Cover
Aloita nyt ilmaiseksi Presentatie_Nature_nurture_-_genetica,_omgeving,_evolutie_en_domesticatie_2025-2026.pdf
Summary
# De interactie tussen nature en nurture in gedrag
Dit onderwerp onderzoekt hoe genetische aanleg (nature) en omgevingsinvloeden (nurture) gezamenlijk gedrag vormen, met specifieke aandacht voor instinct, inprenting, epigenetica, de stressrespons en hersenontwikkeling [2](#page=2).
### 1.1 Nature: genetische aanleg
Nature verwijst naar de genetische basis van gedrag. Dit omvat aangeboren, soortspecifieke gedragingen die sterk geassocieerd worden met onze genetische aanleg. Gedrag wordt door genetische factoren beïnvloed op een polygenetische manier. Genetica stuurt de werking van neurotransmitters en hormonen aan, wat een rol speelt in emoties, reacties en de gedragsverschillen tussen individuen [2](#page=2) [3](#page=3) [6](#page=6).
#### 1.1.1 Instinct
Het concept van instinct werd in het begin van de 20e eeuw onderzocht door ethologen zoals Tinbergen en Lorenz, die het definieerden als aangeboren, soortspecifieke gedragingen, sterk gelinkt aan 'nature'. Later werd de term breder toegepast op uiteenlopende zaken, zoals een innerlijke drang of motivatie (bijvoorbeeld 'jachtinstinct') en onbewust handelen. Echter, door de diversiteit, breedte en de onduidelijkheid over hoe dit te meten, raakte de term in onbruik bij ethologen [3](#page=3) [4](#page=4).
### 1.2 Nurture: omgevingsinvloeden
Nurture omvat omgevingsinvloeden zoals opvoeding en ervaringen, inclusief de sociale omgeving. Deze invloeden kunnen gedrag sturen en interageren met genetische aanleg [2](#page=2) [6](#page=6).
> **Tip:** Een dier met een genetische aanleg voor angstig gedrag dat opgroeit in een stabiele, veilige omgeving, zal waarschijnlijk weinig angstig gedrag vertonen. Omgekeerd kan een dier met een aanleg voor stressbestendigheid, dat negatieve ervaringen heeft gehad, juist gevoeliger worden voor stress door de interactie tussen genetische aanleg en omgeving [6](#page=6).
#### 1.2.1 Inprenting: een brug tussen nature en nurture
Inprenting is een duidelijk voorbeeld van de interactie tussen nature en nurture. De aangeboren neiging om bewegende objecten te volgen is genetisch bepaald (nature), maar welk specifiek object gevolgd wordt, wordt geleerd in een vroege gevoelige periode (nurture). Dit toont aan hoe aangeboren aanleg en omgevingsinvloeden samenwerken [5](#page=5).
### 1.3 Epigenetica: genexpressie beïnvloed door de omgeving
Epigenetica verklaart hoe de omgeving de genexpressie kan beïnvloeden zonder de DNA-sequentie zelf te veranderen. Factoren zoals voeding en stress kunnen leiden tot chemische markeringen op het DNA of structuureiwitten, waardoor genen actiever of minder actief worden en de eiwitproductie (bijvoorbeeld receptoren in de hersenen of hormonen zoals oxytocine) verandert. Deze veranderingen zijn vaak omkeerbaar [7](#page=7).
> **Example:** Bij ratten hebben jongen die veel gelikt en verzorgd worden door hun moeders, later een lagere stressgevoeligheid. Deze zorgervaringen leiden tot epigenetische veranderingen in genen die de stressrespons beïnvloeden [8](#page=8).
#### 1.3.1 Epigenetica en de stressrespons bij ratten
Een specifiek voorbeeld betreft het NR3C1-gen, dat codeert voor de glucocorticoïdreceptor. Veel moederzorg bij ratten resulteert in een epigenetische verandering nabij dit gen, wat leidt tot een sterkere aflezing van het gen en daardoor meer glucocorticoïdreceptoren in de hippocampus, hypothalamus en hypofyse. Meer receptoren versterken het negatieve feedbacksysteem van de HPA-as, wat leidt tot een betere remming van de cortisolvrijstelling en dieren die stressbestendiger zijn. Het NR3C1-gen is echter onderdeel van een groter genetica netwerk dat samen de stressrespons beïnvloedt [14](#page=14).
#### 1.3.2 Intergenerationele overdracht van epigenetische veranderingen
Epigenetica kan ook leiden tot intergenerationele overdracht, waarbij de veranderde afstelling van genexpressie wordt doorgegeven aan volgende generaties. Dit is aangetoond bij dieren en roept vragen op over de mogelijke overerving bij mensen [15](#page=15).
### 1.4 Fysiologische stressrespons
De fysiologische stressrespons omvat twee belangrijke assen [10](#page=10) [9](#page=9):
* **Eerste as:** Het sympathisch zenuwstelsel en het bijniermerg, die adrenaline vrijgeven [10](#page=10) [9](#page=9).
* **Tweede as (HPA-as):** Het hypothalamus-hypofyse-bijnierschors systeem, dat leidt tot de vrijlating van cortisol. Cortisol is een glucocorticoïde [10](#page=10) [11](#page=11).
#### 1.4.1 Het negatieve feedbacksysteem van de HPA-as
De HPA-as werkt met een negatief feedbacksysteem. Cortisol remt de eigen vrijlating door te binden op glucocorticoïdreceptoren in de hippocampus, hypothalamus en hypofyse [12](#page=12).
#### 1.4.2 De rol van de hippocampus in stressregulatie
De hippocampus, een hersengebied dat lijkt op een zeepaardje (vandaar de naam), is cruciaal voor geheugen, ruimtelijke oriëntatie en stressregulatie. Het speelt een sleutelrol in het negatieve feedbacksysteem door de binding van cortisol aan glucocorticoïdreceptoren [12](#page=12) [13](#page=13).
### 1.5 Verrijking en hersenontwikkeling
Verrijking heeft een positief effect op de hersenontwikkeling en gedrag. Dit wordt bereikt door onder meer [16](#page=16):
* **Neuroplasticiteit:** Het vormen van nieuwe verbindingen tussen zenuwcellen, en het versterken of verzwakken van bestaande verbindingen [16](#page=16).
* **Veranderingen in de hormoonhuishouding** [16](#page=16).
* **Epigenetische veranderingen:** Met name in genen die betrokken zijn bij stressregulatie [16](#page=16).
> **Tip:** Verrijking en goede zorg zijn essentieel, omdat vroege negatieve ervaringen deels hersteld kunnen worden door deze positieve omgevingsstimulansen [16](#page=16).
---
# Evolutie van gedrag en domesticatie
Hier is een gedetailleerd studieoverzicht over de evolutie van gedrag en domesticatie, gebaseerd op de verstrekte documentinhoud.
## 2. Evolutie van gedrag en domesticatie
Dit onderdeel behandelt de evolutionaire veranderingen in gedrag door middel van diverse selectiemechanismen, met een diepgaande focus op het proces van domesticatie en de daaruit voortvloeiende effecten op gedrag, morfologie en fysiologie.
### 2.1 Klassieke mechanismen van gedragsevolutie
Gedragskenmerken kunnen over generaties heen veranderen wanneer gedragsvarianten met een erfelijke basis de overlevings- en voortplantingskansen van individuen vergroten. De klassieke mechanismen die hierbij een rol spelen zijn natuurlijke selectie, seksuele selectie en kunstmatige selectie [17](#page=17) [18](#page=18).
#### 2.1.1 Natuurlijke selectie
Natuurlijke selectie bevoordeelt gedragingen en eigenschappen die de overlevingskans van een individu vergroten. Voorbeelden hiervan zijn de vluchtreactie bij herten, die hen helpt roofdieren te ontwijken, en groepsvorming bij vogels, wat bescherming kan bieden tegen gevaar [18](#page=18).
#### 2.1.2 Seksuele selectie
Seksuele selectie is een proces waarbij eigenschappen worden bevoordeeld die de kans op voortplanting vergroten. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren doordat individuen aantrekkelijker worden voor partners of doordat bepaalde eigenschappen helpen bij de concurrentie met rivalen. Kenmerkende voorbeelden zijn de pauwenstaart, baltsrituelen en de paradijsvogel. Deze eigenschappen blijven bestaan, ondanks dat ze veel energie kosten of zelfs gevaarlijk kunnen zijn voor het individu, omdat het voordeel in voortplanting groter is dan het nadeel voor de overleving [18](#page=18) [19](#page=19).
#### 2.1.3 Kunstmatige selectie
Kunstmatige selectie is een doelgericht proces waarbij de mens bewust selecteert welke individuen zich voortplanten op basis van gewenste eigenschappen. Deze eigenschappen kunnen betrekking hebben op uiterlijke kenmerken, productiviteit of tamheid [20](#page=20).
### 2.2 Protodomesticatie en domesticatie
Domesticatie is een proces waarbij een populatie dieren wordt aangepast aan de mens en de door de mens opgelegde omgeving. Dit proces omvat genetische veranderingen over generaties heen, voornamelijk door kunstmatige selectie, en omgevingsgeïnduceerde veranderingen tijdens de ontwikkeling van elke generatie, mede door leerprocessen. Het resultaat is de ontwikkeling van eigenschappen die gunstig zijn binnen een door mensen beïnvloede omgeving [29](#page=29).
#### 2.2.1 Protodomesticatie
Protodomesticatie betreft situaties waarin dieren zich spontaan aanpassen aan de nabijheid van mensen, zonder dat er sprake is van bewuste selectie of fokkerij. Minder angstige wolven profiteerden bijvoorbeeld van voedselresten van mensen, wat hun overlevingskansen vergrootte en leidde tot meer nakomelingen. Dit resulteerde geleidelijk in wolven die genetisch en gedragsmatig verschilden van de oorspronkelijke populatie [26](#page=26).
#### 2.2.2 Hypothetische oorsprong van domesticatie
Er zijn verschillende hypothesen over hoe domesticatie plaatsvindt. Naast protodomesticatie, waarbij dieren zich aanpassen aan de menselijke omgeving, wordt ook kunstmatige selectie als mechanisme genoemd, waarbij mensen bewust individuen met gewenste eigenschappen laten voortplanten [26](#page=26).
De gedomesticeerde hond (Canis lupus familiaris) is waarschijnlijk de eerste gedomesticeerde diersoort, met archeologisch en genetisch onderzoek dat duidt op een domesticatie die minstens 15.000 jaar geleden begon. De hond behoort tot het genus Canis, dat ook wolven en jakhalzen omvat. De wolf (Canis lupus) staat bekend om zijn grote aanpassingsvermogen (fenotypische plasticiteit) [24](#page=24) [25](#page=25) [27](#page=27).
Het proces van domesticatie omvat dus genetische veranderingen over generaties (door kunstmatige selectie) en omgevingsgeïnduceerde ontwikkelingsveranderingen. Het is belangrijk om domesticatie te onderscheiden van temmen; temmen is het trainen van individuele dieren om gewenst gedrag te vertonen ten opzichte van mensen, wat leidt tot gedragsmatige veranderingen maar geen genetische [29](#page=29) [30](#page=30).
#### 2.2.3 Diamond's criteria voor domesticatie
Jared Diamond stelde criteria op die bepalen hoe geschikt een diersoort is voor domesticatie. Deze criteria omvatten [31](#page=31) [35](#page=35):
* **Dieet:** flexibel en potentieel te verstrekken door de mens [32](#page=32) [35](#page=35).
* **Voortplanting:** vroegrijp, geen vaste paarvorming, en de mogelijkheid tot paren in gevangenschap [32](#page=32) [35](#page=35).
* **Sociale structuur:** leven in groepen met duidelijke dominantieverhoudingen [32](#page=32) [35](#page=35).
* **Sociale relaties met mensen:** geen extreme agressiviteit naar mensen toe [32](#page=32) [35](#page=35).
* **Vluchtreflex:** geen extreme vluchtneiging [32](#page=32) [35](#page=35).
Hoe meer van deze voorwaarden vervuld zijn, hoe geschikter een soort is voor domesticatie. Diamond identificeerde twee grote domesticatiegolven: de eerste golf omvatte de hond, landbouwdieren en het paard, terwijl de tweede golf gericht was op pelsdieren, labodieren en vleesproductiedieren [32](#page=32).
Vergelijkend met deze criteria zijn bijvoorbeeld konijnen (gedomesticeerd) geschikter dan hazen (niet-gedomesticeerd). Konijnen leven in groepen met hiërarchie, hebben een korte draagtijd en grote worpen, zijn minder stressgevoelig en hebben een mindere vluchtneiging. Hazen daarentegen leven solitair, hebben een langere draagtijd, kleinere worpen, zijn zeer stressgevoelig en hebben een sterke vluchtneiging [34](#page=34).
Andere factoren zoals culturele en geografische invloeden kunnen ook een rol spelen in het domesticatieproces [35](#page=35).
### 2.3 Het domestication syndrome
Het domestication syndrome verwijst naar de cluster van gedragsmatige, morfologische en fysiologische veranderingen die optreden als gevolg van het domesticatieproces [36](#page=36) [49](#page=49).
#### 2.3.1 Gevolgen voor gedrag
De gedragsveranderingen bij domesticatie zijn voornamelijk kwantitatief (toename of afname van bestaand gedrag), eerder dan kwalitatief, omdat gedrag dat niet aanwezig is in de wilde voorouder niet kan ontstaan. Typische veranderingen omvatten een afname van vluchtgedrag, prooivanggedrag en broedsheid (bijvoorbeeld bij leghennen), wat in het wild biologisch belangrijk is. Tegelijkertijd kan er een toename zijn van seksuele drift en een vroegere geslachtsrijpheid. Neotenie, het behoud van juveniele kenmerken bij volwassen dieren, komt ook vaak voor. Honden vertonen bijvoorbeeld meer blaffen, spelgedrag en onderdanig gedrag. Door het wegnemen van natuurlijke selectie kunnen afwijkende gedragingen, die in het wild zouden verdwijnen, behouden blijven en variatie toeneemt [36](#page=36).
#### 2.3.2 Gevolgen voor morfologie
Morfologische veranderingen zijn eveneens een kenmerk van het domestication syndrome. Deze omvatten onder andere een bredere en kortere schedel. Er ontstaat variatie in grootte, leidend tot dwerg- en reuzerassen. Andere veranderingen zijn onder meer een toename van witte kleurvlekken, veranderingen in vachtstructuur (zoals krullen), een kortere of gekrulde staart, en afhangende oren [37](#page=37) [38](#page=38) [39](#page=39) [40](#page=40) [41](#page=41).
#### 2.3.3 Gevolgen voor fysiologie
Fysiologische aanpassingen omvatten kleinere bijnieren, wat leidt tot gewijzigde hormoonproductie (waaronder lagere basale niveaus van corticosteroïden). In de hersenen worden hogere concentraties serotonine waargenomen. Reproductie wordt minder seizoensgebonden [41](#page=41).
### 2.4 Experimenten ter illustratie van domesticatie
#### 2.4.1 Het Miklosi-experiment
Een experiment van Miklosi testte de reactie van een wolfpup en een hondenpup wanneer ze niet meer bij voedsel konden geraken, wat inzicht kan geven in gedragsverschillen [28](#page=28).
#### 2.4.2 Het Belyaev-experiment
Het experiment van Belyaev, gestart in 1959, onderzocht de selectieve fok van zilvervossen (Vulpes vulpes) op 'tamheid' [43](#page=43) [44](#page=44) [45](#page=45) [46](#page=46).
* **Opzet:** Vanaf 1959 werden zilvervossen geselecteerd en gefokt puur op hun tamheid, zonder training, in een omgeving met beperkt menselijk contact. Dieren werden ingedeeld in klassen op basis van hun reactie op menselijk contact [43](#page=43) [46](#page=46).
* Klasse III: minst gedomesticeerd, vluchtten of beten.
* Klasse II: lieten zich strelen en oppakken.
* Klasse I: kwispelden en jammerden.
* Klasse IE: de 'gedomesticeerde elite', zochten menselijk contact en likten mensen zoals honden [46](#page=46).
Slechts een klein percentage van de dieren (5-10% van de mannetjes, 20% van de vrouwtjes) werd toegelaten zich voort te planten [43](#page=43) [46](#page=46).
* **Resultaten:** Na tien generaties was 18% van de elite, na twintig generaties 35%, en na dertig generaties 75% van de populatie elite [46](#page=46).
* **Fysieke veranderingen:** Er traden fysieke veranderingen op, waaronder witte zones in de vacht, afhangende oren, een kortere opgerolde staart, kortere poten, en over- of onderbijters [47](#page=47).
* **Fysiologische veranderingen:** Fysiologisch werden de dieren vaker vruchtbaar, hadden ze een langere socialisatieperiode en lagere concentraties stresshormonen [48](#page=48).
* **Gevolg:** De selectie op tamheid leidde tot destabilisatie van genetisch materiaal, resulterend in veranderingen in gedrag, morfologie en fysiologie, wat het domestication syndrome illustreert [49](#page=49).
#### 2.4.3 Kritiek op het Belyaev-experiment en het domestication syndrome
Er is kritiek op de universele toepasbaarheid van het domestication syndrome. Zo was de startpopulatie zilvervossen mogelijk al in een vergevorderd stadium van domesticatie. Bovendien vertonen niet alle diersoorten dezelfde cluster van veranderingen; honden laten vooral gedragsmatige en morfologische veranderingen zien, terwijl productiedieren meer fysiologische veranderingen met betrekking tot productie vertonen. Soorten ondergaan dus veranderingen in gedrag, morfologie en fysiologie, maar niet altijd in dezelfde mate of op dezelfde manier, afhankelijk van de oorspronkelijke eigenschappen en het selectieproces [50](#page=50).
#### 2.4.4 Wetenschappelijke meerwaarde van de experimenten
Deze experimenten tonen aan dat selectie op één gedragskenmerk (zoals tamheid) aanzienlijke veranderingen kan veroorzaken in gedrag, fysiologie en morfologie. Dit onderstreept de belangrijke rol van gedrag in evolutionaire processen. Clusters van eigenschappen veranderen vaak samen (domestication syndrome). Evolutionaire veranderingen kunnen bij sterke selectiedruk vrij snel optreden, soms binnen enkele decennia. Zilvervossen dienen als een waardevol model om domesticatie te bestuderen [51](#page=51).
### 2.5 Domesticatie, de positieve lijst en welzijn
#### 2.5.1 De positieve lijst voor zoogdieren en reptielen
In Vlaanderen wordt onderscheid gemaakt tussen gedomesticeerde en niet-gedomesticeerde diersoorten die gehouden mogen worden als hobby- of gezelschapsdier. Op de positieve lijst voor zoogdieren staan onder andere honden, katten, paarden, cavia's en konijnen. Niet-gedomesticeerde dieren zoals steenbokken en edelherten staan er niet op. Voor reptielen geldt een soortgelijk principe, waarbij criteria zoals veiligheid, dierenwelzijn, praktisch houdbaar zijn en het risico op invasiviteit worden gehanteerd. Een invasieve soort is een diersoort die, indien ontsnapt of uitgezet, schade kan veroorzaken aan inheemse soorten of ecosystemen [52](#page=52) [53](#page=53).
#### 2.5.2 Domesticatie en dierenwelzijn
Selectie op productiviteit of uiterlijke kenmerken kan soms negatieve effecten hebben op het dierenwelzijn. Het is daarom essentieel om welzijnscriteria mee te nemen in selectie- en fokprogramma's. Moderne hondenrassen vertonen vaak meer veranderingen door intensieve selectieve fokkerij dan oudere, primitievere rassen [54](#page=54) [55](#page=55).
---
# Vormen van sociale evolutie
Dit onderwerp onderzoekt drie belangrijke mechanismen van sociale evolutie: zelfdomesticatie, co-evolutie en culturele evolutie, die de ontwikkeling van sociaal gedrag en aanpassingen binnen en tussen soorten beïnvloeden [56](#page=56).
### 3.1 Zelfdomesticatie
Zelfdomesticatie beschrijft het proces waarbij een diersoort, door natuurlijke selectie gericht op minder agressief en meer sociaal gedrag, eigenschappen ontwikkelt die lijken op die van door de mens gedomesticeerde dieren. Dit proces vindt plaats zonder directe menselijke selectie en is gebaseerd op natuurlijke selectie die voornamelijk sociaal gedrag bevoordeelt. De gevolgen van zelfdomesticatie zijn niet alleen gedragsveranderingen, maar ook soms morfologische aanpassingen [57](#page=57).
Kenmerken die hieruit voortvloeien zijn onder andere verminderde agressie, meer prosociaal gedrag zoals delen, troosten en samenwerken, en neotenie (het behouden van jeugdige kenmerken in volwassenheid) [57](#page=57).
#### 3.1.1 Voorbeelden van zelfdomesticatie
* **Bonobo:** De sociale en ecologische omstandigheden, zoals de afwezigheid van grote roofdieren, hebben geleid tot een bevoordeling van minder agressieve en meer sociale individuen. Dit resulteert in een minder agressief temperament binnen de soort en meer samenwerking. Morfologisch uit zich dit in een rondere schedel, een kortere snuit en een hoger stemgeluid [58](#page=58).
* **Mens:** Hoewel niet volledig uitgewerkt in het document, wordt de mens zelf ook als mogelijk voorbeeld van zelfdomesticatie genoemd [58](#page=58).
### 3.2 Co-evolutie met de mens
Co-evolutie met de mens verwijst naar de wederzijdse beïnvloeding tussen twee soorten, wat leidt tot genetische veranderingen in beide populaties [59](#page=59).
#### 3.2.1 Hond-mens co-evolutie
De relatie tussen honden en mensen is een prominent voorbeeld van co-evolutie [59](#page=59).
* **Sociale cognitie bij honden:** Honden die menselijke signalen, zoals wijzen, blikrichting en stemgeluid, beter konden interpreteren, hadden een evolutionair voordeel. Dit voordeel bestond uit snellere toegang tot voedsel en betere samenwerking, waardoor deze honden vaker en langer overleefden en meer nakomelingen kregen. Hierdoor hebben honden sterke sociaal-cognitieve vaardigheden ontwikkeld, zoals het volgen van gebaren en het lezen van emoties [59](#page=59).
* **Spijsvertering bij honden:** Honden die in de buurt van mensen leefden, hadden toegang tot menselijke voedselresten, waaronder planten en granen. Dit bevoordeelde honden die beter in staat waren koolhydraten te verteren. Genetisch onderzoek heeft aangetoond dat honden extra kopieën hebben van het AMY2B-gen, het amylase-gen dat zetmeel afbreekt. Dit leidt tot een hogere enzymproductie en een efficiëntere afbraak van zetmeel [59](#page=59).
* **Genetische aanpassingen:** Honden hebben ook varianten in genen die gerelateerd zijn aan sociale gerichtheid en verminderde agressie [59](#page=59).
* **Oxytocine en hechting:** Interactie met honden leidt tot de vrijlating van oxytocine bij zowel hond als mens, wat resulteert in een toename van hechting en zorggedrag. Individuen die gevoeliger waren voor dit mechanisme hadden mogelijk een voordeel in termen van betere samenwerking met honden [60](#page=60).
* **Asymmetrische co-evolutie:** Hoewel er bij honden duidelijk genetisch bewijs is van aanpassingen door de relatie met mensen, is er bij de mens nog geen specifiek gen gevonden dat direct door deze relatie is veranderd, wat wijst op een asymmetrische co-evolutie [60](#page=60).
### 3.3 Culturele evolutie
Culturele evolutie betreft de overdracht van gedragingen, kennis en tradities tussen generaties via leren en sociale interacties, zonder genetische overdracht. Dit proces kan zeer snel verlopen [61](#page=61).
#### 3.3.1 Voorbeelden van culturele evolutie
* **Zangdialecten bij vogels:** Verschillende populaties van dezelfde vogelsoort kunnen uiteenlopende "dialecten" ontwikkelen door geleerde zangpatronen [61](#page=61).
* **Werktuigengebruik bij chimpansees:** Het gebruik van werktuigen, zoals twijgjes om termieten te vangen, is een voorbeeld van cultureel overgedragen gedrag bij chimpansees. Jane Goodall was de eerste die dit wetenschappelijk rapporteerde [61](#page=61) [62](#page=62).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Nature-nurture | Een concept dat de relatieve invloed van erfelijkheid (nature) en omgevingsfactoren (nurture) op de ontwikkeling van eigenschappen en gedrag onderzoekt. Het erkent dat beide factoren voortdurend interageren en elkaar beïnvloeden gedurende het leven van een individu. |
| Genetica | De tak van de biologie die zich bezighoudt met erfelijkheid en variatie in organismen, inclusief de rol van genen en DNA in de overdracht van eigenschappen van ouders op nakomelingen. Het bepaalt de genetische aanleg voor diverse kenmerken. |
| Erfelijkheid | Het proces waarbij eigenschappen van ouders worden doorgegeven aan hun nakomelingen via genetisch materiaal. Het bepaalt in hoeverre individuele verschillen in een populatie toe te schrijven zijn aan genetische factoren. |
| Aangeboren | Eigenschappen of gedragingen die genetisch bepaald zijn en aanwezig zijn vanaf de geboorte, zonder dat er sprake is van leren of omgevingsinvloeden. Dit staat tegenover aangeleerd gedrag. |
| DNA | Deoxyribonucleïnezuur, de moleculaire drager van erfelijke informatie in de meeste organismen. Het bevat de instructies voor de ontwikkeling, werking, groei en reproductie van alle bekende levende organismen en vele virussen. |
| Instinct | Een aangeboren, instinctief gedragspatroon dat kenmerkend is voor een soort en dat zonder leren wordt uitgevoerd. Oorspronkelijk beschouwd als puur genetisch bepaald, maar later begrepen als een complex samenspel van genetische aanleg en omgevingsstimuli. |
| Omgeving | De som van alle externe omstandigheden en invloeden waarmee een organisme in contact komt. Dit omvat zowel de fysieke omgeving (klimaat, voedselbronnen) als de sociale omgeving (interacties met andere individuen). |
| Opvoeding | Het proces van begeleiding en onderwijs door ouders of verzorgers om een jong individu te helpen groeien en zich te ontwikkelen. Dit omvat het aanleren van normen, waarden, sociale vaardigheden en kennis. |
| Ervaringen | De gebeurtenissen en interacties die een individu meemaakt gedurende zijn leven. Deze kunnen leiden tot leren, aanpassingen in gedrag en veranderingen in de fysiologie en psychologie van het organisme. |
| Sociale omgeving | Het geheel van interacties en relaties die een individu heeft met andere levende wezens, met name binnen zijn eigen soort. Dit beïnvloedt gedrag, ontwikkeling en welzijn. |
| Inprenting | Een vorm van leren die optreedt tijdens een gevoelige periode in de vroege ontwikkeling, waarbij een jong dier een specifiek object, meestal de ouder, als volgbare entiteit identificeert. Dit is cruciaal voor sociale binding en overleving. |
| Genexpressie | Het proces waarbij de informatie in een gen wordt gebruikt om een functioneel product te maken, meestal een eiwit. Epigenetische factoren kunnen de mate van genexpressie beïnvloeden zonder de DNA-sequentie te veranderen. |
| Epigenetica | De studie van erfelijke veranderingen in genexpressie die niet worden veroorzaakt door veranderingen in de DNA-sequentie zelf. Omgevingsfactoren zoals voeding en stress kunnen epigenetische modificaties veroorzaken. |
| Neuroplasticiteit | Het vermogen van het brein om zich te organiseren door nieuwe neurale verbindingen te vormen of bestaande te versterken/verzwakken, als reactie op ervaring, leren, ontwikkeling of na letsel. |
| HPA-as | De hypothalamus-hypofyse-bijnieras, een belangrijk neuro-endocrien systeem dat betrokken is bij de stressrespons. Het reguleert de afgifte van stresshormonen zoals cortisol. |
| Glucocorticoïden | Een klasse van steroïde hormonen geproduceerd door de bijnieren, waaronder cortisol. Ze spelen een cruciale rol in metabolisme, immuunrespons en stressregulatie. |
| Hippocampus | Een hersengebied dat essentieel is voor geheugen, ruimtelijke navigatie en de regulatie van de stressrespons. Het is gevoelig voor de effecten van stresshormonen. |
| Intergenerationele overdracht | Het doorgeven van eigenschappen of veranderingen van een ouderlijke generatie aan hun nakomelingen, wat kan plaatsvinden via genetische of epigenetische mechanismen. |
| Natuurlijke selectie | Het evolutionaire proces waarbij organismen met eigenschappen die beter aangepast zijn aan hun omgeving, een grotere kans hebben om te overleven en zich voort te planten. Dit leidt tot de evolutie van soorten. |
| Seksuele selectie | Een vorm van natuurlijke selectie waarbij eigenschappen worden bevoordeeld die de kans op voortplanting vergroten, vaak door competitie met rivalen of aantrekkelijkheid voor potentiële partners. |
| Kunstmatige selectie | Het proces waarbij mensen doelbewust bepaalde individuen met gewenste eigenschappen selecteren om zich voort te planten, om zo bepaalde kenmerken in toekomstige generaties te versterken. Dit is de basis van fokken. |
| Protodomesticatie | Een hypothetische vroege fase van domesticatie waarbij dieren zich spontaan aanpassen aan de nabijheid van mensen, zonder bewuste selectie door de mens. Ze profiteren van menselijke afvalstoffen. |
| Domesticatie | Het proces waarbij wilde dier- of plantensoorten genetisch, morfologisch en gedragsmatig worden veranderd door selectie (meestal kunstmatige) om aangepast te worden aan een leven met de mens. |
| Zelfdomesticatie | Het proces waarbij een diersoort door natuurlijke selectie op minder agressief en meer sociaal gedrag eigenschappen ontwikkelt die lijken op die van door de mens gedomesticeerde dieren, zonder directe menselijke tussenkomst. |
| Co-evolutie | Het proces waarbij twee of meer soorten elkaar wederzijds beïnvloeden en evolueren. Genetische veranderingen in de ene soort leiden tot evolutionaire aanpassingen in de andere, en vice versa. |
| Culturele evolutie | De overdracht van gedragingen, kennis, vaardigheden en tradities tussen generaties via leren en sociale interacties, in plaats van via genetische overerving. Dit proces kan zeer snel verlopen. |
| Domestication syndrome | Een cluster van gedragsmatige, morfologische en fysiologische veranderingen die vaak samen voorkomen bij gedomesticeerde dieren, als gevolg van selectie op bepaalde eigenschappen zoals tamheid. |
| Neotenie | Het behoud van juveniele (jeugdige) kenmerken bij volwassen individuen, wat vaak wordt gezien bij gedomesticeerde dieren. Dit kan zich uiten in gedrag en fysieke vorm. |
| Temmen | Het trainen of hanteren van individuele dieren zodat ze gewenst gedrag vertonen ten opzichte van mensen. Dit resulteert in gedragsmatige veranderingen bij het individu, maar niet in genetische veranderingen van de populatie. |
| Invasieve soort | Een dier- of plantensoort die, wanneer deze zich buiten zijn natuurlijke verspreidingsgebied vestigt, een bedreiging vormt voor inheemse soorten, ecosystemen of landbouw door competitie, predatie of ziekteverspreiding. |
| Welzijn | De toestand van een organisme met betrekking tot de bevrediging van zijn lichamelijke en geestelijke behoeften, inclusief de afwezigheid van lijden en het hebben van positieve ervaringen. |