Cover
Aloita nyt ilmaiseksi 7ECO_Groei en ongelijkheid.pptx
Summary
# Economische groei op lange en middellange termijn
Dit onderwerp onderzoekt de drijfveren van economische groei op zowel zeer lange als middellange termijn, waarbij de nadruk ligt op institutionele factoren voor lange termijn welvaart en de ontbinding van BBP voor middellange termijn analyse.
### 1.1 Economische groei op de zeer lange termijn: instituties en welvaart
De welvaart tussen landen is eeuwenlang grotendeels stabiel gebleven, maar vanaf de Industriële Revolutie is er een aanzienlijke divergentie ontstaan. De verklaring voor dit verschil in welvaart ligt voor een belangrijk deel in de verschillen in instituties en overheidsbeleid, die gezamenlijk de 'sociale infrastructuur' vormen.
#### 1.1.1 Sociale infrastructuur en haar componenten
Sociale infrastructuur omvat de instellingen en overheidsbeleidsmaatregelen die de economische omgeving bepalen waarin individuen vaardigheden verwerven en bedrijven kapitaal accumuleren en produceren. Een gunstige sociale infrastructuur stimuleert productieve activiteiten en kapitaalaccumulatie, maar beschermt ook tegen 'afleiding' (misbruik zoals diefstal, afpersing, corruptie). Hoewel de overheid theoretisch de meest efficiënte aanbieder van sociale infrastructuur is, kan zij zelf ook een bron van afleiding zijn door middel van onteigening, confiscerende belastingen en corruptie.
> **Tip:** Goede instituties en overheidsbeleid creëren prikkels voor productieve activiteiten door eigendomsrechten en contracten te beschermen, en door stabiliteit en voorspelbaarheid te bieden.
#### 1.1.2 Koloniale geschiedenis als verklarende factor
Onderzoek suggereert dat de aard van koloniale instituties een significante rol heeft gespeeld in het verklaren van lange termijn welvaartsverschillen. Twee hoofdtypen kolonisatie worden onderscheiden:
* **Extracieve kolonisatie:** Opgezet om natuurlijke rijkdommen en arbeid te onttrekken aan de kolonie ten gunste van het moederland (bv. Belgisch Congo). Dit leidde tot het instellen van instituties die extractie faciliteerden, met weinig bescherming voor privé-eigendom of controle op overheidsmacht.
* **"Neo-Europes":** Kolonies waar Europese instellingen werden gerepliceerd, met nadruk op privé-eigendomsrechten en controles op overheidsmacht (bv. Canada, VS).
Deze koloniale instituties hebben vaak standgehouden na onafhankelijkheid en beïnvloeden nog steeds de huidige economische prestaties.
#### 1.1.3 Causale verbanden: sterftecijfers kolonisten
Om het causale verband tussen sociale infrastructuur en lange termijn welvaart te analyseren, werd gekeken naar de sterftecijfers van kolonisten. Hoge sterftecijfers onder kolonisten (door lokale ziekten waar zij geen immuniteit voor hadden) leidden tot de oprichting van meer extraherende instituties, omdat kolonisten minder langdurig bleven en dus minder geneigd waren te investeren in duurzame, inclusieve instellingen. Lage sterftecijfers stimuleerden de vestiging van Europeanen en de replicatie van Europese instituties.
> **Voorbeeld:** Verschillen in instituties verklaren meer dan driekwart van de variatie in inkomen per hoofd van de bevolking vandaag. Een verschil in het risico op onteigening tussen Nigeria en Chili vertaalt zich in een zevenvoudig verschil in inkomen.
#### 1.1.4 Technologie, innovatie en lange termijn golven
Hoewel Schumpeter technologische innovaties als basis voor economische groei zag en Kondratieff sprak over lange economische golven van ongeveer 50 jaar, wordt groei op lange termijn door critici als te complex beschouwd om uitsluitend door dit soort golven te verklaren. Deze theorieën zijn meer beschrijvend dan verklarend voor de onderliggende mechanismen.
### 1.2 Structurele factoren en groei op middellange termijn
Groei op de middellange termijn (periodes van 25-100 jaar) kan worden geanalyseerd door het Bruto Binnenlands Product (BBP) te ontbinden in verschillende componenten.
#### 1.2.1 Ontbinding van het BBP
Het BBP, hier aangeduid met $Q$, kan op verschillende manieren worden ontbonden om de drijfveren van groei te begrijpen.
Een eerste ontbinding kijkt naar de bevolking ($B$) en de welvaart per hoofd van de bevolking, die geïnterpreteerd kan worden als een maatstaf voor productiviteit:
$$Q/B = \text{Welvaart per hoofd}$$
Hierbij vertegenwoordigt $Q/H$ de gemiddelde productiviteit per gewerkt uur en $H/L$ het aantal gewerkte uren per werknemer, waarbij $H$ het totale aantal gewerkte uren is. $L$ vertegenwoordigt de beroepsbevolking en $B$ de totale bevolking.
#### 1.2.2 De rol van arbeidsparticipatie
Een verdere ontbinding van het BBP per hoofd van de bevolking focust op vier componenten die de middellange termijn groei beïnvloeden:
$$Q/B = (Q/H) \times (H/L) \times (L/B)$$
Hierbij staan de componenten voor:
* $Q/H$: Gemiddelde productiviteit per gewerkt uur.
* $H/L$: Aantal gewerkte uren per werknemer.
* $L/B$: Werkzaamheidsgraad of participatiegraad (het aandeel van de economisch actieven in de totale bevolking).
#### 1.2.3 Vergelijking Europa versus VS
Vergelijkingen tussen Europa (hier specifiek 12 landen) en de VS tonen verschillende trends:
* **BBP per hoofd ($Q/B$):** Europa blijft achter bij de VS, maar het gat is de laatste jaren niet groter geworden.
* **Productiviteit per uur ($Q/H$):** Europa heeft de VS enigszins kunnen bijbenen, maar de kloof is de laatste 20 jaar weer groter geworden. De VS presteert beter, maar dit is niet primair te wijten aan productiviteitsverschillen.
* **Werkzaamheidsgraad ($L/B$) en uren per werknemer ($H/L$):** In de recentere periode is zowel de verhouding werknemers tot bevolking ($L/B$) als het aantal uren per werknemer ($H/L$) in Europa scherp gedaald ten opzichte van de VS.
> **Conclusie:** Europa is minder welvarend dan de VS, ondanks vergelijkbare productiviteit per uur, omdat er relatief minder mensen werken en de werkenden minder uren maken. Dit kan ook geïnterpreteerd worden als een maatschappelijke keuze waarbij vrije tijd meer gewaardeerd wordt.
#### 1.2.4 Toekomstige economische groei
De vraag of de economie verder kan groeien, wordt beïnvloed door factoren zoals de prestaties van het economisch systeem in het efficiënt alloceren van middelen en het bijbenen van productiviteitsgroei, zoals de achterstand ten opzichte van de VS suggereert.
### 1.3 Ongelijkheid: een globaal en nationaal perspectief
Ongelijkheid, zowel wereldwijd als binnen landen, is een steeds belangrijker wordend aandachtspunt geworden, naast economische groei.
#### 1.3.1 Globale inkomensgroei: de "olifant"
De periode 1988-2008 kenmerkt zich door significante inkomensgroei voor mensen rond het mondiale mediaaninkomen (met name in Azië, zoals China en India) en voor de wereldwijde top 1%. Mensen rond het 80e-85e percentiel van de mondiale inkomensverdeling zagen echter weinig tot geen groei.
> **Voorbeeld:** De stijgende inkomens in China en India hebben een enorme groep mensen uit extreme armoede gehaald, wat wordt gezien als een succes op wereldwijde schaal.
#### 1.3.2 Nationale inkomensongelijkheid
Binnen rijke landen, zoals de VS, is de inkomensongelijkheid aanzienlijk toegenomen sinds de jaren 1980. Het inkomen van de top 1% is spectaculair gestegen, terwijl het inkomen van de onderste 50% van de bevolking grotendeels is gestagneerd.
* **Verklaringen:** De crisis van 2008/2009, automatisering, en de daling van het arbeidsinkomenaandeel in de totale inkomens dragen bij aan deze trend.
* **Rol van kapitaal:** Het rendement op kapitaal ($r$) is structureel hoger dan de economische groei ($g$), wat betekent dat vermogen sneller groeit dan de economie als geheel ($r > g$). Omdat kapitaal veel ongelijk verdeeld is, vergroot dit de inkomensongelijkheid.
#### 1.3.3 Meten van ongelijkheid en armoede
* **Lorenzcurve en Gini-coëfficiënt:** Deze instrumenten worden gebruikt om inkomensongelijkheid te meten. Een Gini-coëfficiënt van 0 staat voor perfecte gelijkheid, terwijl 1 perfecte ongelijkheid aanduidt. In België is de Gini-coëfficiënt relatief laag, wat duidt op een mildere inkomensongelijkheid vergeleken met bijvoorbeeld de VS.
* **Armoedelijn:** Statistische armoede wordt vaak gedefinieerd als een inkomen onder de 60% van het mediaaninkomen. Ernstige materiële deprivatie meet het missen van essentiële levensbehoeften. Wereldwijd wordt ook gesproken over absolute armoede, gedefinieerd aan de hand van een laag dagelijks inkomen (bv. $1.90 per dag in koopkrachtpariteit).
> **Tip:** Bij het analyseren van ongelijkheid is het belangrijk om onderscheid te maken tussen verschillen die prikkels bieden en structurele ongelijkheid die sociale mobiliteit belemmert.
#### 1.3.4 De "working poor"
Een groeiende groep van werkende armen bestaat uit mensen die werken maar wiens inkomen hen onder de armoedegrens plaatst. Factoren die bijdragen aan deze groep zijn een laag opleidingsniveau, tijdelijke contracten en leeftijd.
#### 1.3.5 Beperkingen van metingen
Analyse gebaseerd op fiscale gegevens kent beperkingen, omdat de informele economie, voordelen in natura (zoals sociale huurwoningen of bedrijfswagens) en niet-belaste inkomens (zoals kinderbijslag) vaak buiten beschouwing blijven. Dit kan leiden tot een onderschatting van de welvaart van lagere inkomens en een overschatting van de welvaart van hogere inkomens.
#### 1.3.6 Perspectieven op ongelijkheid
De aanpak van ongelijkheid kent verschillende perspectieven:
* **Wenselijke maatschappelijke veranderingen:** Economische emancipatie van vrouwen, de transitie van één- naar tweeverdienersgezinnen kunnen ongelijkheid verminderen.
* **Verschillen vs. structurele ongelijkheid:** Loon- en statusverschillen kunnen motiveren, maar intergenerationele ongelijkheid (generatiearmoede) demotiveert en belemmert sociale mobiliteit.
* **Historische en moderne filosofie:** Van een 'natuurlijke orde' en hiërarchie (Plato, Aristoteles) is de focus verschoven naar gelijkheid van kansen en maatschappelijke mobiliteit.
* **Sufficiency-doctrine:** Prioriteit geven aan het bestrijden van manifeste armoede en kansenongelijkheid boven het nastreven van absolute gelijkheid.
* **Rol van de overheid:**
* *Ex ante:* Bevorderen van gelijke toegang tot onderwijs, kinderopvang, gezondheidszorg om startposities te egaliseren.
* *Ex post:* Corrigeren van uitkomsten via progressieve belastingen en sociale zekerheid.
* **Mattheüs-effect:** Het risico dat goedbedoelde maatregelen (zoals subsidies voor onderwijs of cultuur) onevenredig ten goede komen aan hogere inkomens, waardoor de ongelijkheid juist wordt versterkt.
---
# Ongelijkheid in inkomen, vermogen en armoede
Dit onderwerp verkent de vele facetten van economische ongelijkheid, van de globale inkomensverdeling tot de uitdagingen van werkende armen en de structurele impact van kapitaalinkomsten.
## 2. Economische groei en welvaartsverdeling op lange termijn
### 2.1 De rol van instituties en overheidsbeleid
* Welvaart is lange tijd relatief vlak gebleven, maar sinds de industriële revolutie is er op sommige plaatsen een grote stijging geweest.
* Verschillen in economische welvaart tussen landen worden in belangrijke mate gedreven door verschillen in **instituties** en **overheidsbeleid**. Deze "sociale infrastructuur" bepaalt de economische omgeving waarin individuen vaardigheden accumuleren en bedrijven kapitaal opbouwen.
* Een gunstige sociale infrastructuur ondersteunt productieve activiteiten, stimuleert kapitaalaccumulatie, innovatie en technologieoverdracht. Het is essentieel dat individuen de sociale opbrengsten van hun inspanningen ook als private opbrengsten kunnen realiseren.
* Bescherming tegen "afleiding" (zoals diefstal, corruptie) is cruciaal. De overheid kan de meest efficiënte aanbieder van sociale infrastructuur zijn, maar kan zelf ook een bron van afleiding zijn (bv. door onteigening of corruptie).
#### 2.1.1 Koloniale invloeden op instituties
* Verschillende soorten kolonisatie hebben verschillende institutionele structuren gecreëerd:
* **Extracieve kolonisatie** (bv. Congo): Gericht op het onttrekken van middelen naar het moederland, met weinig bescherming van privé-eigendom en geen checks and balances voor de overheid.
* **"Neo-Europes"** (bv. VS, Canada): Replicatie van Europese instituties met nadruk op privé-eigendomsrechten en overheidscontrole.
* Deze koloniale instituties hebben vaak de tand des tijds doorstaan na de onafhankelijkheid.
* Onderzoek suggereert een causaal verband tussen de mortaliteit van kolonisten (gerelateerd aan ziektes) en de daaropvolgende institutionele ontwikkeling en huidige economische prestaties. Hogere mortaliteit leidde tot meer extractieve instituties.
### 2.2 Lange termijn groeigolven
* Het concept van lange groeigolven, zoals voorgesteld door Kondratieff en Schumpeter, stelt dat technologische innovaties de basis vormen van economische groei en leiden tot cycli van ongeveer 50 jaar.
* Critici stellen dat groei op lange termijn te complex is om door zo'n golfprincipe te verklaren; het wordt eerder als beschrijvend dan analytisch beschouwd.
## 3. Structurele factoren en groei op middellange termijn
### 3.1 Ontbinding van het BBP
* Het Bruto Binnenlands Product (BBP), afgekort als $Q$, kan worden ontbonden in verschillende componenten om de groei op middellange termijn te analyseren:
$$Q = \frac{Q}{B} \cdot B$$
waarbij $Q$ het BBP is en $B$ de bevolking. $\frac{Q}{B}$ vertegenwoordigt de welvaart per hoofd van de bevolking, of een soort productiviteit.
* Op een dieper niveau kan de welvaart per hoofd ($Q/B$) verder worden ontbonden:
$$Q = \frac{Q}{H} \cdot \frac{H}{L} \cdot \frac{L}{B} \cdot B$$
Hierbij staan de componenten voor:
* $\frac{Q}{H}$: Gemiddelde productiviteit per gewerkt uur.
* $\frac{H}{L}$: Aantal gewerkte uren per werknemer.
* $\frac{L}{B}$: Werkzaamheidsgraad of participatiegraad (aandeel economisch actieven in de bevolking).
### 3.2 Groei en productiviteit in Europa versus de VS
* De ontwikkeling van $Q/B$ toont aan dat Europa op het gebied van welvaart per hoofd achterloopt op de VS, maar deze kloof is de laatste jaren niet significant groter geworden.
* Op het gebied van productiviteit per gewerkt uur ($Q/H$) hebben Europese landen de VS kunnen bijbenen, maar de divergentie is de laatste 20 jaar weer toegenomen.
* Het welvaartsverschil tussen Europa en de VS is voornamelijk te wijten aan de componenten $\frac{H}{L}$ (minder uren per werknemer) en $\frac{L}{B}$ (lagere participatiegraad).
* Europa is dus minder "rijk" dan de VS omdat er relatief minder wordt gewerkt en de werkende bevolking minder uren presteert. Dit kan ook geïnterpreteerd worden als een maatschappelijke voorkeur voor meer vrije tijd.
* De vertraagde productiviteitsgroei in Europa is een zorgpunt, wat aangeeft dat het economische systeem mogelijk minder efficiënt is in de allocatie van middelen dan dat van de VS.
## 4. Ongelijkheid: een globaal perspectief
### 4.1 De "olifant" van globale inkomensgroei (1988-2008)
* De grafiek die de reële inkomensgroei per percentiel van de wereldbevolking weergeeft, toont een "olifantvorm".
* **Punt A (wereldwijde mediaan):** Grote inkomensgroei voor de mensen rond de mondiale mediaan, voornamelijk gedreven door de economische opkomst in Azië (met name China en India). Ongeveer 90% van deze groep bestaat uit Aziaten.
* **Punt B (80-85ste percentiel):** Weinig tot geen inkomensgroei voor de lagere middeninkomens in rijke landen. Dit segment is relatief achteruitgegaan ten opzichte van andere groepen.
* **Punt C (top 1%):** Opnieuw grote inkomensgroei voor de rijkste 1% van de wereldbevolking, voornamelijk afkomstig uit ontwikkelde economieën.
* Het periode 1988-2008 kan, ondanks de stijging van het aandeel van de top 1%, beschouwd worden als een succes door de significante inkomensverbetering voor ongeveer 20% van de wereldbevolking (de onderste 65% van de mondiale percentielen), wat resulteerde in de eerste daling van de mondiale ongelijkheid sinds de industriële revolutie.
* Mensen zijn echter vaak meer begaan met hun inkomen in vergelijking met hun nationale landgenoten, wat leidt tot een negatiever beeld door toenemende nationale inkomensongelijkheden. Dit kan bijdragen aan politieke sentimenten zoals populisme (bv. Trump, Brexit).
### 4.2 Nationale ongelijkheid: het Amerikaanse voorbeeld
* In de VS is de ongelijkheid significant toegenomen sinds 1980. De top 1% verdiende toen gemiddeld 27 keer meer dan de onderste 50%; vandaag is dit een verhouding van 1 op 81.
* Van 1980 tot 2014 groeide het gemiddelde nationale inkomen per volwassene in de VS met 61%.
* Het gemiddelde pre-belasting inkomen van de onderste 50% van de inkomensontvangers bleef echter stagneren op ongeveer $16.000 dollar per volwassene (na inflatiecorrectie).
* De inkomens aan de top stegen aanzienlijk: 121% voor de top 10%, 205% voor de top 1%, en 636% voor de top 0,001%.
* Amerikaanse overheidsherverdeling heeft slechts een fractie van de toename in pre-belasting ongelijkheid kunnen compenseren. Het gemiddelde post-belasting inkomen van de onderste 50% steeg slechts met 21% (1980-2014), voornamelijk door gezondheidszorg en publieke goederen.
* Dit wijst op een sterke toename van de ongelijkheid, zelfs tijdens perioden van economische groei.
## 5. De werkende armen
### 5.1 Definitie en omvang
* **Werkende armen** zijn personen die werkzaam zijn (in loondienst of als zelfstandige), maar wiens equivalente besteedbare inkomen onder de 60% van de nationale mediaan ligt na sociale transfers.
* Het "risico op armoede" wordt dus bepaald door het inkomen relatief ten opzichte van de nationale mediaan.
* In de EU-28 lag de "at-risk-of-poverty rate" voor werkenden in 2017 op 9,4%. Dit betekent dat ongeveer 1 op de 10 werkenden een inkomen had dat hen in de risicogroep plaatste.
* Er is een stijgende trend in het aantal werkende armen in veel landen.
### 5.2 Factoren die het risico op werkende armoede verhogen
* **Opleidingsniveau:** Lager opgeleiden lopen een significant hoger risico op werkende armoede. In de EU bedroeg dit risico 20,1% voor lager opgeleiden versus 4,6% voor hoger opgeleiden.
* **Contracttype:** Mensen met tijdelijke contracten hebben een veel hoger risico dan degenen met vaste contracten.
* **Leeftijd:** Het risico op werkende armoede is het grootst bij jongeren. De situatie in België is op dit vlak significant achteruitgegaan.
### 5.3 Gevallen van werkende armen (bv. de gele hesjes)
* De protestbeweging van de "gele hesjes" in Frankrijk, mede aangewakkerd door een stijging van de brandstofprijzen, toonde de economische druk op bepaalde groepen.
* Hoewel de directe impact van de belastingverhoging per jaar beperkt leek ($140 dollar), raakte het mensen die sterk afhankelijk zijn van de auto voor mobiliteit, een basisbehoefte.
* Veel deelnemers aan deze beweging waren niet werkloos, maar behoorden tot de categorie van de werkende armen, wat hun economische kwetsbaarheid benadrukt. De afbouw van het spoorwegennet en de toenemende afhankelijkheid van de auto hebben bijgedragen aan deze situatie.
## 6. Vermogen en kapitaalinkomsten
### 6.1 De rol van kapitaal in inkomensongelijkheid
* Totale inkomen bestaat uit inkomen uit **kapitaal/vermogen** (rente, dividenden, huurinkomsten) en inkomen uit **arbeid** (loon, salaris).
* De kapitaalvoorraad van een land is vaak een veelvoud van het BBP, wat aangeeft dat het opgebouwde vermogen uit het verleden zwaar doorweegt.
* Kapitaal is veel **ongelijker verdeeld** dan arbeid. Een kleine groep bezit een groot deel van het kapitaal.
* Het **rendement op kapitaal ($r$)** is structureel hoger dan de **economische groei ($g$)**. Dit wordt vaak samengevat als $r > g$.
* Dit betekent dat vermogen sneller groeit dan de economie als geheel, waardoor de rijkdom van kapitaalbezitters sneller toeneemt dan de lonen. Dit leidt tot een structurele toename van ongelijkheid.
### 6.2 Impact van marktinkomen versus gecorrigeerd inkomen
* Studies tonen aan dat voor een aanzienlijk deel van de gezinnen in rijke landen, het marktinkomen (voor belastingen en transfers) stabiel is gebleven of zelfs is gedaald tussen 2005 en 2014. Dit is deels te wijten aan de crisis van 2008/2009, automatisering en een dalend aandeel van arbeidsinkomen in totale inkomens.
* Zelfs na correctie voor overheidstransfers daalt of stagneert het inkomen voor een deel van de gezinnen, wat de impact van de crisis en structurele veranderingen illustreert.
### 6.3 Ongelijkheid in België
* De **Gini-coëfficiënt** is een veelgebruikte maatstaf voor inkomensongelijkheid, waarbij 0 perfecte gelijkheid vertegenwoordigt en 1 perfecte ongelijkheid.
* In België is de Gini-coëfficiënt relatief laag (bv. 0,263 in de periode), wat wijst op een mildere inkomensongelijkheid vergeleken met andere landen, en de tendens is dat deze zelfs lichtjes daalt.
* Belangrijk is om op te merken dat analyses op basis van fiscale gegevens beperkingen hebben:
* **Informele economie:** Zwart werk en andere informele inkomsten worden niet meegerekend.
* **Sociale bescherming met voordelen in natura:** Gesubsidieerde diensten (gezondheidszorg, onderwijs) en voordelen in natura voor werknemers (bv. bedrijfswagens) worden niet volledig meegenomen in de inkomensberekening.
* **Niet-belaste inkomens:** Zoals kinderbijslag, die de feitelijke welvaart van huishoudens kan verhogen zonder in de fiscale data te verschijnen.
* **Consumptie van gesubsidieerde activiteiten:** Hogere inkomens kunnen ook disproportioneel profiteren van sterk gesubsidieerde sectoren zoals hoger onderwijs.
## 7. Metingen van armoede
### 7.1 Statistische definities
* **Risico op armoede:** Gedefinieerd als een equivalent besteedbaar inkomen lager dan 60% van de nationale mediaan. Dit omvat zowel de "working poor" als werklozen. Ongeveer 15% van de bevolking valt onder deze definitie in veel Europese landen.
* **Ernstige materiële deprivatie:** Dit meet het vermogen van huishoudens om in negen specifieke basisbehoeften te voorzien. Ernstige deprivatie treedt op wanneer een huishouden minstens vier van deze behoeften niet kan voldoen. Ongeveer 5,8% van de bevolking ervaart dit.
### 7.2 Absolute armoede
* In een globaal perspectief wordt vaak gebruik gemaakt van een **absolute armoedegrens**, bijvoorbeeld minder dan $1.90 dollar per dag (in koopkrachtpariteit, KKP).
* De daling van het aantal mensen dat onder deze grens leeft is significant, vooral in landen als China waar de armoede spectaculair is gedaald. KKP-correcties zijn essentieel om de koopkracht in verschillende economieën te vergelijken.
## 8. Perspectieven en beleidsmaatregelen
### 8.1 Wenselijke maatschappelijke veranderingen
* **Economische emancipatie van de vrouw:** Een toename van vrouwen op de arbeidsmarkt en de transitie van een- naar tweeverdienershuishoudens kan de inkomens binnen huishoudens verhogen en het armoederisico verlagen, zelfs zonder expliciete herverdeling. Dit kan de ongelijkheid tussen gezinnen verminderen.
* **Verschillen versus structurele ongelijkheid:** Loonverschillen en statusverschillen kunnen motiverend werken en prikkels geven voor inspanning. Echter, **intergenerationele ongelijkheid** (generatiearmoede), waarbij de afkomst de toekomst bepaalt en sociale mobiliteit laag is, werkt demotiverend en ondermijnt het vertrouwen in de samenleving. Het probleem is niet ongelijkheid op zich, maar onbeweeglijke ongelijkheid.
### 8.2 Filosofische perspectieven op ongelijkheid
* **Klassiek perspectief:** Filosofen als Plato en Aristoteles beschouwden ongelijkheid als een "natuurlijke orde", waarbij hiërarchie en verschillen tussen mensen als normaal werden gezien.
* **Modern perspectief:** Nadruk ligt op **gelijkheid van kansen** en **maatschappelijke mobiliteit**. Het beleid focust op het creëren van gelijke startposities (via onderwijs, gezondheidszorg) en het verhogen van de mogelijkheid voor iedereen om vooruit te komen ("Kan iedereen vooruit geraken?").
### 8.3 De doctrine van "sufficiency" (Harry Frankfurt)
* Deze doctrine stelt dat het niet noodzakelijk is dat iedereen gelijk is, maar wel dat **iedereen genoeg heeft**.
* Prioriteiten liggen bij het bestrijden van manifeste armoede en kansenongelijkheid. Ongelijkheid boven een bepaald minimum is moreel acceptabel, zolang niemand onder de armoedegrens zakt.
### 8.4 De rol van de overheid
* **Ex ante (voor de markt):** Beleid gericht op het gelijker maken van startposities en het verhogen van mobiliteit, zoals gelijke toegang tot onderwijs, kinderopvang en gezondheidszorg.
* **Ex post (na de markt):** Correctie van uitkomsten via progressieve belastingen en sociale zekerheidssystemen (transfers).
* **Matteüs-effect:** Een potentiële valkuil is dat goedbedoelde overheidsmaatregelen (zoals subsidies voor onderwijs of cultuur) onevenredig meer benut worden door hogere inkomens, waardoor de ongelijkheid ondanks herverdeling kan toenemen. Ex ante beleid moet daarom doelgericht zijn.
### 8.5 Methoden om armoede aan te pakken
* Recent onderzoek, bekroond met de Nobelprijs in Economie, maakt gebruik van **experimentele methoden** (zoals gerandomiseerde controle-experimenten) om de effectiviteit van armoedebestrijdingsmaatregelen op kleine schaal te testen voordat ze op grotere schaal worden geïmplementeerd. Dit helpt om de meest efficiënte manieren te identificeren om middelen in te zetten.
---
# Structurele factoren en maatschappelijke veranderingen
Dit thema onderzoekt hoe structurele factoren en maatschappelijke veranderingen economische uitkomsten en ongelijkheid beïnvloeden, met aandacht voor de rol van instituties, technologie, demografische verschuivingen en sociaal beleid.
### 3.1 Lange termijn welvaartsverdeling en instituties
De welvaartsverdeling tussen landen vertoont grote verschillen, die grotendeels verklaard worden door verschillen in instituties en overheidsbeleid, ook wel "sociale infrastructuur" genoemd.
#### 3.1.1 De rol van sociale infrastructuur
Sociale infrastructuur omvat de instituties en overheidsbeleidslijnen die de economische omgeving bepalen waarin individuen vaardigheden ontwikkelen en bedrijven kapitaal accumuleren en produceren. Een gunstige omgeving stimuleert productieve activiteiten, kapitaalaccumulatie, uitvindingen en technologieoverdracht. Essentieel hierbij is de bescherming van individuen tegen "afleiding" (zoals diefstal of concurrentievervalsing). Overheden spelen hierin een cruciale rol, hoewel ze zelf ook een bron van afleiding kunnen zijn door middel van expropriëring, confiscerende belastingen en corruptie. Goede sociale infrastructuur zorgt ervoor dat individuen de sociale opbrengsten van hun acties ook als private opbrengsten kunnen realiseren.
#### 3.1.2 Institutionele verschillen en kolonisatie
Historisch gezien hebben verschillende vormen van kolonisatie geleid tot uiteenlopende institutionele structuren:
* **Extractieve kolonisatie:** Kenmerkte zich door instituties die gericht waren op de exploitatie van lokale bronnen en arbeid, met weinig bescherming voor eigendomsrechten en beperkte checks and balances voor de overheid.
* **"Neo-Europes":** Kolonies die Europese instituties replicaerden, met een sterke nadruk op private eigendomsrechten en beperkingen op overheidsmacht.
Deze koloniale instituties bleken vaak persistent na de onafhankelijkheid, en beïnvloeden nog steeds de lange termijn welvaartsverdeling.
#### 3.1.3 Causale verbanden tussen instituties en welvaart
Onderzoek heeft aangetoond dat er een causaal verband bestaat tussen de kwaliteit van instituties en lange termijn economische prestaties. De mortaliteit onder kolonisten (door ziekten zoals malaria) was een exogene factor die de aard van de opgezette instituties beïnvloedde. Hoge mortaliteit leidde vaker tot extractieve instituties, terwijl lagere mortaliteit de vestiging van "inclusieve" instituties bevorderde. Studies suggereren dat institutionele verschillen ruim driekwart van de variatie in inkomen per hoofd van de bevolking vandaag de dag verklaren. Een verschil in "expropriëringsrisico" tussen landen kan leiden tot aanzienlijke verschillen in inkomen.
### 3.2 Technologie, innovatie en lange termijn golven
Economische groei op de lange termijn wordt ook geassocieerd met technologische innovaties, die zich kunnen manifesteren in zogenaamde "groeigolven".
#### 3.2.1 Kondratieff-golven en technologische revoluties
Theorieën, zoals die van Kondratieff en Schumpeter, suggereren dat economische groei zich voordoet in lange golven van ongeveer 50 jaar, gedreven door technologische doorbraken. Voorbeelden van dergelijke revolutionaire innovaties zijn de textielmachines, spoorwegen en elektriciteit. Critici wijzen er echter op dat economische groei op de lange termijn te complex is om uitsluitend door dit golfprincipe te verklaren; deze golven zijn vaak meer beschrijvend dan verklarend.
### 3.3 Structurele factoren en groei op middellange termijn
De economische groei op middellange termijn (periodes van 25 tot 100 jaar) kan worden geanalyseerd door het Bruto Binnenlands Product (BBP) op te splitsen in verschillende componenten.
#### 3.3.1 Componenten van BBP-groei
Het BBP per hoofd van de bevolking ($Q/B$) kan worden ontbonden in:
$$ \frac{Q}{B} = \frac{Q}{H} \cdot \frac{H}{L} \cdot \frac{L}{B} $$
waarbij:
* $Q$ het BBP is.
* $B$ de totale bevolking is.
* $L$ de beroepsbevolking is.
* $H$ het totaal aantal gewerkte uren is.
De componenten zijn:
* $Q/B$: BBP per hoofd van de bevolking, een maat voor welvaart.
* $Q/H$: Gemiddelde productiviteit per gewerkt uur.
* $H/L$: Het gemiddeld aantal gewerkte uren per werknemer.
* $L/B$: De werkzaamheids- of participatiegraad, het aandeel van de economisch actieven in de totale bevolking.
#### 3.3.2 Europa versus de Verenigde Staten
Vergelijkingen tussen Europa (gemiddeld 12 landen) en de Verenigde Staten laten zien dat:
* Europa qua welvaart ($Q/B$) achterblijft bij de VS, maar deze kloof is de laatste jaren niet groter geworden.
* Europa qua productiviteit per uur ($Q/H$) de VS grotendeels heeft bijbenend, maar sinds circa 2020 weer uit elkaar groeit.
* Het verschil in welvaart tussen Europa en de VS voornamelijk wordt verklaard door lagere participatiegraden ($L/B$) en minder gewerkte uren per werknemer ($H/L$) in Europa. Dit impliceert dat Europa minder welvarend is omdat er relatief minder mensen aan het werk zijn, en zij die werken minder uren maken per jaar. Een mogelijke interpretatie is dat de Europese samenleving meer waarde hecht aan vrije tijd (een afruil tussen werk en vrije tijd).
#### 3.3.3 Vertraagde productiviteitsgroei
In België en andere Europese landen is er sprake van vertraagde productiviteitsgroei, waarbij de productiviteit per uur de laatste jaren minder snel stijgt dan in voorgaande periodes, en achterblijft bij de VS.
### 3.4 Ongelijkheid: een globaal en nationaal perspectief
Ongelijkheid is steeds meer een expliciet beleidsdoel geworden, waarbij zowel de globale als de nationale inkomensverdeling van belang zijn.
#### 3.4.1 Globale inkomensongelijkheid: de "olifant" grafiek
De "olifant" grafiek, die de reële inkomensgroei tussen 1988 en 2008 weergeeft over verschillende percentielen van de globale inkomensverdeling, laat het volgende zien:
* **Punt A (globale mediaan):** Grote inkomensgroei voor individuen rond de globale mediaan, voornamelijk gedreven door economische groei in Azië (China en India). Dit heeft geleid tot de opkomst van een "globale middenklasse".
* **Punt B (globale 80-85e percentiel):** Weinig tot geen inkomensgroei voor individuen in de lagere middeninkomens van ontwikkelde landen (voornamelijk Europa).
* **Punt C (globale top 1%):** Opnieuw aanzienlijke inkomensgroei voor de allerrijksten, voornamelijk afkomstig uit ontwikkelde economieën.
#### 3.4.2 Nationale inkomensongelijkheid: de VS als voorbeeld
In landen als de Verenigde Staten is de inkomensongelijkheid sinds circa 1980 sterk toegenomen.
* Het marktaandeel van de top 1% van de inkomens is aanzienlijk gestegen, terwijl de inkomens van de onderste 50% van de bevolking stagneerden of zelfs daalden, ondanks economische groei.
* Na overheidsinterventies (belastingen en sociale transfers) is de post-tax inkomensongelijkheid minder sterk toegenomen dan de pre-tax ongelijkheid, maar de trend van toenemende ongelijkheid blijft zichtbaar.
#### 3.4.3 De "werkende armen"
Het concept van de "werkende armen" (working poor) verwijst naar personen die betaald werk hebben maar wiens inkomen hen toch risico op armoede laat lopen. Dit risico wordt gedefinieerd als een geëgaliseerd beschikbaar inkomen onder 60% van het nationale mediaan inkomen, zelfs na sociale transfers. Factoren die dit risico verhogen zijn een lager opleidingsniveau, tijdelijke contracten en jonge leeftijd.
#### 3.4.4 Kapitaal en ongelijkheid (Piketty)
Thomas Piketty benadrukt de rol van kapitaalinkomen in het verklaren van toenemende ongelijkheid. De formule $r > g$ (waarbij $r$ het rendement op kapitaal is en $g$ de economische groei) suggereert dat de rijkdom van kapitaalbezitters sneller groeit dan de economie als geheel, wat leidt tot een structurele toename van ongelijkheid, aangezien kapitaal veel ongelijker verdeeld is dan arbeid.
#### 3.4.5 Meten van ongelijkheid: Gini-coëfficiënt
De Gini-coëfficiënt is een veelgebruikte maatstaf voor inkomensongelijkheid. Deze varieert van 0 (perfecte gelijkheid) tot 1 (perfecte ongelijkheid) en wordt berekend op basis van de Lorenzcurve, die het cumulatieve aandeel van inkomens weergeeft over de inkomensverdeling. In België is de Gini-coëfficiënt relatief laag en stabiel, wat duidt op een beperktere inkomensongelijkheid in vergelijking met bijvoorbeeld de VS.
#### 3.4.6 Beperkingen van metingen en armoedebestrijding
Metingen van ongelijkheid en armoede, vaak gebaseerd op fiscale gegevens, hebben beperkingen:
* De informele economie en voordelen in natura (zoals sociale huurwoningen of gesubsidieerde zorg) worden vaak niet meegenomen, wat de werkelijke welvaart en herverdeling kan onderschatten.
* Armoede kan zowel absoluut (bijv. inkomen onder een bepaalde dagelijkse limiet) als relatief (bijv. onder 60% van het mediaaninkomen) worden gemeten.
* Effectieve armoedebestrijding vereist niet enkel financiële injecties, maar ook experimenteel onderzoek naar de meest effectieve interventies op lokale schaal.
### 3.5 Maatschappelijke veranderingen en hun impact op ongelijkheid
Structurele maatschappelijke veranderingen kunnen een grote impact hebben op de mate van ongelijkheid.
#### 3.5.1 Economische emancipatie van de vrouw
De economische emancipatie van de vrouw, met een hogere arbeidsparticipatie en een verschuiving van éénverdieners- naar tweeverdienershuishoudens, heeft geleid tot stijgende inkomens binnen huishoudens en een daling van het armoederisico. Dit kan, zelfs zonder expliciete herverdelingsmaatregelen, leiden tot een afname van de ongelijkheid tussen gezinnen.
#### 3.5.2 Verschillen versus structurele ongelijkheid
Hoewel verschillen in inkomen en status op zich motiverend kunnen werken door prikkels te geven voor studie en inspanning, wordt structurele ongelijkheid (zoals intergenerationele ongelijkheid of generatiearmoede) als problematisch beschouwd. Wanneer iemands afkomst de toekomst bepaalt en sociale mobiliteit laag is, werkt ongelijkheid demotiverend en leidt het tot verlies van vertrouwen in de samenleving.
#### 3.5.3 Klassieke en moderne perspectieven op ongelijkheid
* **Klassiek perspectief:** Filosofen als Plato en Aristoteles zagen ongelijkheid als een natuurlijk onderdeel van de samenleving, voortkomend uit een "natuurlijke orde".
* **Modern perspectief:** De focus ligt steeds meer op gelijkheid van kansen en maatschappelijke mobiliteit. Het beleid richt zich op het gelijkmaken van startposities (via onderwijs, gezondheidszorg) en het bevorderen van mobiliteit.
#### 3.5.4 De "sufficiency doctrine"
Harry Frankfurt's "sufficiency doctrine" stelt dat de prioriteit ligt bij het bestrijden van manifeste armoede en kansenongelijkheid, zodat iedereen "genoeg" heeft. Ongelijkheid boven deze minimumdrempel wordt niet als moreel problematisch beschouwd, zolang niemand onder die drempel zakt.
#### 3.5.5 De rol van de overheid
De overheid kan op twee manieren ingrijpen om ongelijkheid te beïnvloeden:
* **Ex ante (voor de markt):** Door gelijke toegang te waarborgen tot onderwijs, kinderopvang en gezondheidszorg, worden startposities gelijker gemaakt en mobiliteit vergroot.
* **Ex post (na de markt):** Via progressieve belastingen en sociale zekerheid worden uitkomsten gecorrigeerd.
#### 3.5.6 Het Mattheüs-effect
Het "Mattheüs-effect" beschrijft hoe goedbedoelde overheidsmaatregelen, zoals subsidies voor onderwijs of cultuur, onevenredig vaak ten goede komen aan hogere inkomensgroepen. Dit kan leiden tot een versterking van de ongelijkheid, ondanks de intentie tot herverdeling. Dit benadrukt het belang van gerichte ex ante beleidsmaatregelen.
### 3.6 Lock-in effecten in mobiliteit
Structurele veranderingen in infrastructuur kunnen leiden tot "lock-in effecten" die mobiliteit beïnvloeden. De afbouw van spoorwegennetwerken in Frankrijk (1940-1970) bijvoorbeeld, heeft geleid tot een grotere afhankelijkheid van de auto en brandstoffen. Dit creëert een vicieuze cirkel waarbij investeringen in auto-infrastructuur de afhankelijkheid versterken, wat weer leidt tot weerstand tegen beleid dat deze afhankelijkheid doorbreekt (zoals brandstofbelastingen). Mobiliteit wordt gezien als een basisbehoefte, maar de specifieke middelen (zoals diesel) zijn dat niet altijd, wat de complexiteit van dergelijk beleid onderstreept.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Bruto Binnenlands Product (BBP) | De totale monetaire waarde van alle finale goederen en diensten die in een land in een bepaalde periode (meestal een jaar) zijn geproduceerd. Het BBP wordt vaak gebruikt als maatstaf voor de omvang van een economie en economische groei. |
| Welvaart | Een brede maatstaf voor het welzijn van een samenleving, die verder gaat dan louter economische factoren. Het omvat factoren zoals inkomen, gezondheid, onderwijs, leefomgeving en persoonlijke vrijheden. |
| Instituties | De formele en informele regels, normen en gewoonten die het gedrag van individuen en organisaties in een samenleving sturen. Dit omvat wetten, overheidsbeleid, eigendomsrechten, en sociale conventies die de economische activiteit beïnvloeden. |
| Sociale infrastructuur | Verwijst naar de instituties en overheidsbeleid die de economische omgeving bepalen waarin individuen vaardigheden verwerven en bedrijven kapitaal accumuleren en productie realiseren. Een gunstige sociale infrastructuur bevordert productieve activiteiten, kapitaalaccumulatie, innovatie en technologieoverdracht. |
| Productiviteit | Een maatstaf die de efficiëntie van productieprocessen aangeeft. Het wordt vaak uitgedrukt als de output per eenheid input, bijvoorbeeld de productie per werknemer of per gewerkt uur. |
| Arbeidsparticipatiegraad (participatiegraad) | Het percentage van de totale bevolking dat behoort tot de economisch actieve beroepsbevolking, oftewel degenen die werken of actief op zoek zijn naar werk. Een hogere participatiegraad kan bijdragen aan economische groei. |
| Werkende armen | Personen die een baan hebben (in loondienst of zelfstandig), maar wiens inkomen zo laag is dat zij risico lopen op armoede. Dit wordt vaak gedefinieerd als een equivalent besteedbaar inkomen onder een bepaald percentage van het nationale mediane inkomen. |
| Equivalent besteedbaar inkomen | Het totale inkomen van een huishouden dat beschikbaar is voor besteding of besparing, gedeeld door het aantal huishoudhuishoudenleden dat is omgerekend naar equivalente volwassenen. Dit corrigeert voor de omvang en samenstelling van een huishouden. |
| Risico op armoede | Een situatie waarin het equivalent besteedbaar inkomen van een persoon of huishouden onder een bepaalde drempel ligt, meestal 60% van het nationale mediane inkomen. Dit is een relatieve armoede-indicator. |
| Kapitaalvoorraad | De totale waarde van alle fysieke activa die in een economie beschikbaar zijn voor productie, zoals machines, gebouwen, infrastructuur en uitrusting. Het omvat ook financiële activa zoals aandelen en obligaties. |
| Rendement op kapitaal | De winst die wordt gegenereerd uit investeringen in kapitaal, uitgedrukt als een percentage van de waarde van het geïnvesteerde kapitaal. Dit kan bestaan uit rente, dividenden, huurinkomsten of kapitaalgroei. |
| Economische groei | De toename van de productie van goederen en diensten in een economie over een bepaalde periode, meestal gemeten als een percentage van de stijging van het Bruto Binnenlands Product (BBP). |
| Lock-in effect | Een situatie waarin een bepaalde technologie, infrastructuur of beleidspad zo dominant is geworden dat het economisch en/of sociaal kostbaar is om over te schakelen naar een ander, potentieel beter alternatief. |
| Gini-coëfficiënt | Een statistische maatstaf die de mate van ongelijkheid in de inkomens- of vermogensverdeling binnen een bevolking weergeeft. Een waarde van 0 staat voor perfecte gelijkheid, terwijl een waarde van 1 perfecte ongelijkheid vertegenwoordigt. |
| Materiële deprivatie | Een toestand waarin personen of huishoudens bepaalde noodzakelijke goederen of diensten missen die als essentieel voor een aanvaardbaar levensniveau worden beschouwd, vaak gemeten aan de hand van een lijst van specifieke items die ze niet kunnen veroorloven. |