als in het belang van het katholicisme beschouwd. Ultramontanen zagen de taal zelfs als een bescherming tegen het gedachtegoed van de Franse Revolutie. De hogere geestelijkheid moedigde het gebruik van het Nederlands aan, mede als politiek wapen tegen het liberalisme. De oprichting van het Davidsfonds in 1875, als tegenhanger van het Willemsfonds, werd breed gesteund door de clerus.
Deze gescheiden ontwikkeling zorgde ervoor dat de Vlaamse beweging onvoldoende gewicht in de schaal kon werpen om een overkoepelend front te vormen.
#### 4.2.3 De eerste taalwetten
Ondanks de verdeeldheid leidde de aanhoudende druk tot de afdwang van de eerste taalwetten:
* **Wet op gerechtszaken (1873):** Deze wet stond het gebruik van het Nederlands in strafrechtelijke zaken in Vlaanderen toe. Echter, er waren vergaande faciliteiten voor Franstaligen, zoals de mogelijkheid voor verdachten om een Franse rechtspleging te vragen. Advocaten en het parket konden ook in het Frans pleiten, mits instemming van de cliënt. Deze wet was een reactie op een arrest van het Hof van Cassatie dat het Nederlands als een "idiome inintelligible" beschouwde en het Frans als de enige taal van het gerecht zag.
* **Wet op het bestuur (1878):** Deze wet bepaalde dat het bestuur in Vlaanderen, inclusief Brussel, tweetalig moest zijn. Alle openbare mededelingen moesten in het Nederlands of tweetalig zijn. Gemeentebesturen moesten in het Nederlands communiceren, tenzij de burger anders wenste.
* **Wet op het secundair onderwijs (1883):** Deze wet stipuleerde dat in het secundair rijksonderwijs enkele vakken in het Nederlands gedoceerd konden worden. De mogelijkheid om deze lessen ook in het Frans te doceren, leidde echter tot de oprichting van Waalse afdelingen in veel scholen in Vlaanderen.
Deze taalwetten vormden een eerste erkenning van het Nederlands, maar de verfransing als onderdeel van de constructie van de Belgische natie bleef nog steeds dominant.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Term | Definitie |
| Gemengde banken | Financiële instellingen die zowel deposito's aannemen als investeren in bedrijven, met name in de zware industrie, om zo de groei ervan te financieren. Deze banken speelden een cruciale rol in de industrialisatie door kapitaal te verschaffen voor langlopende investeringen. |
| Zware industrie | Industriële sectoren die zich richten op de productie van basisgoederen zoals ijzer, staal, steenkool en machines. Deze industrieën vereisen grote investeringen in kapitaal en infrastructuur en vormden de ruggengraat van de industriële revolutie. |
| Internationale concurrentie | De rivaliteit tussen bedrijven en landen op de wereldmarkt, waarbij men streeft naar het leveren van producten en diensten tegen concurrerende prijzen en met hogere kwaliteit om marktaandeel te winnen. Dit beïnvloedde zowel de landbouw als de industrie in België. |
| Beurs | Een financiële markt waar aandelen, obligaties en andere effecten van bedrijven en overheden worden verhandeld. De beurs fungeerde als een belangrijke financieringsbron voor investeringen, waaronder infrastructuurprojecten zoals spoorwegen. |
| "Agricultural invasion" | Een periode waarin de Europese markten werden overspoeld door goedkope landbouwproducten uit landen als de Verenigde Staten, Argentinië en Canada. Dit leidde tot een agrarische crisis in België door de lage prijzen en de toegenomen internationale concurrentie. |
| Huisnijverheid | Een productiewijze waarbij goederen thuis, vaak op ambachtelijke wijze, worden vervaardigd. Dit werd in de 19e eeuw verdrongen door de goedkopere en efficiëntere fabrieksproductie. |
| Urbane centra | Steden en stedelijke gebieden waar de economische en sociale activiteit geconcentreerd is. De groei van de industrie leidde tot een migratie van het platteland naar deze centra. |
| Polarisatie | De scheiding in twee tegengestelde groepen, vaak op basis van ideologie of levensbeschouwing. In deze context verwijst het naar de scherpe tegenstelling tussen katholieken en liberalen, die het politieke en maatschappelijke leven sterk beïnvloedde. |
| Liberale partij | Een politieke partij die opkomt voor principes als individuele vrijheid, beperkte overheidsbemoeienis, vrijhandel en scheiding van kerk en staat. Deze partij domineerde de Belgische politiek gedurende een aanzienlijk deel van de 19e eeuw. |
| Katholieke partij | Een politieke partij die de belangen van de Rooms-Katholieke Kerk en haar aanhangers behartigt. Deze partij stond vaak lijnrecht tegenover de liberale partij op levensbeschouwelijke en maatschappelijke kwesties. |
| Ultramontanen | Een stroming binnen het katholicisme die streeft naar een sterke suprematie van de paus en het Vaticaan. Zij waren voorstanders van een conservatieve, traditionele maatschappij en fel tegenstanders van modernisering en secularisme. |
| Vrijdenkers | Personen die kritisch staan tegenover dogma's en traditionele autoriteiten, met name religieuze, en hun overtuigingen baseren op rede en wetenschap. Zij vormden een ideologisch tegenwicht tegen de katholieke invloed. |
| Scheiding der machten | Een politiek principe dat de staatsmacht verdeelt over verschillende, onafhankelijke organen (wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht) om machtsmisbruik te voorkomen. De interpretatie en toepassing hiervan was een continu punt van discussie. |
| Staatsapparaat | De gehele structuur van overheidsinstellingen en -diensten die nodig zijn om een land te besturen. Dit omvat ministeries, administraties, rechtbanken en andere overheidsorganen. |
| Overheidsbedrijven | Bedrijven die eigendom zijn van en worden beheerd door de staat of een lokale overheid. Deze speelden een rol in sectoren zoals transport, communicatie en financiële dienstverlening. |
| Vrijhandel | Een economisch systeem waarbij de handel tussen landen zo min mogelijk wordt belemmerd door tarieven, quota en andere handelsbarrières. België omarmde dit principe sterk om zijn export te bevorderen. |
| Sociaal beleid | Het geheel van maatregelen dat de overheid neemt om de sociale omstandigheden van haar burgers te verbeteren, zoals op het gebied van onderwijs, gezondheid, werkgelegenheid en sociale zekerheid. |
| Nationaliteitswetgeving | De wetten die bepalen wie als burger van een land wordt beschouwd en welke rechten en plichten daarmee gepaard gaan. Deze wetgeving werd versoepeld, waardoor meer immigranten de Belgische nationaliteit konden verkrijgen. |
| Levensbeschouwelijke polarisatie | De intense tegenstelling tussen verschillende levensbeschouwingen, met name tussen het katholicisme en het liberalisme/vrijzinnigheid, die het politieke en sociale landschap van België domineerde. |
| Confessionele begraafplaatsen | Begraafplaatsen die onder het beheer staan van een specifieke religieuze denominatie en waar specifieke religieuze gebruiken worden nageleefd. |
| Secularisatie | Het proces waarbij religieuze instellingen en praktijken hun maatschappelijke invloed verliezen en de staat zich meer neutraal opstelt ten opzichte van religie. |
| Capacitair stemrecht | Een vorm van kiesrecht gebaseerd op opleiding en bekwaamheid, in tegenstelling tot vermogen. Dit werd ingevoerd om het kiespubliek te verbreden, met name voor de middenklasse. |
| Schoolstrijd | Een politiek conflict, voornamelijk in de 19e en 20e eeuw, over de rol en financiering van het onderwijs, waarbij de liberalen (pleitend voor neutraal en gesubsidieerd staatsonderwijs) en katholieken (pleitend voor confessioneel en door de kerk geleid onderwijs) tegenover elkaar stonden. |
| Kiescijns | Het wettelijk vereiste minimumbedrag aan belastingen dat een burger moest betalen om kiesrecht te hebben en te mogen stemmen. |
| Meerderheidsstelsel | Een kiesstelsel waarbij de kandidaat of partij met de meeste stemmen in een kieskring de zetel(s) wint, wat vaak leidt tot een tweepartijensysteem en een "winner takes all" mentaliteit. |
| Geheime stemming | Een stemprocedure waarbij de identiteit van de kiezer en zijn keuze geheim blijven, vaak geïmplementeerd met behulp van een stemhokje, om onafhankelijkheid en rationaliteit van de kiezer te waarborgen. |
| Isoloir | Een afgescheiden ruimte binnen een kiesbureau waar kiezers in alle privacy hun stem kunnen uitbrengen, beschermd tegen externe invloeden en druk. |
| Liberaal-katholicisme | Een politieke stroming binnen het katholicisme die liberale principes omarmde en probeerde te verzoenen met de katholieke leer, vaak met een focus op individuele vrijheid en beperkte staatsinterventie. |
| Ultramontanisme | Een katholieke politieke en religieuze beweging die streefde naar een sterke, centrale autoriteit van de Paus en het Vaticaan, en die de kerkelijke macht en invloed in de samenleving maximaal wilde herstellen, vaak met nostalgie naar het Ancien Régime. |
| Laïcisering | Het proces waarbij de invloed van religie op publieke instellingen en het openbare leven wordt teruggedrongen, met de nadruk op een neutrale staat en scheiding van kerk en staat. |
| Vrijdenkersbonden | Organisaties die zich inzetten voor rationeel denken en het afwijzen van religieuze dogma's, en die zich verzetten tegen de invloed van de kerk in de samenleving en politiek. |
| Secularisatie van de kerkhoven | Het proces waarbij begraafplaatsen uit de controle van de kerk worden gehaald en openbaar terrein worden waar iedereen, ongeacht geloof, begraven kan worden, wat een strijdpunt was tussen liberalen en katholieken. |
| Confessioneel kerkhof | Een begraafplaats die eigendom is van of beheerd wordt door een specifieke religieuze gemeenschap, met bijbehorende religieuze gebruiken en scheiding van gelovigen en niet-gelovigen. |
| Cijnskiesrecht | Een kiesstelsel waarbij het stemrecht afhankelijk is van het betalen van een bepaald minimum aan belastingen (de cijns), wat het kiespubliek beperkt tot de meer vermogende burgers. |
| Ministeries | Hoofdorganen van de uitvoerende macht binnen de overheid, elk verantwoordelijk voor een specifiek beleidsterrein zoals onderwijs, financiën of openbare werken. |
| Autonome overheidsinstellingen | Zelfstandige organisaties die weliswaar tot de staat behoren, maar met een eigen bestuur en beheer opereren, vaak opgericht voor specifieke taken zoals monetair beleid of spaartegoeden. |
| Basis_infrastructuur | De fundamentele fysieke en organisatorische structuren die nodig zijn voor het functioneren van een samenleving of economie, zoals transportnetwerken, communicatiesystemen en energielevering. |
| Universele_dienstverlening | Het principe waarbij essentiële diensten, zoals post, telecommunicatie of transport, beschikbaar worden gesteld aan alle burgers, ongeacht hun locatie of economische status, tegen betaalbare prijzen. |
| Monopoliseren | Het verkrijgen van exclusieve controle over een markt, sector of dienst, waardoor concurrentie wordt uitgesloten en de aanbieder de prijzen en voorwaarden kan dicteren. |
| Financiële_dienstverlening | Activiteiten die betrekking hebben op het beheren van geld, beleggingen, kredieten en verzekeringen, zoals banken, spaarkassen en kredietinstellingen. |
| Transport | Het verplaatsen van mensen of goederen van de ene plaats naar de andere, met behulp van diverse middelen zoals spoorwegen, wegen, waterwegen en luchtvaart. |
| Communicatie | Het overbrengen van informatie, berichten of signalen, zowel via traditionele methoden zoals de post als via moderne technologieën zoals de telegrafie. |
| Nationale Bank van België | De centrale bank van België, verantwoordelijk voor het monetaire beleid, de uitgifte van bankbiljetten en het toezicht op het financiële systeem. |
| Algemene Spaar- en Lijfrentekas (ASLK) | Een publieke spaarkas die werd opgericht om sparen te stimuleren, met staatswaarborg, en die zich richtte op de middenklasse en kleine spaarders. |
| Gemeentekrediet | Een financiële instelling die gemeenten en provincies voorziet van leningen, door middel van het uitgeven van obligaties, om lokale investeringen en projecten te financieren. |
| Staatsspoorweg | Het spoorwegnetwerk dat eigendom is van en beheerd wordt door de staat, met als doel het verbinden van verschillende delen van het land en het faciliteren van nationaal transport. |
| Postbedeling | De dienst die zich bezighoudt met het ophalen, sorteren en bezorgen van brieven, pakketten en andere poststukken, cruciaal voor communicatie tussen individuen en bedrijven. |
| Telegrafie | Een communicatietechnologie die gebruikmaakt van elektrische signalen om berichten over lange afstanden te verzenden, vaak via draden, en die een revolutie teweegbracht in snelle communicatie. |
| Sociale kwestie | De "sociale kwestie" verwijst naar de problemen en uitdagingen die voortkwamen uit de snelle industrialisatie en de daardoor veroorzaakte sociale en economische omstandigheden, zoals armoede, slechte arbeidsomstandigheden en de groeiende kloof tussen werkgevers en werknemers. |
| Taalwetgeving | Taalwetgeving omvat de wetten en regels die het gebruik van specifieke talen in officiële instellingen, het onderwijs en het openbare leven regelen. In deze context betreft het de erkenning en implementatie van het Nederlands als taal naast het Frans in België. |
| Werkerrechterraden | Werkerrechterraden waren in deze periode paritaire overlegorganen die belast waren met het beslechten van geschillen tussen werkgevers en werknemers. Hun hervorming gaf arbeiders meer inspraak in het proces. |
| Vakbonden | Vakbonden zijn organisaties die de belangen van werknemers behartigen. Het toestaan van vakbonden betekende een erkenning van het recht van arbeiders om zich collectief te organiseren en te onderhandelen over arbeidsvoorwaarden. |
| Liberalisme | Liberalisme is een politieke en economische ideologie die de nadruk legt op individuele vrijheid, beperkte overheidsbemoeienis en vrijemarktprincipes. In de 19e eeuw was het de dominante ideologie die de economische en politieke veranderingen in België stuurde. |
| Fiscaliteit | Fiscaliteit betreft het stelsel van belastingen en de inning daarvan door de overheid. In deze periode werden verschillende fiscale hervormingen doorgevoerd, waaronder veranderingen in directe en indirecte belastingen. |
| Secularisme (laïcisme) | Secularisme of laïcisme is het principe van scheiding tussen kerk en staat, waarbij religieuze instellingen geen overheidsmacht uitoefenen en de staat neutraal staat tegenover religie. Dit principe speelde een cruciale rol in de politieke conflicten van die tijd, met name rond het onderwijs en begrafenissen. |