Cover
Aloita nyt ilmaiseksi Dieren.docx
Summary
# Indeling en kenmerken van het dierenrijk
Dit onderwerp behandelt de classificatie van dieren op basis van kenmerken en de verschillende groepen binnen het dierenrijk, zowel gewerveld als ongewerveld.
### 1.1 Indeling van het dierenrijk
De indeling van dieren is gebaseerd op de mate van verwantschap en maakt gebruik van een verzameling kenmerken. Het systeem van Carl Linnaeus wordt gehanteerd, met classificatiegroepen van groot naar klein: rijk, stam/hoofdafdeling, klasse, orde, familie, geslacht en soort. Een soort wordt gedefinieerd als een groep dieren waarvan een mannelijk en vrouwelijk individu samen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen. Het dierenrijk is grofweg te verdelen in gewervelde en ongewervelde dieren. Gewervelde dieren hebben een wervelkolom en een inwendig skelet, terwijl ongewervelde dieren dit niet hebben.
#### 1.1.1 Kenmerken van diergroepen
* **Ongewervelde dieren:**
* **Geleedpotigen:**
* Kenmerken: uitwendig skelet, poten met gewrichten.
* Klassen:
* Insecten: lichaam bestaat uit kop, borststuk en achterlijf; zes poten; vaak vleugels; ademhaling via tracheeën. Voorbeelden: wesp, mier, wandelende tak, lieveheersbeestje.
* Spinachtigen: acht poten; lichaam bestaat uit twee delen (kop en borststuk vormen één geheel).
* Schaaldieren: leven vaak in water, ademen met kieuwen aan de poten. Voorbeelden: pissebed (landbewonend, heeft vochtige omgeving nodig), watervlo, krab, garnaal.
* Duizendpoten: lichaam bestaat uit veel segmenten, elk met een paar poten.
* **Weekdieren:**
* Kenmerken: zacht lichaam, vaak beschermd door een harde schelp.
* Klassen:
* Buikpotigen: huisjesslakken en naaktslakken; hebben een gespierde voet en een rasp tong.
* Tweekleppigen: schelpdieren met een scharnierende schelp; hebben een gespierde voet om zich in te graven. Voorbeelden: kokkel, mossel, scheermesje.
* Koppotigen: inktvissen (zeekat), octopussen; hebben acht armen en een kleine inwendige schelp.
* **Ringwormen:**
* Kenmerken: langwerpig lichaam dat uit vele segmenten (ringen) bestaat; geen hard skelet. Voorbeeld: regenworm.
* **Stekelhuidigen:**
* Kenmerken: stekelig, hard kalkskelet; lichaam vaak uit vijf identieke delen rond een centrale schijf. Voorbeelden: zeester, zee-egel.
* **Holtedieren:**
* Kenmerken: symmetrisch lichaam met één mondopening (tevens anus); vaak netelcellen om prooien te vangen. Voorbeelden: kwal, zeeanemoon, koraaldier.
* **Sponzen:**
* Kenmerken: water wordt door gaten naar binnen gepompt, voedsel wordt eruit gefilterd.
* **Gewervelde dieren:** Hebben een wervelkolom en een inwendig skelet.
* **Kraakbeen- en beenvissen:**
* Kraakbeenvissen: skelet van kraakbeen, kieuwspleten. Voorbeeld: haai, roggen.
* Beenivissen: skelet van bot, kieuwdeksel. Voorbeeld: stekelbaars.
* Kenmerken (vissen algemeen): leggen eieren (kuit), huid met schubben, koudbloedig, ademhalen via kieuwen.
* **Amfibieën:**
* Kenmerken: jongen leven in water, volwassen dieren niet gebonden aan water; leggen eieren met geleiachtig omhulsel; dunne, slijmerige huid (huidademhaling); koudbloedig; volwassen dieren met longen, jongen met kieuwen. Voorbeelden: kikker, pad, salamander.
* **Reptielen:**
* Kenmerken: leggen eieren met taaie, hoornachtige schaal; huid met hoornschubben; koudbloedig; ademhalen met longen. Voorbeelden: hagedis, schildpad, slang.
* **Vogels:**
* Kenmerken: leggen eieren met kalkschaal; verenkleed en vleugels; warmbloedig; ademhalen met longen; lichte snavel (geen tanden).
* **Zoogdieren:**
* Kenmerken: baren levende jongen (levendbarend); huid bedekt met vacht; warmbloedig; ademhalen met longen; verschillende soorten tanden; zogen jongen met melk.
* Voorbeelden: walvis (gestroomlijnd lichaam, geen vacht maar huid), muis, egel, hond, mens.
* Buideldieren: jongen ontwikkelen zich in een buidel na geboorte (kangoeroe).
* Knaagdieren: scherpe, doorgroeiende snijtanden (muizen, ratten, eekhoorns).
* Haasachtigen: vergelijkbare tanden als knaagdieren, maar apart ingedeeld (haas, konijn).
### 1.2 Primaire levensbehoeften en aanpassingen
Dieren hebben primaire levensbehoeften: voedsel, water, beschutting en een partner. De plek waar aan deze behoeften kan worden voldaan, heet de **habitat**. Habitatvernietiging is een belangrijke oorzaak van uitsterven.
#### 1.2.1 Aanpassingen om voedsel te verkrijgen
* **Waarneming:**
* **Gezichtsvermogen:** Roofdieren hebben vaak twee aan de voorkant geplaatste ogen voor dieptezicht en afstandsschatting (vos, uil). Prooidieren hebben zijwaarts geplaatste ogen voor een groter gezichtsveld (konijn).
* **Reukvermogen:** Belangrijk voor lokalisatie van prooi (vos).
* **Gehoor:** Zeer gevoelig gehoor helpt bij het lokaliseren van prooi (uil).
* **Zijlijnkanaal:** Gespecialiseerd zintuig bij vissen om drukverschillen in het water waar te nemen, veroorzaakt door bewegende prooien.
* **Lichaamskenmerken:**
* **Gebit:**
* Carnivoren (vleeseters): scherpe, puntige hoektanden om prooi te grijpen en vast te houden, knipkiezen om vlees te snijden.
* Herbivoren (planteneters): voortanden om blad en takjes af te bijten; grote, platte plooikiezen met scherpe richels om taaie plantaardige vezels te vermalen; kaakgewricht voor beweging van voren naar achteren en zijwaarts.
* Knaagdieren: scherpe, altijd doorgroeiende snijtanden om te knagen.
* **Darmstelsel:** Planteneters hebben een langer darmkanaal dan vleeseters vanwege de moeilijkere vertering van plantaardig materiaal. Koeien herkauwen met meerdere magen.
* **Gedrag:**
* Roofdieren besluipen prooien, naderen ongezien en geruisloos, en gebruiken een plotselinge versnelling of krachtexplosie.
* Prooidieren hebben vaak een groter uithoudingsvermogen dan roofdieren.
#### 1.2.2 Aanpassingen om gevaar te vermijden
* **Waarneming:** Ruim gezichtsveld bij prooidieren door zijwaarts geplaatste ogen.
* **Camouflage (schutkleur):** Dieren vallen niet op tegen hun omgeving (ree, konijn, waterdiertjes met donkere bovenkant en lichte onderkant). Vrouwtjes van veel vogelsoorten hebben een schutkleur om op het nest niet op te vallen.
* **Mimicry:** Nabootsen van een ander organisme.
* *Batesiaanse mimicry:* Dieren die niet gevaarlijk zijn, lijken op gevaarlijke dieren (zweefvlieg lijkt op wesp).
* *Mülleriaanse mimicry:* Gevaarlijke dieren lijken op elkaar om potentiële belagers af te schrikken (wespen hebben waarschuwingskleuren).
* **Gedrag:**
* **Onopvallend zijn:** Stil houden.
* **Ontvluchten:** Hard wegrennen (hazen, konijnen met krachtige achterpoten; reeën met lange, ranke poten).
* **Verdedigen/afschrikken:** Waarschuwingskleuren (geel-zwart bij wespen).
* **Sociaal gedrag:** In groepen leven verhoogt de waakzaamheid en bescherming (kolonies zeevogels).
* **Nestvlieders vs. Nestblijvers:** Nestvlieders (kuikens van weidevogels) kunnen snel lopen na geboorte; nestblijvers (jongen van boomvogels) zijn hulpeloos en afhankelijk van het nest.
#### 1.2.3 Aanpassingen om een partner te bemachtigen
* **Waarneming:**
* **Reukzin:** Lokgeuren (feromonen) van vrouwtjes kunnen door mannetjes op grote afstand worden opgevangen (muggen met veervormige antennes).
* **Lichaamskenmerken:**
* **Kleurrijkheid:** Mannetjes zijn vaak kleurrijker dan vrouwtjes om indruk te maken (vogels, pauw).
* **Gedrag:**
* **Baltsgedrag:** Rituele handelingen om de paarband te versterken en te wennen aan elkaar (futens waterballet).
* **Territoriumgedrag:** Mannetjes bezingen hun territorium en trekken vrouwtjes aan (zangvogels). Gevechten om een partner (mannetjes hazen).
#### 1.2.4 Natuurlijke selectie
Kleine, toevallige veranderingen in het erfelijk materiaal (mutaties) kunnen leiden tot dieren die beter aangepast zijn aan hun omgeving. Deze dieren hebben een grotere overlevings- en voortplantingskans, waardoor hun gunstige eigenschappen worden doorgegeven. Dit is de drijvende kracht achter evolutie. Kunstmatige selectie is selectie door de mens, gericht op specifieke eigenschappen (hondenrassen).
### 1.3 Aanpassingen aan de omgeving
#### 1.3.1 Leven in het water
* **Voortbeweging:** Gestroomlijnd lichaam vermindert waterweerstand (vissen, zeezoogdieren). Het water draagt een deel van het lichaamsgewicht, waardoor grotere dieren mogelijk zijn (walvissen).
* **Ademhaling:**
* Kieuwen: Veervormige, doorbloede plaatjes die zuurstof uit het water halen (vissen).
* Huidademhaling: Zuurstofopname via de huid (palingen, platwormen, bloedzuigers, volwassen kikkers en salamanders).
* Longen: Sommige waterdieren gebruiken longen door naar het oppervlak te gaan (longslakken, bootsmannetje).
* Adembuis: Een snorkel-achtig orgaan om onder water te ademen (waterschorpioen).
#### 1.3.2 Leven op het land
* **Voortbeweging:**
* Amfibieën: Lopen lijkt op zwemmen, poten zijwaarts geplaatst (salamanders).
* Reptielen: Poten vaak meer onder het lichaam.
* Zoogdieren: Poten recht onder het lichaam; zoolgangers (mensen, egels), teengangers (vossen, katten), hoefgangers (reeën, paarden).
* **Ademhaling:**
* Longen: Bij de meeste land- en luchtbewoners (mens, vogels, zoogdieren).
* Tracheeën: Een systeem van luchtbuisjes met kleine openingen (spiracula) aan de flanken; komt voor bij insecten.
#### 1.3.3 Leven in de lucht
* **Voortbeweging (Vliegen):**
* Vleugels: Hebben een gebogen vorm waardoor de lucht boven de vleugel sneller stroomt dan eronder, wat opwaartse kracht genereert.
* Lichtgewicht lichaam: Holle botten, lichte veren, lichte snavel (vogels).
* Opwaartse kracht: Ontstaat bij voldoende snelheid, groter dan de zwaartekracht.
#### 1.3.4 Warm- en koudbloedige dieren
* **Koudbloedige dieren:** Lichaamstemperatuur wisselt met de omgevingstemperatuur (vissen, amfibieën, reptielen). Ze zijn afhankelijk van externe warmtebronnen om lichaamsprocessen te laten verlopen.
* **Warmbloedige dieren:** Kunnen hun eigen lichaamstemperatuur constant houden door verbranding (dissimilatie) (vogels, zoogdieren). Ze hebben isolatie nodig (veren, vacht, vetlaag) om warmteverlies te beperken. Kleinere warmbloedige dieren koelen sneller af en hebben daarom meer voedsel nodig.
### 1.4 Aanpassingen aan de winter
* **Migratie:** Dieren trekken naar warmere gebieden met meer voedsel. Voorbeelden: boerenzwaluwen, trekganzen.
* **Lichamelijke veranderingen en gedragingen:**
* **Winterslaap/winterrust:** Lichaamsprocessen worden sterk verminderd. Egels houden een echte winterslaap met sterk verlaagde lichaamstemperatuur. Eekhoorns houden winterrust, waarbij ze wakker worden om te eten.
* **Beschutting:** Dieren zoeken beschutte plekken (lieveheersbeestjes, tuinslakken, vlinders onder bladeren of in schuren).
* **Wintervoorraad aanleggen:** Dieren leggen voedsel aan voor de winter (Vlaamse gaai, eekhoorn).
* **Vetreserves opbouwen:** Dieren bouwen vetreserves op (merels).
* **Dikkere vacht:** Sommige dieren krijgen een dikkere wintervacht (konijnen).
* **Overwintering in eieren of poppen:** Insecten waarvan de volwassen vorm de winter niet overleeft.
* **Schuilen in de modder:** Amfibieën vermijden lage temperaturen door diep in de modder te kruipen (kikkers).
### 1.5 Voortplanting
Voortplanting zorgt ervoor dat een soort kan blijven voortbestaan.
#### 1.5.1 Geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting
* **Geslachtelijke voortplanting:** Nakomelingen ontstaan uit eicellen en zaadcellen, wat genetische variatie bevordert.
* **Uitwendige bevruchting:** Eicellen en zaadcellen worden buiten het lichaam afgegeven (vissen, kikkers).
* **Inwendige bevruchting:** Zaadcellen worden in het lichaam van het vrouwtje gebracht, vaak na baltsgedrag (landdieren).
* **Ongeslachtelijke voortplanting:** Slechts één ouder nodig, nakomelingen zijn klonen (bladluizen, wandelende tak). Voordeel: snelle productie van veel nakomelingen. Nadeel: gebrek aan genetische variatie, waardoor de hele populatie kwetsbaar kan zijn voor ziektes.
#### 1.5.2 Eierleggend en levendbarend
* **Eierleggend:** Embryo's ontwikkelen zich buiten het lichaam in eieren.
* **Kippenei:** Bevat kalkschaal (bescherming, gasuitwisseling), eiwit (voedingsstoffen), luchtkamer (zuurstof), hagelsnoeren (stabilisatie dooier), dooier (voedsel), eivliezen.
* **Levendbarend:** Jongen ontwikkelen zich in het lichaam van het moederdier.
* Zoogdieren: Jonge dieren ontwikkelen zich in de baarmoeder en krijgen voeding via een placenta. Ze worden gezoogd met melk.
#### 1.5.3 Gedaanteverwisseling (metamorfose)
Verandering van vorm en levenswijze tijdens de ontwikkeling.
* **Volledige gedaanteverwisseling:** Rups $\to$ pop $\to$ vlinder. Voorbeelden: vlinders, meeltorren.
* **Onvolledige gedaanteverwisseling:** Jonge dieren (nimfen) lijken op volwassenen en ondergaan geleidelijke veranderingen na elke vervelling. Voorbeelden: sprinkhanen.
* **Gedaanteverwisseling bij amfibieën:** Kikkervisjes (larven) leven in water met kieuwen, ontwikkelen poten, longen en een staart verdwijnt, worden landdieren.
> **Tip:** Kinderen kunnen al op jonge leeftijd fascinatie hebben voor voortplanting en dierontwikkeling. Het observeren van bijvoorbeeld de ontwikkeling van een kuiken in een ei of de metamorfose van een kikker kan zeer leerzaam zijn. Het is belangrijk om eerst de mogelijke misconcepten van kinderen te inventariseren voordat je de lesstof aanbiedt.
---
# Aanpassingen aan primaire levensbehoeften en omgeving
Hier is een gedetailleerde samenvatting van "Aanpassingen aan primaire levensbehoeften en omgeving", gebaseerd op de verstrekte tekst.
## 2 Aanpassingen aan primaire levensbehoeften en omgeving
Dieren hebben diverse aanpassingen in hun lichaamsbouw en gedrag ontwikkeld om te overleven en zich voort te planten in hun specifieke leefomgevingen.
### 2.1 Primaire levensbehoeften en habitat
Dieren hebben fundamentele behoeften: voldoende voedsel, water en beschutting. Daarnaast is de aanwezigheid van een partner essentieel voor voortplanting. De plaats waar een dier leeft en aan deze behoeften kan voldoen, wordt zijn **habitat** genoemd. De grootte van een habitat varieert sterk, van een klein hoekje tot uitgestrekte gebieden. Habitatvernietiging is een belangrijke oorzaak van het uitsterven van soorten.
### 2.2 Aanpassingen om voedsel te verkrijgen
Aanpassingen om voedsel te bemachtigen zijn cruciaal, vooral voor roofdieren die actief op jacht moeten.
#### 2.2.1 Waarneming
* **Gezichtsvermogen:** Roofdieren die op zicht jagen, hebben vaak grote, aan de voorkant geplaatste ogen. Dit helpt hen de afstand tot de prooi in te schatten, wat essentieel is voor een succesvolle aanval. Vossen en uilen zijn voorbeelden hiervan.
* **Reukvermogen:** De lange snuit van een vos suggereert dat reuk een belangrijke rol speelt bij de jacht. Mannelijke muggen gebruiken veervormige antennes om feromonen van vrouwtjes te detecteren.
* **Gehoor:** Uilen beschikken over een zeer gevoelig gehoor, waarmee ze prooien onder een dik bladerdek kunnen lokaliseren.
* **Zijlijnkanaal:** Vissen, zoals karpers, hebben een zijlijnkanaal langs hun lichaam. Dit gespecialiseerde zintuig neemt drukverschillen in het water waar, veroorzaakt door bewegende prooien, en helpt zo bij de detectie van prooien.
#### 2.2.2 Lichaamskenmerken
* **Gebit:**
* **Carnivoren (vleeseters):** Scherpe, puntige hoektanden om prooien te grijpen en vast te houden, en knipkiezen die als een schaar vlees kunnen snijden.
* **Herbivoren (planteneters):** Voortanden (snijtanden) in de onderkaak om bladeren en takjes af te bijten. Grote, platte kiezen met scherpe richels (plooikiezen) om taaie plantaardige vezels fijn te malen. Hun kaakgewricht maakt zowel voor-achterwaartse als zijwaartse bewegingen mogelijk.
* **Knaagdieren:** Scherpe, altijd doorgroeiende snijtanden, zowel in de boven- als onderkaak, om te knagen.
* **Darmstelsel:** Plantaardig materiaal is moeilijker te verteren, dus planteneters hebben een langer darmkanaal. Koeien hebben bijvoorbeeld vier magen en herkauwen om vezels voor te bewerken.
* **Lichaamsbouw:** Gestroomlijnde lichamen, zoals bij vissen en zeezoogdieren, verminderen de weerstand in water. Gladde schubben bij beenvissen en het ontbreken van een dikke vacht bij zeezoogdieren dragen hieraan bij.
#### 2.2.3 Gedrag
* **Sluipen:** Roofdieren proberen vaak ongezien en ongehoord zo dicht mogelijk bij hun prooi te komen. Uilen minimaliseren geluid met speciale zachte randen aan hun vleugelveren.
* **Snelheid en kracht:** Een plotselinge versnelling of krachtexplosie helpt roofdieren om prooien te verrassen. Hoewel roofdieren snel zijn, houden ze hun topsnelheid niet lang vol. Prooidieren zijn vaak net iets langzamer, maar hebben een groter uithoudingsvermogen.
* **Vastzitten:** Dieren die hun voedsel niet direct kunnen pakken, kunnen aanpassingen hebben om het te bemachtigen, zoals de zuignap op de kop van jonge kikkervisjes om zich vast te zuigen aan waterplanten.
### 2.3 Aanpassingen om gevaar te vermijden
Dieren gebruiken diverse strategieën om gevaar te vermijden, vergelijkbaar met menselijke tactieken.
#### 2.3.1 Waarneming
* **Gezichtsveld:** Prooidieren, zoals konijnen, hebben zijwaarts geplaatste ogen die een groot gezichtsveld bieden, waardoor ze gevaar vanuit vele richtingen kunnen opmerken. Dit gaat echter ten koste van dieptezicht.
* **Schutkleur (camouflage):** Dieren met een bruine kleur, zoals reeën en konijnen, vallen minder op tegen hun omgeving. Bij veel vogelsoorten hebben vrouwtjes een schutkleur omdat ze op het nest broeden. Waterdieren hebben vaak een donkere bovenkant en een lichte onderkant om op te gaan in zowel diep water als het lichte wateroppervlak.
#### 2.3.2 Lichaamskenmerken
* **Waarschuwingskleuren:** Opvallende kleuren, zoals het geel-zwarte streeppatroon van wespen, dienen als waarschuwing voor potentiële belagers.
* **Mimicry:** Dieren die niet verwant zijn, kunnen op elkaar lijken. Zweefvliegen imiteren de waarschuwingskleuren van wespen, waardoor ze worden gemeden door roofdieren.
* **Netelcellen:** Holtedieren zoals kwallen gebruiken netelcellen met miniharpoenen om prooien te vangen en zichzelf te verdedigen.
#### 2.3.3 Gedrag
* **Onopvallend zijn:** Stilstaan en niet bewegen helpt om niet opgemerkt te worden.
* **Wegrennen/vluchten:** Hazen en konijnen hebben krachtige achterpoten om snel te rennen. Reeën zijn snel en wendbaar dankzij hun lange, ranke poten.
* **Nestvlieders en nestblijvers:** Kuikens die direct na het uitkomen kunnen lopen (nestvlieders) hebben een grotere overlevingskans in open velden. Hulpeloze jongen van nestblijvers zijn beschermd in een strategisch gelegen nest.
* **Bescherming door hol/nest:** Konijnen bieden bescherming aan hun hulpeloze jongen in een konijnenhol.
* **Groepsbescherming:** Zeevogels die in kolonies nestelen, worden minder snel aangevallen door hun grote aantal en de gezamenlijke waakzaamheid.
* **Schuilen:** Lieveheersbeestjes, tuinslakken en sommige vlinders schuilen op warme, beschutte plekken om de winter door te komen.
* **Winterslaap/winterrust:** Egels houden een diepe winterslaap waarbij hun lichaamsprocessen tot een minimum worden beperkt en hun lichaamstemperatuur daalt. Eekhoorns houden een minder diepe winterrust en worden wakker om te eten.
* **Aanleggen van voorraden:** Vlaamse gaaien en eekhoorns graven in de herfst voedsel (eikels, zaden) in voor de winter.
* **Wintervacht:** Konijnen en andere dieren krijgen een dikkere wintervacht ter isolatie.
### 2.4 Aanpassingen aan de omgeving
De lichaamsbouw van dieren is aangepast aan voortbeweging en ademhaling in hun specifieke leefomgeving.
#### 2.4.1 Het leven in het water
* **Voortbeweging:** Gestroomlijnde lichamen, zoals bij vissen en zeezoogdieren, verminderen de weerstand. Gladde schubben bij beenvissen en het ontbreken van een dikke vacht bij zeezoogdieren dragen bij aan efficiënte beweging. De opwaartse kracht van water ondersteunt grote zeezoogdieren.
* **Ademhaling:**
* **Kieuwen:** De meeste vissen ademen met kieuwen, rijk doorbloede plaatjes die zuurstof uit het water halen. Vissen zuigen water aan en persen het langs de kieuwen.
* **Huidademhaling:** Palingen kunnen door hun huid ademen omdat ze geen schubben hebben. Platwormen en bloedzuigers doen dit ook.
* **Uitwendige kieuwen:** Sommige waterdiertjes, zoals kikkervisjes, hebben geplooide, bladvormige uitwendige kieuwen.
* **Longen:** Longslakken komen naar het wateroppervlak om lucht in te ademen.
* **Adembuis (snorkel):** Waterschorpioenen gebruiken een adembuis om lucht in te ademen terwijl ze onder water blijven.
* **Luchtbellen:** Een bootsmannetje slaat luchtbellen op zijn buik op en ademt deze onder water in via tracheeën.
#### 2.4.2 Het leven op het land
* **Voortbeweging:**
* **Amfibieën:** Buigen hun lichaam zijwaarts en verplaatsen diagonaal tegenovergestelde poten. Hun poten staan zijwaarts.
* **Reptielen:** Hebben poten meer onder het lichaam geplaatst.
* **Zoogdieren:** Poten staan meestal recht onder het lichaam. De snelheid en wendbaarheid neemt toe naarmate dieren hoger op hun poten staan.
* **Zoolgangers:** Lopen op de volledige voetzool (bv. mensen, egels).
* **Teengangers:** Lopen op de onderkant van hun tenen (bv. vossen, honden, katten, muizen).
* **Hoefgangers:** Lopen op tenen met hoeven (bv. reeën, paarden).
* **Ademhaling:**
* **Longen:** Veel landdieren, inclusief zoogdieren en vogels, ademen met longen.
* **Tracheeën:** Insecten ademen via een systeem van luchtbuisjes (tracheeën) die eindigen in kleine openingen (spiraakels) op hun lichaam. De fijne vertakkingen leveren zuurstof direct aan de spieren.
#### 2.4.3 Het leven in de lucht
* **Voortbeweging (vliegen):** Vogels hebben vleugels met een gebogen vorm. De lucht stroomt sneller over de gebogen bovenkant dan over de onderkant, wat zorgt voor een lagere luchtdruk erboven en een opwaartse kracht.
* **Lichtgewicht lichaamsbouw:** Vogels hebben holle botten, lichte veren en een snavel in plaats van zware tanden om hun gewicht te verminderen.
* **Warmtebehoud:** Een verenkleed helpt vogels om hun lichaamswarmte vast te houden.
#### 2.4.4 Warm- en koudbloedige dieren
* **Koudbloedige dieren (ectotherm):** Vissen, amfibieën en reptielen zijn afhankelijk van de omgevingstemperatuur voor hun energie. Ze warmen zich op in de zon of op warme oppervlakken om actief te kunnen zijn. Hun lichaamstemperatuur wisselt met die van de omgeving.
* **Warmbloedige dieren (endotherm):** Vogels en zoogdieren produceren hun eigen energie door verbranding (dissimilatie). Hierdoor kunnen ze hun lichaamstemperatuur redelijk constant houden, onafhankelijk van de omgeving. Ze hebben isolatie (veren, vacht, vetlaag) om warmteverlies te voorkomen en mechanismen om warmte af te geven (hijgen, zweten, bloedvaten verwijden).
* **Oppervlakte-inhoudsverhouding:** Kleinere dieren koelen sneller af dan grotere dieren omdat ze, relatief gezien, een groter oppervlak hebben ten opzichte van hun inhoud. Ze moeten daarom meer verbranden en eten om hun lichaamstemperatuur op peil te houden.
### 2.5 Aanpassingen om een partner te bemachtigen
Dieren hebben diverse aanpassingen om partners te vinden, lokken en verleiden.
#### 2.5.1 Waarneming
* **Reukzin:** Goede reukzin helpt dieren elkaar over grote afstanden te vinden. Vrouwelijke muggen scheiden feromonen af die mannetjes met hun antennes detecteren.
#### 2.5.2 Lichaamskenmerken
* **Kleurrijkheid:** Mannetjes van veel vogelsoorten zijn kleurrijker dan vrouwtjes. Dit dient om vrouwtjes te lokken (baltsgedrag), terwijl vrouwtjes vaak een schutkleur hebben om veiliger te zijn op het nest.
#### 2.5.3 Gedrag
* **Zang:** Het zingen van mannelijke zangvogels dient om territoria af te bakenen en vrouwtjes aan te trekken.
* **Territoriumgedrag:** Mannetjes verdedigen hun territorium tegen andere mannetjes.
* **Gevechten:** Mannetjes kunnen vechten om een vrouwtje, zoals de mannetjeshanen die elkaar "aframmelen".
* **Baltsgedrag:** Complexe baltsrituelen, zoals het waterballet van futen, versterken de paarband en helpen bij het selecteren van een geschikte partner.
### 2.6 Natuurlijke selectie en evolutie
* **Mutaties:** Kleine, toevallige veranderingen in het erfelijk materiaal (mutaties) kunnen leiden tot dieren die net iets anders zijn dan hun soortgenoten.
* **Natuurlijke selectie:** Dieren met gunstigere aanpassingen hebben een grotere overlevingskans en een grotere kans om zich voort te planten. Ze geven hun verbeterde erfelijk materiaal door aan het nageslacht. Dit principe drijft evolutie en kan leiden tot de ontwikkeling van nieuwe soorten.
* **Kunstmatige selectie:** De mens kiest welke dieren of planten zich voortplanten op basis van gewenste eigenschappen, wat resulteert in gedomesticeerde soorten met specifieke kenmerken (bv. hondenrassen).
### 2.7 Aanpassingen aan de winter
Dieren hebben verschillende strategieën om de winter te overleven.
#### 2.7.1 Migratie
* Sommige dieren trekken naar warmere gebieden met meer voedselaanbod, zoals boerenzwaluwen die naar Afrika migreren.
* Vogels kunnen zich oriënteren via rivieren, kustlijnen, de zon, sterren of het aardmagnetisch veld.
* Ganzen, eenden en zwanen vliegen vaak in een V-formatie voor energetisch voordeel.
#### 2.7.2 Lichamelijke veranderingen en gedragingen
* **Schuilen:** Lieveheersbeestjes, tuinslakken en bepaalde vlinders (citroenvlinder, dagpauwoog, kleine vos) zoeken beschutte plekken.
* **Winterrust/winterslaap:** Egels en eekhoorns komen de winter door met een lagere stofwisseling. Eekhoorns houden winterrust en worden wakker om te eten.
* **Vetreserves:** Merels bouwen vetreserves op en zetten hun verenkleed op tegen de kou.
* **Wintervacht:** Konijnen en andere dieren krijgen een dikkere wintervacht voor isolatie.
* **Overwintering van eieren/poppen:** Sommige insecten, zoals de blauwe bromvlieg, overleven de winter niet zelf, maar hun eieren of poppen wel.
### 2.8 Voortplanting en aanpassing
Voortplanting is essentieel voor het voortbestaan van een soort.
* **Geslachtelijke voortplanting:** Vereist de samensmelting van eicellen en zaadcellen.
* **Uitwendige bevruchting:** Voornamelijk bij waterdieren (bv. vissen, kikkers). Eicellen en zaadcellen worden in het water losgelaten.
* **Inwendige bevruchting:** Bij landdieren, met paring en speciale geslachtsorganen.
* **Voordeel:** Genencombinaties leiden tot nakomelingen die beter aangepast kunnen zijn aan veranderende omstandigheden.
* **Ongeslachtelijke voortplanting:** Slechts één ouder is nodig. Nakomelingen zijn klonen van de ouder. Bij bladluizen wisselen geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting elkaar af; ongeslachtelijke voortplanting is snel en efficiënt bij voedselrijkdom, terwijl geslachtelijke voortplanting zorgt voor genetische variatie die de soort helpt overleven in veranderende omstandigheden.
#### 2.8.1 Eierleggend en levendbarend
* **Eierleggend:** Embryo's ontwikkelen zich buiten het lichaam in eieren (bv. vogels, de meeste vissen, amfibieën, reptielen). Een ei bevat beschermende structuren en voorziet het embryo van zuurstof en voedingsstoffen.
* **Levendbarend:** Dieren baren levende jongen. De ontwikkeling vindt plaats in het lichaam van het moederdier (bv. de meeste zoogdieren). Zoogdieren voeden hun jongen met melk en de ontwikkeling van de foetus gebeurt in de baarmoeder via de placenta. De draagtijd varieert sterk.
#### 2.8.2 Gedaanteverwisseling (metamorfose)
* **Volledige gedaanteverwisseling:** Jonge insecten lijken niet op hun ouders en ondergaan een spectaculaire transformatie via een larve- en popstadium tot een volwassen dier (bv. vlinder uit rups, meeltor uit meelworm).
* **Onvolledige gedaanteverwisseling:** Jonge insecten lijken meer op hun ouders, en de vormverandering is geleidelijker (bv. nimfen van sprinkhanen die bij elke vervelling meer op volwassen dieren gaan lijken).
* **Amfibieën:** Kikkervisjes ondergaan een drastische gedaanteverwisseling van waterdier naar een dier dat ook op land kan leven, waarbij kieuwen plaatsmaken voor longen, poten zich ontwikkelen en de staart verdwijnt.
---
# Aanpassingen aan de winter en voortplanting
Dit onderwerp behandelt de manieren waarop dieren de winter overleven door migratie of lichamelijke en gedragsmatige aanpassingen, en de verschillende vormen van voortplanting zoals geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting, en gedaanteverwisseling.
## 3.1 Aanpassingen aan de winter
De habitat van een dier kan sterk veranderen met de seizoenen, wat invloed heeft op de beschikbaarheid van primaire levensbehoeften zoals voedsel, water en beschutting. Dieren hebben twee hoofdcategorieën van aanpassingen om hiermee om te gaan:
### 3.1.1 Migratie
Sommige dieren trekken naar een andere habitat om aan de veranderende omstandigheden te ontsnappen en aan hun levensbehoeften te voldoen. Dit fenomeen wordt migratie genoemd.
* **Voorbeelden:**
* Veel vogels, zoals boerenzwaluwen, trekken in de herfst naar warmere gebieden met meer voedsel (bijvoorbeeld Zuid- en Oost-Afrika).
* Vogels kunnen zich oriënteren via rivieren, kustlijnen, de zon, sterren of het magnetisch veld van de aarde.
* De V-formatie bij ganzen, eenden en zwanen biedt energetisch voordeel door de luchtweerstand.
* Insecten zoals de atalanta vlinder migreren ook.
* Vissen, zoals paling, kunnen migreren, soms over land.
* Amfibieën, zoals padden, migreren in het voorjaar massaal naar water voor voortplanting.
### 3.1.2 Lichamelijke veranderingen en gedragingen
Andere dieren blijven in hun habitat en vertonen lichamelijke veranderingen of specifieke gedragingen om de winter te overleven.
* **Beschutting en winterslaap/winterslaap:**
* Veel dieren schuilen op een relatief warme plek en zetten hun lichaamsprocessen op een laag pitje.
* **Winterslaap (echte winterslaap):** Dieren zoals egels zetten hun lichaamsprocessen tot een minimum beperkt. Ze eten in de herfst veel om reserves op te bouwen, zoeken een beschutte plek en bouwen een nest. Hun lichaamstemperatuur daalt drastisch.
* **Winterrust:** Dieren zoals eekhoorns houden een minder diepe slaap, waarbij de lichaamstemperatuur constant blijft. Ze worden wakker om te eten van hun aangelegde voorraden.
* **Andere schuilplaatsen:**
* Lieveheersbeestjes overwinteren vaak in groepsverband in de grond.
* Tuinslakken sluiten hun huisje af met een kalkdeksel en overwinteren tussen dorre bladeren.
* Vlinders zoals de citroenvlinder, dagpauwoog en kleine vos zoeken warme plekken onder dorre bladeren of in schuren. Sommige vlindersoorten overwinteren als ei of pop.
* Kikkers kruipen diep in de modder om lage temperaturen te vermijden.
* **Fysieke aanpassingen:**
* **Vacht:** Konijnen en veel andere dieren krijgen een dikkere wintervacht. De isolerende lucht tussen de haren helpt warmte vast te houden. In het voorjaar vindt de rui plaats en krijgen ze een dunnere zomervacht.
* **Vetreserves:** Merels bouwen vetreserves op en zetten hun verenkleed op om warm te blijven.
* **Voortplanting als overlevingsstrategie:**
* Veel insecten, zoals de blauwe bromvlieg, overleven de winter niet als volwassen dier. Ze zorgen echter voor eieren of poppen die de winter wel kunnen overleven en in het voorjaar uitkomen.
* De gewone kamervlieg overwintert actief in huizen.
* **Voedselvoorziening:**
* Vogels zoals de Vlaamse gaai leggen in de herfst een wintervoorraad aan door zaden en eikels te verstoppen.
* Eekhoorns doen dit ook met eikels en zaden.
* Koolmezen en mussen hebben het in de winter moeilijk door de schaarste aan voedsel en lage temperaturen. Voedertafels zijn voor hen van levensbelang.
> **Tip:** Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen winterslaap (zeer diepe slaap met sterk verlaagde lichaamsprocessen) en winterrust (minder diepe slaap waarbij de lichaamstemperatuur constant blijft).
## 3.2 Voortplanting
Voortplanting is essentieel voor het voortbestaan van een soort. Er zijn twee hoofdvormen: geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting.
### 3.2.1 Geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting
* **Geslachtelijke voortplanting:**
* Vereist twee ouders (een mannelijk en een vrouwelijk individu).
* Nakomelingen ontstaan door de versmelting van eicellen (van het vrouwtje) en zaadcellen (van het mannetje).
* **Voordeel:** De combinatie van genetisch materiaal van beide ouders leidt tot genetische variatie bij de nakomelingen, wat de kans op aanpassing aan een veranderende omgeving vergroot.
* **Bevruchting:**
* **Uitwendige bevruchting:** Eicellen en zaadcellen worden buiten het lichaam afgegeven (veel waterdieren zoals vissen, kikkers). Grote aantallen cellen vergroten de kans op bevruchting.
* **Inwendige bevruchting:** Paring vindt plaats en de zaadcellen worden in het lichaam van het vrouwtje gebracht (landdieren zoals vogels, reptielen, zoogdieren). Dit is noodzakelijk op het land omdat geslachtscellen daar snel uitdrogen.
* **Gedragsaanpassingen:** Baltsgedrag (om de paarband te versterken) en nesteldrang (om een veilige plek voor de jongen te creëren) vergroten de kans op succesvolle voortplanting.
* **Ongeslachtelijke voortplanting (parthenogenese):**
* Slechts één ouder is nodig (een vrouwelijk individu).
* Eicellen ontwikkelen zich zonder bevruchting tot volwassen individuen.
* Nakomelingen zijn genetische kopieën (klonen) van de ouder.
* **Voordeel:** Snel en efficiënt produceren van veel nakomelingen.
* **Voorbeeld:** Bladluizen wisselen ongeslachtelijke en geslachtelijke voortplanting af. In de lente en zomer planten ze zich ongeslachtelijk voort, waarbij alleen vrouwtjes ontstaan die identieke dochters baren. In het najaar ontstaan ook mannetjes, waarna geslachtelijke voortplanting plaatsvindt en bevruchte eitjes de winter kunnen overleven.
* **Nadeel:** Genetische gelijkheid, inclusief eventuele zwakheden. Een ziekte kan de gehele populatie bedreigen.
### 3.2.2 Eierleggend en levendbarend
* **Eierleggend (ovipaar):**
* Embryo's ontwikkelen zich buiten het lichaam van het moederdier, in een ei.
* **Voorbeeld: Kippenei**
* Bevat beschermende onderdelen en voorziet het embryo van zuurstof en voedingsstoffen.
* Onderdelen: kalkschaal, luchtkamer, eiwit, hagelsnoeren, dooier (voedingsbron), eivliezen, embryo.
* Zuurstof wordt via poriën in de eierschaal verkregen. Water uit het eiwit is essentieel.
* Hagelsnoeren houden de dooier op zijn plaats, zodat het embryo aan de bovenkant blijft waar het het warmst is.
* De kalkschaal beschermt en laat lucht door, maar nauwelijks waterdamp.
* Veel vissen, amfibieën, reptielen, alle vogels en veel ongewervelden leggen eieren.
* **Levendbarend (vivipaar):**
* Nakomelingen ontwikkelen zich in het lichaam van het moederdier en worden levend geboren.
* **Zoogdieren:** Ontwikkeling vindt plaats in de baarmoeder, met voedingsstoffen via de placenta. Na de geboorte worden de jongen gezoogd met melk. De periode van bevruchting tot geboorte heet de dracht.
* Sommige vissen (bijv. guppy's), salamanders, hagedissen en slangen zijn levendbarend.
### 3.2.3 Gedaanteverwisseling (metamorfose)
Bij veel insecten en amfibieën lijken de jonge dieren niet op hun ouders. Tijdens hun leven ondergaan ze een ingrijpende verandering van vorm en levenswijze.
* **Volledige gedaanteverwisseling:**
* Een duidelijke cyclus van larve, pop en volwassen stadium.
* **Voorbeeld: Meeltor**
* Levenscyclus: eitjes -> larve (meelworm) -> pop -> volwassen tor.
* De larve vervelt meerdere keren.
* Het popstadium is een ruststadium waarin de organen van de larve worden afgebroken en die van de volwassen tor ontwikkeld.
* **Voorbeeld: Vlinder**
* Rups (larve) -> pop -> vlinder.
* **Onvolledige gedaanteverwisseling:**
* Jonge dieren (nimfen) lijken sterk op de volwassen dieren en ondergaan een geleidelijke verandering bij elke vervelling. Er is geen popstadium.
* **Voorbeeld: Sprinkhaan**
* Nimfen met vleugel aanleg -> volwassen sprinkhaan met volledig ontwikkelde vleugels.
* Vervellen 5 tot 15 keer.
* **Gedaanteverwisseling bij amfibieën:**
* **Voorbeeld: Kikker**
* Levenscyclus: eieren (kikkerdril) -> larven (kikkervisjes) -> volwassen kikker.
* Kikkervisjes leven in water, ademen met kieuwen (eerst uitwendig, dan inwendig) en hebben een zuignap om zich vast te hechten. Ze eten eerst plantaardig materiaal.
* Ontwikkeling tot volwassen kikker: achterpoten ontwikkelen zich, dan voorpoten. Kieuwen worden vervangen door longen, de staart verdwijnt. Ze gaan over op dierlijk voedsel. Het spijsverteringsstelsel wordt korter.
> **Tip:** Het is belangrijk om de specifieke kenmerken van volledige en onvolledige gedaanteverwisseling te onthouden, evenals de verschillende stadia die bij elk type voorkomen.
---
# Evolutie en natuurlijke selectie
Dit gedeelte verklaart hoe natuurlijke selectie de drijvende kracht is achter evolutie, hoe soorten veranderen en nieuwe soorten ontstaan door aanpassing en het doorgeven van erfelijk materiaal.
## 4.1 De drijvende kracht van evolutie: natuurlijke selectie
Natuurlijke selectie is het proces waarbij organismen die beter zijn aangepast aan hun omgeving, een grotere overlevingskans hebben en zich succesvol voortplanten, waardoor hun gunstige erfelijke eigenschappen worden doorgegeven aan hun nageslacht. Dit is de fundamentele drijvende kracht achter evolutie.
### 4.1.1 Mutaties en variatie
Voortdurend ontstaan er kleine, toevallige veranderingen in het erfelijk materiaal, bekend als mutaties. Deze mutaties leiden tot variatie binnen een populatie, waardoor sommige individuen net iets anders zijn dan hun soortgenoten.
### 4.1.2 Het principe van natuurlijke selectie
* **Verbeterde aanpassing:** Individuen met een "betere uitrusting" – dat wil zeggen, eigenschappen die hen beter aanpassen aan hun leefomgeving – hebben een grotere overlevingskans.
* **Grotere overlevingskans:** Dit betekent dat ze beter in staat zijn om bijvoorbeeld schaars voedsel te bemachtigen in tijden van voedselschaarste, of dat de kans kleiner is dat ze zelf opgegeten worden.
* **Succesvolle voortplanting:** Een grotere overlevingskans resulteert ook in een grotere kans om zich succesvol voort te planten.
* **Doorgeven van erfelijk materiaal:** De individuen die zich succesvol voortplanten, geven hun (verbeterde) erfelijke materiaal door aan hun nageslacht.
### 4.1.3 Gevolgen van natuurlijke selectie
Dit proces zorgt ervoor dat het uiterlijk en gedrag van soorten voortdurend kunnen veranderen. Op de lange termijn kan natuurlijke selectie leiden tot het ontstaan van nieuwe soorten uit bestaande soorten.
> **Tip:** Natuurlijke selectie is geen actief proces waarbij organismen bewust streven naar aanpassing. Het is een gevolg van de interactie tussen de genetische variatie binnen een populatie en de selectieve druk van de omgeving.
### 4.1.4 Stadsevolutie als voorbeeld
Een opmerkelijk voorbeeld van snelle evolutie door natuurlijke selectie is de "metromug" (*Culex molestus*) in Londen. Deze mug ontwikkelde zich binnen ongeveer anderhalve eeuw tot een nieuwe ondersoort, aangepast aan het leven in de Londense metro. Deze aanpassingen omvatten veranderingen in eiwitten van de antennes om te reageren op menselijke geuren (in plaats van vogelgeuren) en veranderingen in de biologische klok om winterslaap te voorkomen, aangezien er in de metro altijd menselijk bloed beschikbaar is en het nooit koud genoeg wordt voor winterslaap. Dit illustreert hoe ingrijpende evolutionaire veranderingen, met bijbehorende genetische verschillen, kunnen plaatsvinden binnen relatief korte tijdsperioden.
### 4.1.5 Kunstmatige selectie
Als tegenhanger van natuurlijke selectie bestaat kunstmatige selectie. Hierbij bepaalt de mens welke dieren of planten zich mogen voortplanten op basis van gewenste eigenschappen. Dit leidt ertoe dat individuen met specifieke erfelijke eigenschappen worden bevoordeeld, waardoor deze eigenschappen steeds vaker voorkomen. Het genetische principe achter zowel natuurlijke als kunstmatige selectie is hetzelfde. Kunstmatige selectie is wijdverbreid bij gedomesticeerde dieren, zoals honden. Honden stammen af van de wolf en zijn door de mens gedurende duizenden jaren gefokt voor specifieke taken (bewaken, jagen, hoeden) en als gezelschapsdieren. Dit intensieve fokken heeft geleid tot de enorme diversiteit aan hondenrassen die we vandaag de dag kennen, ondanks hun gemeenschappelijke afstamming van de wolf.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Habitat | De plek waar een dier leeft en waar aan zijn primaire levensbehoeften kan worden voldaan, zoals voedsel, water en beschutting. De grootte van een habitat kan sterk variëren, afhankelijk van de behoeften van het dier. |
| Primaire levensbehoeften | Dit zijn de basisbehoeften van een dier om te overleven, die over het algemeen bestaan uit voldoende voedsel, water, beschutting en de aanwezigheid van een partner voor voortplanting. |
| Adaptatie/Aanpassing | Een kenmerk van een dier, zowel lichamelijk als gedragsmatig, dat de overlevingskans in een bepaalde omgeving vergroot. Dit kan variëren van speciale zintuigen tot specifieke gedragingen. |
| Natuurlijke selectie | Het proces waarbij individuen met beter aangepaste kenmerken aan hun leefomgeving een grotere overlevings- en voortplantingskans hebben, waardoor hun erfelijk materiaal vaker wordt doorgegeven aan het nageslacht. |
| Gedaanteverwisseling/Metamorfose | Een ingrijpende verandering in vorm en levenswijze die sommige jonge dieren ondergaan tijdens hun ontwikkeling tot volwassen stadium, zoals bij insecten en amfibieën. |
| Geslachtelijke voortplanting | Voortplanting waarbij eicellen van een vrouwelijk dier en zaadcellen van een mannelijk dier samensmelten, wat resulteert in nakomelingen met een combinatie van erfelijk materiaal van beide ouders. |
| Ongeslachtelijke voortplanting | Voortplanting waarbij slechts één ouder nodig is en waarbij de nakomelingen genetische kopieën (klonen) van de ouder zijn. Dit proces kan leiden tot snelle populatiegroei. |
| Koudbloedige dieren | Dieren waarvan de lichaamstemperatuur wisselt met de temperatuur van hun omgeving. Ze zijn afhankelijk van externe warmtebronnen om actief te kunnen zijn. |
| Warmbloedige dieren | Dieren die hun eigen lichaamstemperatuur reguleren en nagenoeg constant kunnen houden, onafhankelijk van de omgevingstemperatuur. Dit gebeurt door interne verbranding. |
| Migratie | Het trekken van dieren van het ene leefgebied naar het andere, vaak seizoensgebonden, om aan veranderende omstandigheden zoals temperatuur of voedselbeschikbaarheid te ontsnappen of om zich voort te planten. |
| Zwemvleugel | Een vleugel die speciaal is aangepast voor voortbeweging in het water, zoals bij vogels die uitstekende zwemmers zijn, waarbij de vleugel een gestroomlijnde vorm heeft en krachtige bewegingen mogelijk maakt. |
| Zijlijnkanaal | Een gespecialiseerd zintuig bij vissen dat drukverschillen in het water kan waarnemen, wat helpt bij het lokaliseren van prooi en het vermijden van gevaar. |
| Kieuwen | Ademhalingsorganen bij veel waterdieren, zoals vissen en larven van insecten en amfibieën, die zuurstof uit het water halen en kooldioxide afgeven. |
| Tracheeën | Een systeem van luchtbuisjes in insecten dat zuurstof rechtstreeks naar de spieren transporteert. Dit systeem begint met kleine openingen aan de buitenkant van het insect, de ademspleetjes. |
| Mimicry | Het verschijnsel waarbij twee of meer organismen een uiterlijke gelijkenis vertonen, hoewel ze niet nauw verwant zijn. Dit kan dienen ter bescherming of om prooi te misleiden. |
| Baltsgedrag | Een complex van gedragingen die dieren vertonen om een partner te lokken, te verleiden en de paarband te versterken voor de voortplanting. |
| Winter slaap | Een diepe slaaptoestand bij sommige dieren, zoals egels, waarbij de lichaamsprocessen sterk worden vertraagd om energie te besparen tijdens de wintermaanden. |
| Winterrust | Een minder diepe slaaptoestand dan winterslaap, waarbij het dier wel wakker kan worden om te eten, maar over het algemeen minder actief is tijdens de wintermaanden, zoals bij eekhoorns. |