Cover
Empieza ahora gratis Samenvatting.docx
Summary
# Media-effecten: definitie en wetenschappelijke benadering
Dit document behandelt de definitie en wetenschappelijke benadering van media-effecten, de redenen voor hun belang, en de doelen van wetenschappelijk onderzoek, met een focus op de eerste zeven pagina's.
## 1. Media-effecten: definitie en wetenschappelijke benadering
Media-effecten verwijzen naar de cognitieve, attitudinale, sociale of gedragsmatige veranderingen die optreden bij individuen, groepen of de maatschappij als gevolg van mediacontent, blootstelling aan media, of interacties met media. Deze effecten kunnen optreden via diverse mediakanalen, zoals televisie, sociale media, radio en print, en kunnen zowel direct als indirect, en zowel ogenblikkelijk als langdurig zijn.
### 1.1 Het belang van media-effecten
Het belang van media-effecten in de maatschappij is groot, vaak aangewakkerd door maatschappelijke debatten en 'moral panics' waarin media worden gezien als oorzaak van problematisch gedrag, zoals geweld. Hoewel er vaak een directe causale link wordt gesuggereerd tussen mediaconsumptie en bepaald gedrag (bijvoorbeeld de invloed van videogames op schoolschietpartijen), toont wetenschappelijk onderzoek aan dat de media zelden de enige oorzaak zijn van dergelijk gedrag.
### 1.2 Manieren van kennisverwerving over media-effecten
Mensen vormen hun mening over media-effecten op verschillende manieren:
* **Eigen ervaring:** Gebaseerd op persoonlijke ervaringen, wat kan leiden tot de misvatting dat media-effecten niet op henzelf van toepassing zijn (third-person effect).
* **Autoriteit:** Blindelings vertrouwen op personen met autoriteit, die echter niet altijd expertise hebben op het gebied van media-effecten.
Wetenschappelijk onderzoek biedt een meer systematische benadering om inzicht te krijgen in media-effecten, hoewel de uitkomsten rondom bijvoorbeeld de invloed van sociale media op mentaal welzijn complex en persoonsgebonden zijn.
### 1.3 Doelen van wetenschappelijk onderzoek
De wetenschap streeft naar verschillende doelen bij het bestuderen van media-effecten:
* **Voorspellen:** Anticiperen op hoe mensen zullen reageren op mediacontent. Dit is echter beperkt door culturele, religieuze en politieke verschillen, en vereist onderzoek bij grote groepen.
* **Verklaren:** Plaatsen van specifieke effecten in een bredere context of patroon om de onderliggende redenen te begrijpen. Bijvoorbeeld, het verklaren van de relatie tussen media-geweld en agressie.
* **Begrijpen:** Het identificeren van de causale volgorde van gebeurtenissen tussen mediablootstelling en gedrag. Dit vloeit voort uit een grondige verklaring.
* **Controleren:** Het toepassen van kennis uit voorspelling, verklaring en begrip om media-gerelateerde fenomenen te sturen, zoals de invoering van films- of game-ratingsystemen.
### 1.4 Wetenschappelijke benadering van media-effecten
De wetenschappelijke benadering van media-effecten kenmerkt zich door:
* **Theorievorming:** Het definiëren van kernconcepten, hun onderlinge relaties en het formuleren van toetsbare hypothesen. Er is een continue wisselwerking tussen theorie en empirische data, waarbij theorieën worden aangepast of verworpen.
* **Falsifieerbaarheid:** Wetenschappelijke theorieën moeten potentieel weerlegbaar zijn door empirisch onderzoek.
* **Generaliseerbaarheid:** Streven naar het ontdekken van algemene patronen die van toepassing zijn op bredere populaties, in plaats van enkel op specifieke casestudies.
* **Objectiviteit:** Het nastreven van een objectieve waarheid, hoewel definitieve conclusies zeldzaam zijn en consensus groeit met voortdurend onderzoek en replicatie.
### 1.5 Historische context van media-effectonderzoek
Het debat over de omvang van media-effecten heeft zich ontwikkeld van de "magic bullet theories" (massamedia hebben een grote, directe impact op een passief publiek) naar "limited-effectstheories" (massamedia hebben een kleine, indirecte impact en het publiek is selectief) en een hernieuwde focus op "powerful media effects" vanaf de jaren 1970.
Ondanks duizenden studies, tonen meta-analyses vaak kleine tot middelgrote effectgroottes aan. Het probleem ligt niet zozeer in het erkennen van deze kleine effecten, maar in het overmatige nadruk leggen op het "falen" om grote effecten te vinden, wat interesse van journalisten en politici kan ondermijnen, en ingaat tegen de dagelijkse ervaring van sterke media-invloeden.
### 1.6 Uitdagingen voor de toekomst van media-effectonderzoek
Er zijn vijf cruciale uitdagingen voor toekomstig onderzoek naar media-effecten:
1. **Verbetering van meetinstrumenten voor media-blootstelling:** Er is weinig consensus over meetmethoden, en zelf-rapportering kent cognitieve en motivationele problemen. Nieuwe methoden zoals data-donatie en specifieke metingen van blootstelling aan bepaalde content worden voorgesteld.
2. **Meer aandacht voor conditionele media-effecten:** Media-effecten zijn niet universeel; ze variëren afhankelijk van individuele verschillen. Het is cruciaal om specifieke hypotheses te formuleren over welke groepen welke effecten ervaren, in plaats van individuele verschillen enkel als ruis te beschouwen.
3. **Gerichter, cumulatief testen van theorieën:** Het is noodzakelijk om de onderliggende psychologische processen die media-effecten verklaren, meer systematisch te testen, in plaats van enkel correlaties te observeren.
4. **Erkenning van transactionele media-effecten:** Media-effecten zijn vaak wederkerig; het publiek beïnvloedt ook de mediaproductie. Transactionele modellen, waarbij oorzaak en gevolg elkaar wederzijds beïnvloeden, moeten beter geïntegreerd worden.
5. **Nieuwe media vereisen nieuwe theorieën:** De opkomst van sociale media, waar gebruikers zowel content consumeren als produceren, stelt nieuwe eisen aan bestaande theorieën. De focus moet verschuiven van enkel receptie naar ook productieprocessen.
> **Tip:** Het is essentieel om te onthouden dat wetenschappelijk onderzoek naar media-effecten vaak subtiele en conditionele effecten blootlegt, die kunnen verschillen van de intuïtieve, vaak dramatische, effecten die in het publieke debat worden gesuggereerd. Het is cruciaal om kritisch te blijven en de methodologische onderbouwing van claims over media-effecten te evalueren.
---
# Onderzoeksmethoden in media-effectenonderzoek
Dit deel van de studie behandelt de verschillende methoden die worden gebruikt om media-effecten te onderzoeken, waarbij de nadruk ligt op hun toepasbaarheid, voordelen en beperkingen.
## 2. Wetenschappelijke benadering van media-effecten
Media-effecten worden gedefinieerd als de cognitieve, attitudinale, sociale of gedragsmatige veranderingen die optreden bij individuen, groepen of de samenleving als gevolg van mediacontent, blootstelling of interacties. Deze effecten kunnen optreden via verschillende mediakanalen, zoals televisie, sociale media, radio en print, en kunnen zowel direct als indirect, en onmiddellijk als langdurig zijn.
### 2.1 Doelen van wetenschappelijk onderzoek naar media-effecten
* **Voorspellen:** Anticipatie op toekomstige reacties van individuen op media-inhoud. Dit is echter beperkt door individuele verschillen, culturele context en persoonlijke kenmerken.
* **Verklaren:** Plaatsen van media-effecten binnen een bredere context om de onderliggende oorzaken te begrijpen.
* **Begrijpen:** Vaststellen van de causale volgorde van gebeurtenissen tussen blootstelling aan media en gedrag.
* **Controleren:** Gebruiken van de opgedane kennis om media-effecten te beheersen, bijvoorbeeld via classificatiesystemen voor media-inhoud.
### 2.2 Theorie en onderzoek
Wetenschappelijk onderzoek naar media-effecten is sterk afhankelijk van theorievorming. Een goede theorie definieert kernconcepten en hun relaties, leidt tot toetsbare hypothesen en wordt empirisch getoetst, waarna deze wordt aangevuld of aangepast. Het principe van falsifieerbaarheid is cruciaal voor het afbakenen van wetenschap van niet-wetenschap. Wetenschap streeft naar algemene patronen en generaliseerbaarheid, ook al is het ontdekken van een objectieve waarheid complex en vaak onderhevig aan controverses en groeiende consensus door replicatie.
### 2.3 Effectgroottes en uitdagingen
Historisch gezien is er een debat geweest over de grootte van media-effecten, van de "magic bullet theories" (directe, grote impact) tot de "limited-effectstheories" (kleine, indirecte impact), met een terugkeer naar krachtigere media-effecten in de jaren zeventig. Meta-analyses tonen consistente, maar vaak kleine tot middelgrote effectgroottes.
Vijf uitdagingen voor de toekomst van media-effectenonderzoek zijn:
1. **Verbetering van meetinstrumenten:** Het meten van blootstelling is complex door de veelheid aan media en zelfrapportageproblemen. Innovaties zoals data donatie en specifieke metingen van blootstelling aan bepaalde inhoud worden verkend.
2. **Meer aandacht voor conditionele effecten:** Media-effecten zijn niet universeel; ze variëren afhankelijk van individuele verschillen zoals gender, digitale geletterdheid en attitudes.
3. **Gerichter en cumulatief testen van theorie:** Er is behoefte aan onderzoek dat de onderliggende psychologische processen (mediatie) van media-effecten specificeert en test.
4. **Erkenning van transactionele effecten:** Media-effecten zijn vaak wederkerig; menselijk gedrag beïnvloedt ook media-inhoud en mediagebruik.
5. **Aanpassing aan nieuwe media:** Oude theorieën moeten worden geactualiseerd om de complexiteit van nieuwe media, zoals sociale media, waarin consumenten ook producenten zijn, te verklaren.
## 3. Onderzoeksmethoden voor media-effectonderzoek
Er zijn drie kernmethoden die worden gebruikt om media-effecten te onderzoeken: inhoudsanalyse, surveys en experimenten.
### 3.1 Inhoudsanalyse
**Definitie:** Een onderzoekstechniek voor de objectieve, systematische en kwantitatieve beschrijving van de manifeste inhoud van communicatie. Het focust op wat er letterlijk in de communicatie staat (manifeste content) in plaats van de onderliggende betekenis (latente content).
**Toepassing:**
* Startpunt voor onderzoek naar nieuwe fenomenen (bv. sociale media).
* Analyse van diverse mediakanalen (tv, sociale media, print).
* Identificeren van patronen, frequenties en representaties.
**Voorbeeld (Sociale Media & Food Marketing):**
* **Steekproef:** Data verzamelen van sociale mediaplatforms.
* **Categorieën:** Ontwikkelen van een codeboek met duidelijke regels voor het coderen van inhoud (bv. kern- versus non-core voeding, influencers versus peers).
* **Codeerproces:** Meerdere onderzoekers coderen de inhoud en de intercodeurbetrouwbaarheid wordt berekend (bv. met Cohen's kappa).
* **Statistische analyses:** Beschrijven van de resultaten (bv. percentage afbeeldingen met non-core voeding).
**Beperking:** Inhoudsanalyse maakt *geen* directe uitspraken over media-effecten. Het beschrijft slechts de inhoud.
### 3.2 Surveys
**Doel:** Begrip van media-gewoonten, voorkeuren en de relatie tussen mediablootstelling en andere variabelen (bv. eetgedrag, attitudes).
**Soorten:**
* **Cross-sectionele survey:** Data verzameld op één specifiek tijdstip bij één steekproef.
* **Longitudinale survey:**
* **Trend study:** Verschillende steekproeven uit dezelfde populatie op verschillende tijdstippen.
* **Panel study:** Dezelfde steekproef wordt over de tijd gevolgd.
**Voorbeeld (Sociale Media & Eetgedrag):**
* **Steekproef:** Grote groep adolescenten (bv. N = 1002).
* **Vragenlijst:** Vragen over blootstelling aan voedingsgerelateerde posts, voedingsinname, attitudes en normen (met gebruik van gevalideerde schalen).
* **Beschrijvende resultaten:** Gemiddelden en percentages van variabelen (bv. dagelijkse blootstelling, positieve attitude t.o.v. non-core voeding).
* **Statistische verbanden:** Onderzoeken van relaties tussen variabelen (bv. blootstelling voorspelt normen, die op hun beurt voedselinname voorspellen).
**Beperkingen voor causaliteit:** Surveys kunnen correlaties aantonen, maar bieden geen sluitend bewijs voor causale verbanden vanwege:
1. **Empirische relatie:** Een verband moet bestaan.
2. **Tijdsvolgorde:** De oorzaak moet voorafgaan aan het gevolg (moeilijk te bepalen met cross-sectionele surveys).
3. **Uitsluiten van derde variabelen:** Invloed van externe factoren die de correlatie kunnen verklaren (bv. inkomen, levensstijl). Surveys kunnen niet alle mogelijke derde variabelen meten.
### 3.3 Experimenten
**Doel:** Het vaststellen van causale verbanden door data te verzamelen onder gecontroleerde omstandigheden.
**Kernprincipes:**
1. **Manipulatie van de centrale variabele:** De onderzoeker verandert bewust de onafhankelijke variabele (bv. blootstelling aan media-inhoud).
2. **Willekeurige toewijzing aan condities:** Deelnemers worden willekeurig toegewezen aan groepen (bv. experimentele groep die de manipulatie krijgt, controlegroep die dat niet krijgt) om systematische verschillen tussen groepen te minimaliseren.
3. **Gelijke behandeling:** Alle groepen worden identiek behandeld, behalve voor de gemanipuleerde variabele.
4. **Controlegroep (optioneel maar aanbevolen):** Dient als baseline voor vergelijking.
**Voorbeeld (Televisie & Voedingskeuze bij kinderen):**
* **Steekproef:** Kinderen (bv. 7-10 jaar).
* **Onafhankelijke variabele:** Televisiereclame voor een McDonald's Happy Meal (experimentele groep) versus neutrale reclame (controlegroep).
* **Afhankelijke variabele:** Voedingskeuze van de kinderen.
* **Resultaten:** Geen significante verschillen gevonden tussen de groepen, wat suggereert dat de reclame de voedingskeuze van de kinderen niet beïnvloedde.
**Problemen en kritiek op experimenten:**
* **Kunstmatige labo-setting:** Kan de resultaten minder representatief maken voor de natuurlijke omgeving.
* **Sociale wenselijkheid:** Deelnemers geven mogelijk niet altijd eerlijke antwoorden.
* **Nood aan replicatie:** Het herhalen van experimenten in verschillende contexten is cruciaal voor betrouwbaarheid.
* **Convergence:** Verschillende methoden die tot dezelfde conclusies leiden, verhogen de overtuigingskracht van de bevindingen.
### 3.4 Meta-analyse
Een kwantitatieve onderzoeksmethode die de resultaten van meerdere, onafhankelijke studies combineert om een overkoepelend effect te bepalen. Dit verhoogt de statistische kracht en betrouwbaarheid, maar kent als nadeel de mogelijke publicatiebias (studies met significante resultaten worden vaker gepubliceerd).
## 4. Framing en Agendasetting
### 4.1 Agendasetting theorie
Agendasetting is het proces waarbij nieuwsmedia bepalen waarover het publiek denkt. De media beïnvloeden de prominentie (salience) van onderwerpen op de publieke agenda, wat de eerste stap is in de vorming van publieke opinie.
* **Eerste niveau:** Welke onderwerpen krijgen aandacht van de media?
* **Tweede niveau (Attribute Agendasetting):** Welke aspecten of attributen van een onderwerp worden benadrukt door de media?
* **Derde niveau (Network Agendasetting):** Hoe beïnvloeden de media de links die wij leggen tussen verschillende onderwerpen en attributen?
**Belangrijke concepten:**
* **Need for orientation (NFO):** De behoefte aan informatie over een onderwerp, met name bij "unobtrusive issues" (onderwerpen waar men weinig persoonlijke ervaring mee heeft).
* **Mainstreaming:** Het homogeen maken van wereldbeelden bij zware televisie-kijkers, ongeacht hun achtergrond.
* **Mean World Syndrome:** Het beeld van een gevaarlijke en gewelddadige wereld dat ontstaat door veel blootstelling aan media-geweld.
### 4.2 Framing theorie
Framing verwijst naar hoe informatie wordt gepresenteerd door de media, waarbij bepaalde aspecten worden benadrukt en andere worden weggelaten. Dit beïnvloedt de interpretatie, causale verbanden, morele evaluaties en aanbevolen oplossingen voor een onderwerp.
**Functies van frames:**
* **Problem definition:** Hoe een probleem wordt afgebakend.
* **Causal interpretation:** Wie of wat als oorzaak wordt aangewezen.
* **Moral evaluation:** Welke morele oordelen worden geveld.
* **Treatment recommendation:** Welke oplossingen worden voorgesteld.
**Onderzoeksgebieden binnen framing:**
1. **Frame building:** Hoe frames tot stand komen (bv. door journalisten, politici, culturele context).
2. **Frame identification:** Welke frames aanwezig zijn in media-inhoud (via inhoudsanalyse).
3. **Frame setting:** De impact van frames op het publiek (effecten op interpretatie, attitudes en gedrag).
**Frames en andere concepten:** Er is een aanzienlijke overlap tussen framing, agendasetting, priming en persuasie, maar de focus en theoretische verklaringen verschillen. Framing focust op hoe de presentatie van informatie de interpretatie beïnvloedt, wat kan leiden tot attitude- en gedragsverandering.
## 5. Cultivatie Theorie
Cultivatie theorie, ontwikkeld door George Gerbner, onderzoekt hoe langdurige blootstelling aan televisie de perceptie van de werkelijkheid vormt. Zware televisiekijkers ontwikkelen een wereldbeeld dat meer overeenkomt met de "symbolische werkelijkheid" van televisie dan met de feitelijke realiteit.
**Belangrijke concepten:**
* **Message system analysis:** Analyse van herhalende thema's en boodschappen in televisies.
* **Cultivation analysis:** Onderzoek naar de effecten van deze boodschappen op kijkers.
* **Mainstreaming:** Het creëren van een gedeeld wereldbeeld bij zware kijkers.
* **Mean World Syndrome:** De perceptie van een gevaarlijke wereld.
De theorie stelt dat televisie, door haar dominante positie en consistente boodschappen, langzaam maar gestaag de opvattingen van kijkers over de samenleving beïnvloedt. Recenter onderzoek breidt cultivatie uit naar specifieke genres en media, en verkent de onderliggende cognitieve processen, zoals toegankelijkheid en mediërende effecten.
## 6. Priming
Priming is het fenomeen waarbij blootstelling aan een stimulus (de "prime") de respons op een daaropvolgende, gerelateerde stimulus beïnvloedt. Media-priming verwijst naar het korte-termijn effect van mediablootstelling op latere oordelen en gedragingen.
**Domeinen van onderzoek:**
* **Media geweld:** Kan leiden tot een tijdelijke activatie van gewelddadige gedachten en gedragingen.
* **Politieke media:** Kan beïnvloeden hoe mensen politici en politieke kwesties evalueren, met name door bepaalde informatie prominenter te maken.
* **Stereotypen:** Media kunnen stereotiepe ideeën over gender, ras en andere groepen activeren.
**Modellen die priming verklaren:**
* **Neo-associationistische model (Berkowitz) en General Affective Aggression Model (GAAM):** Verklaren priming in de context van geweld via netwerkmodellen van geheugen en activatie van agressieve concepten.
* **Price & Tewksbury's model:** Verklaart politieke priming door de interactie tussen toegankelijkheid en relevantie van politieke informatie.
* **Mentale modellen van de werkelijkheid:** Een breder theoretisch raamwerk dat suggereert dat media-inhoud mentale modellen voedt die later worden gebruikt voor oordelen en voorspellingen.
Priming-effecten zijn doorgaans kortstondig, hoewel politieke priming ook langdurige effecten kan hebben.
## 7. Elaboration Likelihood Model (ELM)
Het Elaboration Likelihood Model (ELM) verklaart attitudeverandering als gevolg van persuasieve boodschappen. Het stelt dat persuasie via twee routes kan plaatsvinden:
* **Centrale route (systematische verwerking):** Treedt op bij hoge motivatie en capaciteit. Mensen analyseren de argumenten kritisch, wat leidt tot duurzame en resistente attitude-veranderingen.
* **Perifere route (heuristische verwerking):** Treedt op bij lage motivatie en/of capaciteit. Mensen vertrouwen op oppervlakkige cues (bv. aantrekkelijkheid van de bron, aantal argumenten) voor hun oordeel, wat leidt tot minder duurzame attitudeveranderingen.
**Factoren die de route beïnvloeden:**
* **Motivatie:** Persoonlijke relevantie, interesse, betrokkenheid.
* **Capaciteit:** Mogelijkheid om informatie te verwerken (bv. tijd, cognitieve vaardigheden, afleiding).
Elementen van de bron, de boodschap en de ontvanger kunnen zowel de route van verwerking beïnvloeden als zelf fungeren als argumenten of perifere cues, afhankelijk van het niveau van elaboratie.
## 8. Social Cognitive Theory
De Social Cognitive Theory (SCT) van Albert Bandura benadrukt de wederkerige interactie tussen individuele factoren (cognities, attitudes), gedrag en de omgeving. Mensen leren door observatie, interactie en modeling, en zijn proactief (agentic) in hun handelen.
**Kernconcepten van agency:**
* **Symbolizing capability:** Het vermogen om mentale representaties te creëren via taal en beelden.
* **Self-regulatory capability:** Het vermogen om eigen gedrag te controleren, beoordelen en bij te sturen aan de hand van doelen en standaarden.
* **Self-reflective capability:** Het vermogen om eigen denken te verifiëren en te corrigeren, zowel via eigen ervaringen (enactive verification) als via observatie van anderen (vicarious verification).
* **Self-efficacy:** Het geloof in het eigen vermogen om bepaalde doelen te bereiken.
**Observationeel leren (modeling):** Bevat vier fasen: aandacht, bewaring, reproductie en motivatie. Media spelen een belangrijke rol als modellen, wat kan leiden tot gewenst (bv. entertainment education) of ongewenst gedrag (bv. agressie, ongezonde leefstijlen).
**Effecten van media:**
* **Learning effects:** Nieuw gedrag wordt geleerd.
* **Performance effects:** De kans op het vertonen van geleerd gedrag neemt toe.
* **Desensitization effects:** Verminderde emotionele reactie op bepaalde stimuli.
* **Social construction of reality:** Vorming van wereldbeelden door mediablootstelling.
## 9. Uses and Gratifications (UGC)
Het Uses and Gratifications (UGC) paradigma ziet mediagebruik als doelgericht en gemotiveerd door sociale en psychologische noden. In plaats van te vragen "wat doen media met ons?", vraagt UGC "wat doen wij met de media?".
**Kernassumpties:**
* Mediagebruik is doelgericht en gemotiveerd door individuele noden.
* Het publiek is actief in hun mediakeuzes.
* Mediagebruik wordt beïnvloed door sociale en psychologische factoren.
* Individuele keuzes bepalen mediagebruik meer dan omgekeerd.
* Zelfrapportage is een betrouwbare methode om motieven te meten.
**Typologieën van motieven:** Onderzoek heeft diverse motieven geïdentificeerd, zoals afleiding, informatie, sociale relaties, persoonlijke identiteit en escapisme.
**Kritiek:** UGC is bekritiseerd voor het gebruik van vage constructen, de te actieve voorstelling van het publiek en de betrouwbaarheid van zelfrapportage.
## 10. Individuele Verschillen en Third-Person Effect
### 10.1 Individuele Verschillen
Individuele verschillen zijn cruciaal voor het begrijpen van conditionele media-effecten. Ze modereren de sterkte en richting van effecten en verklaren waarom sommige media-effecten optreden bij de ene persoon en niet bij de andere.
**Belangrijke gebieden waar individuele verschillen een rol spelen:**
* **Enjoyment/emotionele reacties:** Persoonlijkheidskenmerken (bv. sensation seeking, empathie) beïnvloeden hoe mensen genieten van media en hoe ze emotioneel reageren.
* **Selectieve blootstelling, interpretatie en herinnering:** Bestaande attitudes en cognities (bv. politieke voorkeuren, vooroordelen) sturen welke media men selecteert, hoe men deze interpreteert (bv. hostile media perceptions) en wat men zich herinnert.
* **Effecten op attitudes en gedrag:** Individuele verschillen fungeren als moderatoren in theorieën zoals priming en ELM.
### 10.2 Third-Person Effect (TPE)
Het Third-Person Effect (TPE) is de perceptie dat media een sterker effect hebben op anderen dan op zichzelf. Dit is een cognitieve bias die optreedt bij de beoordeling van de invloed van media.
**Mechanismen achter TPE:**
* **Motivationele redenen:** Zelfbescherming (self-enhancement), behoefte aan controle.
* **Cognitieve redenen:** Media-schema's, denkfouten, projectie.
**Gevolgen van TPE:**
* **Defiance (weerstand):** Negatieve media-effecten op anderen kunnen leiden tot weerstand tegen de boodschap.
* **Compliance (instemming):** Positieve media-effecten op anderen kunnen leiden tot instemming met de boodschap.
Het TPE is met name prominent bij onwenselijke mediaboodschappen, maar kan ook optreden bij wenselijke boodschappen (first-person effect). Verschillende factoren, zoals de aard van de boodschap, de sociale afstand en individuele kenmerken, kunnen het TPE beïnvloeden.
---
# Theorieën over media-invloed en perceptie
Hieronder volgt een gedetailleerde en uitgebreide samenvatting van "Theorieën over media-invloed en perceptie," opgesteld als een examengericht studiemateriaal.
## 3 Theorieën over media-invloed en perceptie
Dit onderwerp onderzoekt hoe media-inhoud, blootstelling en interacties cognitieve, attitudinale, sociale en gedragsmatige veranderingen teweegbrengen bij individuen, groepen en de maatschappij als geheel. Deze theorieën bieden inzicht in de mechanismen waarmee media publieke opinie, individuele attitudes en gedragingen kunnen beïnvloeden.
### 3.1 De rol van theorie in media-effectonderzoek
Wetenschappelijk onderzoek naar media-effecten streeft ernaar om effecten te voorspellen, verklaren, begrijpen en controleren. Theorieën vormen de kern van dit onderzoek door kernconcepten en hun relaties te definiëren, en hypotheses te formuleren die empirisch getest kunnen worden. Theorieën zijn falsifieerbaar en generaliseerbaar, en streven naar het ontdekken van algemene patronen in plaats van individuele gevallen.
**Tip:** Falsifieerbaarheid, zoals voorgesteld door Karl Popper, is cruciaal voor wetenschappelijke theorieën. Het betekent dat een theorie principieel weerlegbaar moet zijn door empirisch bewijs.
#### 3.1.1 Geschiedenis van media-effectonderzoek
Het debat over de omvang van media-effecten heeft zich ontwikkeld van de "magic bullet theories" (massamedia hebben een grote, directe impact op een passief publiek) naar "limited-effectstheories" (kleine, indirecte impact, waarbij het publiek actief media selecteert). Vanaf de jaren zeventig is er echter een hernieuwde erkenning van "powerful media effects". Meta-analyses tonen consistente, zij het vaak kleine tot middelgrote, effectgroottes aan voor verschillende media-effecten, zoals die van gewelddadige videogames of de invloed op lichaamsbeeld.
#### 3.1.2 Uitdagingen voor media-effectonderzoek
* **Verbetering van meetinstrumenten voor media-blootstelling:** Er is een gebrek aan consensus over meetmethoden, veel gebruik van zelfrapportage met cognitieve en motivationele problemen, en de complexiteit van hedendaags, simultaan media-gebruik. Innovatieve oplossingen omvatten data-donatie en de focus op specifieke mediacontent in plaats van globale blootstelling.
* **Meer aandacht voor conditionele media-effecten:** Media-effecten zijn niet universeel, maar afhankelijk van individuele verschillen (zoals attitudes, kennis, gender, digital literacy). Deze factoren worden vaak als ruis behandeld in plaats van als moderatoren van effecten.
* **Gerichter en cumulatief testen van theorieën:** De onderliggende psychologische processen (mediatie) van media-effecten moeten vaker getest worden. Theorieën moeten specifieker zijn over de processen die zij verklaren.
* **Erkenning van transactionele media-effecten:** Media-effecten worden vaak als éénrichtingsverkeer beschouwd, terwijl er sprake is van wederkerige beïnvloeding tussen media en individuen.
* **Nieuwe media vereisen nieuwe theorieën:** Oude theorieën moeten aangepast worden aan de dynamiek van hedendaagse sociale media, waar gebruikers zowel consumenten als producenten zijn.
### 3.2 Agendasetting
Agendasetting theorie stelt dat massamedia niet zozeer bepalen *wat* mensen denken, maar wel *waarover* mensen denken. De media beïnvloeden de prominentie van onderwerpen op de publieke agenda, wat een cruciale eerste stap is in de vorming van publieke opinie.
#### 3.2.1 Kernconcepten en niveaus van agendasetting
* **Eerste niveau (Object agendasetting):** De media beïnvloeden de *salience* (prominentie) van onderwerpen op de publieke agenda. Onderwerpen die veel aandacht krijgen in de media, worden door het publiek als belangrijker beschouwd.
* **Tweede niveau (Attribute agendasetting):** De media beïnvloeden welke *attributen* (kenmerken) van een object prominent worden in de publieke perceptie. De manier waarop media een onderwerp framen, beïnvloedt hoe het publiek dat onderwerp interpreteert.
* **Derde niveau (Network agendasetting):** De media beïnvloeden de *links* die mensen leggen tussen verschillende topics en hun attributen. Media creëren een netwerk van associaties die het publiek overneemt.
#### 3.2.2 Need for Orientation (NFO)
De "Need for Orientation" verwijst naar de behoefte van individuen aan informatie over onderwerpen waarover zij weinig persoonlijke ervaring hebben (unobtrusive issues). Hoge NFO correleert met een grotere gevoeligheid voor agendasetting-effecten.
#### 3.2.3 Toepassingen en implicaties
Agendasetting speelt een rol in politieke campagnes en de perceptie van maatschappelijke problemen zoals klimaatverandering en immigratie. De theorie benadrukt de verantwoordelijkheid van journalisten vanwege hun rol in het bepalen van de publieke agenda.
> **Tip:** Denk na over de "Acapulco typologie" om de verschillende onderzoeksbenaderingen binnen agendasetting te begrijpen: Mass Persuasion Effect, Automation Effect, Natural History Effect, en Cognitive Portrait Effect.
### 3.3 Framing
Framing theorie onderzoekt hoe de manier waarop informatie wordt gepresenteerd (het "frame") de interpretatie van een onderwerp door het publiek beïnvloedt. Journalisten selecteren en benadrukken bepaalde aspecten van de realiteit om een specifieke probleemdefinitie, causale interpretatie, morele evaluatie of behandelingsaanbeveling te bevorderen.
#### 3.3.1 Disciplinaire oorsprong en psychologische principes
Framing heeft wortels in sociologische attributietheorie (het toeschrijven van oorzaken aan gedrag) en psychologische principes zoals referentiedependency en verliesaversie, waarbij de presentatie van informatie een grote invloed heeft op besluitvorming.
#### 3.3.2 Verschillen met andere concepten
* **Informatie-effecten vs. Framing-effecten:** Informatie-effecten richten zich op wat er gezegd wordt, terwijl framing-effecten focussen op *hoe* het gezegd wordt (woorden, beelden, etc.) en de daaruit voortvloeiende interpretaties.
* **Framing vs. Persuasion:** Persuasion is intentioneel en gericht op het direct veranderen van attitudes, terwijl framing vaak impliciet is en de interpretatie van een issue beïnvloedt, wat vervolgens kan leiden tot attitudeverandering.
* **Framing vs. Agendasetting:** Beide concepten overlappen, vooral in second-level agendasetting. Echter, framing focust meer op de *applicability* van bepaalde interpretaties, terwijl agendasetting meer een *accessibility* effect is.
#### 3.3.3 Onderzoeksgebieden binnen framing
1. **Frame building:** Hoe frames ontstaan en wie ze bepaalt (journalisten, politici, culturele context).
2. **Frame identificatie:** Welke frames aanwezig zijn in media-inhoud, vaak via inhoudsanalyse.
3. **Frame setting:** De impact van frames op het publiek, voornamelijk micro-level effecten zoals attitudeverandering en interpretatie.
> **Voorbeeld:** De berichtgeving over de Black Lives Matter (BLM) beweging kan sterk verschillen tussen media-organisaties zoals Fox News (focus op geweld en protest) en CNN (focus op politieke hervormingen), wat leidt tot verschillende interpretaties bij het publiek.
### 3.4 Cultivatietheorie
Cultivatietheorie, ontwikkeld door George Gerbner, onderzoekt hoe langdurige en consistente blootstelling aan televisie de perceptie van de werkelijkheid van zware kijkers vormt. De theorie stelt dat zware kijkers de wereld waarschijnlijker waarnemen op een manier die de meest voorkomende en terugkerende boodschappen in de televisierepresentatie weerspiegelt.
#### 3.4.1 Kernconcepten
* **Message system analysis:** Analyseert de repetitieve thema's en boodschappen in televisiewereld.
* **Cultivation analysis:** Meet het effect van deze repetitieve thema's op de perceptie van de werkelijkheid.
* **Mean World Syndrome:** Zware tv-kijkers hebben de neiging de wereld als een gevaarlijkere en gemeerdere plek te zien dan lichte kijkers.
* **Mainstreaming:** Een proces waarbij zware tv-kijkers uit verschillende sociale groepen een gemeenschappelijke wereldbeeld ontwikkelen door constante blootstelling aan dezelfde mediabeelden en labels.
#### 3.4.2 Psychologische processen
Cultivatietheorie wordt deels verklaard door de *toegankelijkheid* van informatie. Constante blootstelling aan specifieke beelden en boodschappen in de media maakt deze concepten toegankelijker in het geheugen, wat de oordelen en percepties van zware kijkers beïnvloedt, vooral wanneer zij heuristisch verwerken. De theorie wordt ook uitgebreid met de rol van *applicability*, waarbij mediaberichtgeving bepaalde interpretaties relevanter maakt.
> **Tip:** Hoewel oorspronkelijk gericht op televisie, kan cultivatie-onderzoek ook worden toegepast op andere media die repetitieve en coherente boodschappen verspreiden.
### 3.5 Priming
Priming is het fenomeen waarbij blootstelling aan een stimulus de respons op een gerelateerde stimulus beïnvloedt. In de context van media-effecten verwijst media-priming naar het korte-termijn effect van mediablootstelling op daaropvolgende oordelen en gedragingen.
#### 3.5.1 Mechanismen en toepassingen
* **Netwerkmodellen van geheugen:** Priming activeert tijdelijk bepaalde concepten in het geheugen, waardoor deze sneller toegankelijk worden.
* **Domeinen van onderzoek:**
* **Geweldpriming:** Blootstelling aan mediageweld kan agressieve gedachten en gedragingen tijdelijk activeren.
* **Politieke priming:** Media-berichtgeving kan beïnvloeden welke politieke criteria relevant zijn voor de evaluatie van politici.
* **Stereotypepriming:** Blootstelling aan stereotiepe beelden kan leiden tot verhoogde stereotypering in daaropvolgende oordelen.
#### 3.5.2 Modellen van priming
* **Neo-associationistisch model (geweld):** Media-prikkels activeren agressieve concepten, wat de kans op agressief gedrag vergroot.
* **General Affective Aggression Model (GAAM):** Integreert persoonlijke en situationele variabelen in de verklaring van agressie, met een rol voor mediaprikkels.
* **Price & Tewksbury's model (politiek):** Combineert toegankelijkheid en relevantie van politieke informatie om priming-effecten te verklaren.
> **Voorbeeld:** Na het bekijken van een gewelddadige videogame, kunnen adolescenten tijdelijk een verhoogde tolerantie voor seksuele intimidatie vertonen, omdat de geseksualiseerde personages in de game bepaalde concepten activeren.
### 3.6 Elaboration Likelihood Model (ELM)
Het Elaboration Likelihood Model (ELM) verklaart attitudeverandering door twee hoofdroutes van informatieverwerking: de centrale route en de perifere route.
#### 3.6.1 Centrale route (systematische verwerking)
Deze route treedt op bij hoge motivatie en capaciteit om de boodschap te verwerken. Mensen ontleden kritisch de argumenten in de boodschap. Attitudeveranderingen zijn duurzaam en resistent tegenover tegenargumenten.
#### 3.6.2 Perifere route (heuristische verwerking)
Deze route wordt gevolgd bij lage motivatie of capaciteit. Mensen vertrouwen op heuristieken of perifere cues (zoals de aantrekkelijkheid van de bron of het aantal argumenten) in plaats van op de inhoudelijke argumenten. Attitudeveranderingen zijn minder duurzaam en gemakkelijk te beïnvloeden.
#### 3.6.3 Factoren die de route beïnvloeden
* **Motivatie:** Interesse, relevantie van de boodschap, persoonlijke gevolgen, betrouwbaarheid van de bron, en het gebruik van vragen in plaats van stellingen.
* **Capaciteit:** Cognitieve vaardigheden, tijdsdruk, afleiding, en de complexiteit van de boodschap.
* **Elementen van de boodschap, bron en ontvanger:** Deze elementen kunnen op verschillende manieren de verwerkingsroute en de uiteindelijke attitudeverandering beïnvloeden.
> **Tip:** Het ELM benadrukt dat dezelfde boodschapselementen (bijvoorbeeld een beroemde acteur in een reclame) verschillende rollen kunnen spelen afhankelijk van de mate van elaboratie door de ontvanger.
### 3.7 Social Cognitive Theory (SCT)
Social Cognitive Theory, ontwikkeld door Albert Bandura, verklaart hoe mensen leren door observatie, interactie en modeling binnen een sociale context. De theorie benadrukt het wederkerige verband tussen gedrag, persoonlijke factoren (cognities, attitudes) en omgevingsfactoren.
#### 3.7.1 Kernconcepten
* **Agency:** Mensen zijn actieve wezens met de capaciteit om hun eigen gedrag te beïnvloeden. Dit omvat symboliserings-, zelfregulerings-, zelfreflectie- en vicarious-capaciteiten.
* **Observationeel leren (Modeling):** Leren door het gedrag van anderen te observeren en de gevolgen daarvan. Dit omvat aandacht, bewaring, reproductie en motivatie.
* **Vicarious learning:** Leren door de gevolgen van andermans gedrag te observeren, zonder het zelf te ervaren.
* **Self-efficacy:** Het geloof in het eigen vermogen om bepaalde doelen te bereiken.
#### 3.7.2 Toepassingen en implicaties
SCT is relevant voor het begrijpen van mediagebruik, zoals de invloed van geweld in media, sociale media op zelfbeeld, en het aanleren van gedragingen zoals eetpatronen. Media modelleren gedragingen die beloond of bestraft worden, wat invloed kan hebben op het publiek.
> **Voorbeeld:** Het Bobo Doll-experiment toonde aan dat kinderen agressief gedrag overnemen van volwassen modellen, wat de kracht van observationeel leren illustreert.
### 3.8 Uses and Gratifications (U&G)
Uses and Gratifications (U&G) theorie beschouwt mediagebruik vanuit een psychologisch perspectief, waarbij de focus ligt op de noden en motieven van het publiek. De centrale vraag is niet wat media met mensen doen, maar wat mensen met de media doen.
#### 3.8.1 Kernassumpties
* Mediagebruik is doelgericht en gemotiveerd.
* Het publiek is inherent actief.
* Mediagebruik wordt beïnvloed door sociale en psychologische factoren.
* Individuen hebben meer controle over hun mediagebruik dan omgekeerd.
* Zelfrapportage is een betrouwbare methode om mediagebruiksmotieven te meten.
#### 3.8.2 Functies van media
Media vervullen diverse functies, waaronder:
* **Informatie:** Nieuws en kennis vergaren.
* **Interpretatie:** Begrip creëren van gebeurtenissen.
* **Socialisatie:** Overbrengen van culturele waarden.
* **Escapisme en entertainment:** Ontsnappen aan de realiteit, ontspanning.
* **Persoonlijke identiteit en relaties:** Versterken van zelfbeeld, contact met anderen.
> **Tip:** U&G theorie is een aanvulling op meer mechanistische theorieën door de nadruk te leggen op de actieve rol van de ontvanger en de psychologische context van mediagebruik.
### 3.9 Individuele verschillen en het third-person effect
Individuele verschillen, zoals persoonlijkheidskenmerken, attitudes, cognities en emotionele reacties, spelen een cruciale rol in hoe media-effecten zich manifesteren.
#### 3.9.1 Invloed op mediagebruik en -effecten
* **Enjoyment en emotionele reacties:** Individuele verschillen beïnvloeden de selectie van media-inhoud en de mate van genot of emotionele betrokkenheid.
* **Selectieve blootstelling, interpretatie en herinnering:** Bestaande attitudes en cognities sturen de mediakeuze, de interpretatie van mediaberichtgeving, en wat men zich herinnert.
* **Attitudes en gedrag:** Individuele verschillen fungeren als moderatoren die de sterkte of richting van media-effecten op attitudes en gedrag kunnen beïnvloeden.
#### 3.9.2 Third-person effect (TPE)
Het third-person effect beschrijft de perceptie dat media een grotere invloed hebben op *anderen* dan op *zichzelf*. Dit kan voortkomen uit motivationele (zelfbescherming, need for control) en cognitieve (mediaschema's, simplification) redenen. TPE is vooral aanwezig bij onwenselijke boodschappen en kan leiden tot gedrag zoals censuur. Bij wenselijke boodschappen kan een omgekeerd effect optreden (first-person effect).
---
# Individuele verschillen en specifieke effecten
Dit deel van de studiehandleiding verkent hoe individuele verschillen mediagebruik en mediagebruikeffecten modereren, met specifieke aandacht voor het third-person effect en de rol van individuele behoeften en kenmerken.
### 4.1 Conditionele effecten en moderatie
Een belangrijke uitdaging in media-effectonderzoek is het begrijpen van conditionele effecten: onder welke omstandigheden treden specifieke mediagebruikeffecten op? Dit houdt in dat we niet alleen naar het algemene effect van media kijken, maar ook hoe dit effect varieert afhankelijk van individuele kenmerken.
#### 4.1.1 De rol van individuele verschillen
Individuele verschillen, zoals persoonlijkheidskenmerken, cognitieve stijlen en attitudes, worden vaak gezien als 'ruis' in onderzoek. Echter, ze kunnen fungeren als moderatoren die de sterkte of richting van mediagebruikeffecten beïnvloeden. Dit betekent dat effecten voor de ene persoon anders kunnen uitpakken dan voor de andere.
* **Variaties in enjoyment en emotionele reacties:** Individuele verschillen beïnvloeden hoe mensen genieten van media en hoe ze emotioneel reageren op mediacontent. Behoeften zoals 'need for cognition' (de neiging om na te denken) en 'sensation seeking' (de behoefte aan prikkelende ervaringen) sturen de mediaselectie en het genot dat men uit media haalt. Ook empathie en 'emotional readiness' spelen een rol in de intensiteit van emotionele reacties.
* **Selectieve blootstelling, interpretatie en herinnering:**
* **Selectieve blootstelling:** Mensen hebben de neiging om media-inhoud te zoeken die in lijn ligt met hun bestaande attitudes (cognitieve dissonantietheorie). Echter, in de huidige mediaomgeving, met eindeloos scrollen, is dit niet altijd mogelijk.
* **Selectieve interpretatie:** Individuele verschillen beïnvloeden hoe mensen mediaboodschappen interpreteren. Zelfs neutrale boodschappen kunnen door mensen met sterke politieke voorkeuren als partijdig worden ervaren (hostile media perceptions).
* **Selectieve herinnering:** Mensen herinneren zich informatie vaak op een manier die consistent is met hun bestaande attitudes.
#### 4.1.2 Moderatie van effecten op attitudes en gedrag
Individuele verschillen spelen ook een rol in hoe mediablootstelling attitudes en gedrag beïnvloedt.
* **Priming:** Bijvoorbeeld, het priming-effect van gewelddadige mediacontent kan sterker zijn bij individuen die al hoger scoren op 'trait aggression' (de neiging tot agressie).
* **Persuasie (ELM):** Het Elaboration Likelihood Model (ELM) toont aan dat individuele verschillen zoals 'self-monitoring', 'need for cognition' en intelligentie bepalen via welke route (centrale of perifere) een persuasieve boodschap wordt verwerkt, wat leidt tot verschillende soorten attitudeveranderingen.
### 4.2 Het third-person effect (TPE)
Het third-person effect (TPE) is de perceptie dat media-inhoud een grotere invloed heeft op anderen dan op onszelf. Dit is een cognitieve bias waarbij we de impact van media op onszelf onderschatten en op anderen overschatten.
#### 4.2.1 Kenmerken en onderliggende redenen van TPE
* **Onderzoek naar TPE:** Er is consistent bewijs voor TPE, met name bij negatieve of schadelijke mediaboodschappen zoals pornografie of televisiegeweld. De effectgrootte is significant.
* **Onderliggende redenen:** TPE kan voortkomen uit:
* **Motivationele redenen:** Behoefte aan zelfverbetering (self-enhancement) en de behoefte aan controle en voorspelbaarheid.
* **Cognitieve redenen:** Gebruik van mediaskema's en 'shortcuts' die leiden tot denkfouten, zoals projectie.
* **Conditionele TPE:** Het effect treedt sterker op bij:
* **Onwenselijke boodschappen:** Negatieve of schadelijke content.
* **Kwantificering van de doelgroep:** Grotere sociale afstand tussen de waarnemer en de beïnvloede groep (andere mensen).
* **Ongeïndividualiseerde anderen:** Wanneer de 'anderen' niet specifiek gedefinieerd zijn.
* **Groot publiek:** Een boodschap gericht op een breed publiek.
* **Sterke ego-involvement:** Wanneer iemand sterk betrokken is bij een bepaald standpunt.
#### 4.2.2 Gevolgen van TPE
TPE kan verklaren waarom bepaalde mediagebruikeffecten wel of niet optreden:
* **Weerstand (Defiance):** Bij ongewenste boodschappen kan TPE leiden tot weerstand tegen de beïnvloeding, bijvoorbeeld door het opwekken van negatieve attitudes.
* **Instemming (Compliance):** Bij positieve boodschappen kan TPE, door het normaliseren van bepaald gedrag via de perceptie dat anderen beïnvloed worden, leiden tot instemming met dat gedrag.
### 4.3 De rol van individuele behoeften en kenmerken (Uses and Gratifications)
De Uses and Gratifications (UGC) benadering stelt dat mediagebruik doelgericht is en gemotiveerd wordt door sociale en psychologische behoeften. Mensen gebruiken media actief om specifieke noden te vervullen, wat leidt tot verschillende mediagebruikpatronen en effecten.
#### 4.3.1 Kenmerken van de UGC-benadering
* **Actieve ontvanger:** Het publiek wordt gezien als actief in de selectie en interpretatie van media.
* **Functionele benadering:** Media worden gebruikt om specifieke functies te vervullen, zoals informatievoorziening, escapisme, entertainment, sociale verbinding en identiteitsvorming.
* **Individuele verschillen:** Motivatie voor mediagebruik wordt sterk beïnvloed door individuele sociale en psychologische kenmerken.
#### 4.3.2 Typologieën van mediagebruiksmotieven
Er bestaan verschillende typologieën die de motieven voor mediagebruik categoriseren, zoals:
* **Structureel gebruik:** Media voor het aanbrengen van structuur in de dag.
* **Relationeel gebruik:** Media voor sociale interactie en gespreksstof.
* **Afleiding/escapisme:** Media om te ontsnappen aan dagelijkse stress.
* **Persoonlijke identiteit:** Media om zelfbeeld te versterken of te verkennen.
* **Surveillantie:** Media voor nieuws en informatie.
#### 4.3.3 Kritiek op UGC en hedendaagse studies
Kritiek op UGC richt zich op de gecompartimentaliseerde typologieën, de vage constructen, de aanname van een altijd actief publiek, en de betrouwbaarheid van zelfrapportage. Hedendaagse studies passen UGC toe om bijvoorbeeld pornografiegebruik tijdens de COVID-19 pandemie te verklaren, waarbij individuele behoeften zoals nieuwsgierigheid en emotie-regulatie centraal staan.
#### 4.3.4 Media uses en effecten
De mate van mediagebruik en de effecten ervan worden beïnvloed door sociale en psychologische omstandigheden, waaronder individuele verschillen, humeur en gemoedstoestanden, en media-afhankelijkheid. Het onderscheid tussen ritueel (habitueel) en instrumenteel mediagebruik is cruciaal voor het begrijpen van media-effecten.
> **Tip:** Houd bij het bestuderen van individuele verschillen rekening met zowel langdurige persoonlijkheidskenmerken als tijdelijke toestanden (zoals stemming of motivatie), omdat beide mediagebruik en -effecten kunnen beïnvloeden.
> **Tip:** Het third-person effect benadrukt hoe onze eigen perceptie van media-invloed ons gedrag en onze attitudes ten opzichte van media en content kan sturen.
> **Tip:** De Uses and Gratifications-benadering verschuift de focus van 'wat doen media met ons?' naar 'wat doen wij met media?', wat essentieel is om de diversiteit aan mediagebruik en -effecten te begrijpen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Media-effecten | Veranderingen in cognitieve, attitudinale, sociale of gedragsmatige aspecten van individuen, groepen of de samenleving, veroorzaakt door mediacontent, blootstelling of interacties met media. Deze effecten kunnen direct of indirect, onmiddellijk of langdurig zijn en zich voordoen over diverse mediakanalen. |
| Cognitief | Betrekking hebbend op het waarnemen, denken, onthouden en probleemoplossend vermogen van een persoon. In de context van media-effecten verwijst dit naar hoe iemands wereldbeeld, kennis en perceptie van de werkelijkheid worden beïnvloed door media. |
| Sociale uitkomst | De manier waarop individuen interageren met hun sociale omgeving en hoe hun sociale relaties en gedrag worden gevormd. Dit omvat hoe we omgaan met onze medemensen en hoe media onze sociale interacties beïnvloeden. |
| Third-person effect | Een cognitieve bias waarbij individuen geloven dat blootstelling aan mediacontent een grotere invloed heeft op anderen dan op zichzelf. Dit effect kan leiden tot een onderschatting van de impact van media op het eigen gedrag en een overschatting van de impact op anderen. |
| Digital literacy | De vaardigheid om digitale informatie te vinden, evalueren, gebruiken, creëren en communiceren. Dit omvat ook het bewustzijn van de risico's en kansen van digitale media en het vermogen om er veilig en effectief mee om te gaan. |
| Falsifieerbaarheid (Karl Popper) | Het principe dat een wetenschappelijke theorie falsifieerbaar moet zijn, wat betekent dat het mogelijk moet zijn om deze theorie te weerleggen door middel van empirisch bewijs. Theorieën die niet weerlegbaar zijn, worden als niet-wetenschappelijk beschouwd. |
| Generaliseerbaarheid | Het vermogen om bevindingen van een specifiek onderzoek (uitgevoerd op een steekproef) toe te passen op een bredere populatie. Wetenschappelijk onderzoek streeft naar algemene patronen die verder reiken dan de directe onderzochte groep. |
| Magic bullet theories | Vroege theorieën over media-effecten die ervan uitgingen dat massamedia een directe en krachtige impact hebben op een passief publiek. Het publiek wordt gezien als vatbaar voor de boodschappen die de media uitzenden. |
| Limited-effectstheories | Theorieën die stellen dat massamedia een beperkte, indirecte impact hebben op het publiek. Het publiek wordt gezien als actief en selectief in het consumeren van media-inhoud, waardoor de effecten van de media worden gemodereerd. |
| Meta-analyse | Een kwantitatieve onderzoeksmethode die de resultaten van meerdere onafhankelijke studies naar hetzelfde onderwerp statistisch combineert om een overkoepelend effect te bepalen. Dit verhoogt de statistische kracht en betrouwbaarheid van de bevindingen. |
| Inhoudsanalyse | Een onderzoekstechniek voor de objectieve, systematische en kwantitatieve beschrijving van de manifeste inhoud van communicatie. Het wordt gebruikt om patronen en frequenties van bepaalde thema's, woorden of beelden in mediateksten te identificeren. |
| Manifeste content | De direct waarneembare inhoud van een communicatie, zonder interpretatie van verborgen betekenissen. Dit staat tegenover latente content, die onderliggende of symbolische betekenissen bevat. |
| Survey | Een onderzoeksmethode waarbij gegevens worden verzameld van een steekproef van respondenten via vragenlijsten. Surveys worden gebruikt om media gewoontes, voorkeuren, houdingen en de relatie tussen verschillende variabelen te onderzoeken. |
| Cross-sectionele survey | Een survey die op één specifiek tijdstip gegevens verzamelt van een steekproef. Deze methode biedt een momentopname van de situatie, maar kan geen causale verbanden aantonen. |
| Longitudinale survey | Een survey die herhaaldelijk gegevens verzamelt van dezelfde groep respondenten (panel study) of van verschillende groepen binnen dezelfde populatie (trend study) over een langere periode. Dit maakt het mogelijk om veranderingen en trends te bestuderen. |
| Experiment | Een onderzoeksmethode waarbij variabelen worden gemanipuleerd onder gecontroleerde omstandigheden om causale verbanden te onderzoeken. Door middel van willekeurige toewijzing aan condities en manipulatie van de onafhankelijke variabele, kunnen onderzoekers de effecten op de afhankelijke variabele vaststellen. |
| Onafhankelijke variabele | De variabele in een experiment die door de onderzoeker wordt gemanipuleerd om de effecten ervan op de afhankelijke variabele te meten. |
| Afhankelijke variabele | De variabele in een experiment die wordt gemeten om de effecten van de manipulatie van de onafhankelijke variabele vast te stellen. |
| Agendasetting | Het proces waarbij de media de prominentie (salience) van bepaalde onderwerpen op de publieke agenda beïnvloeden. De media bepalen waar mensen over denken en welke kwesties zij als belangrijk beschouwen. |
| Salience | De mate waarin een onderwerp of attribuut opvalt of belangrijk wordt geacht. In de context van agendasetting verwijst salience naar de belangrijkheid die het publiek toekent aan onderwerpen die door de media worden belicht. |
| Framing | De manier waarop informatie wordt gepresenteerd in de media, waarbij bepaalde aspecten van een onderwerp worden benadrukt en andere worden weggelaten. Frames geven betekenis aan een onderwerp en beïnvloeden hoe het publiek het interpreteert, inclusief de oorzaak, morele evaluatie en voorgestelde oplossingen. |
| Master frames | Algemene frames die op meerdere issues kunnen worden toegepast, zoals het frame van de ‘strijd tegen terreur’ of het frame van ‘immigratie als probleem’. |
| Cultivatietheorie | Een theorie die stelt dat langdurige blootstelling aan televisie de perceptie van de werkelijkheid van kijkers vormt, waardoor hun wereldbeeld meer gaat lijken op de symbolische werkelijkheid die op televisie wordt weergegeven. |
| Mean world syndrome | Een concept binnen de cultivatietheorie dat stelt dat zware televisiekijkers de wereld als gevaarlijker en vijandiger waarnemen dan de werkelijkheid, vanwege de oververtegenwoordiging van geweld en misdaad op televisie. |
| Mainstreaming | Het proces binnen de cultivatietheorie waarbij zware televisiekijkers uit verschillende achtergronden een gemeenschappelijke wereldbeeld ontwikkelen door constante blootstelling aan dezelfde mediaboodschappen. Dit leidt tot een homogenisering van perspectieven. |
| Social cognition | De studie van cognitieve processen die de relatie tussen een stimulus en een oordeel mediëren. Het onderzoekt hoe mensen informatie opslaan, verwerken en gebruiken om oordelen te vormen over de sociale wereld. |
| Heuristic/sufficiency principle | Het principe dat mensen bij het vormen van oordelen niet alle beschikbare informatie verwerken, maar selectief informatie gebruiken totdat ze voldoende informatie hebben om een oordeel te vellen. |
| Accessibility principle | Het principe dat mensen bij het vormen van oordelen terugvallen op de informatie die het meest toegankelijk is in hun geheugen. Frequentie, recentheid en levendigheid van informatie bepalen de toegankelijkheid. |
| Priming | Het fenomeen waarbij blootstelling aan een bepaalde stimulus de respons op een andere, gerelateerde stimulus beïnvloedt. Het tijdelijk activeren van bepaalde concepten in het geheugen kan leiden tot snellere of andere reacties op daaropvolgende prikkels. |
| Network models of memory | Modellen die het menselijk geheugen beschrijven als een netwerk van onderling verbonden concepten. Activatie van één concept kan leiden tot activatie van gerelateerde concepten, wat ten grondslag ligt aan priming-effecten. |
| Elaboration Likelihood Model (ELM) | Een theorie die stelt dat attitudeverandering op twee manieren kan plaatsvinden: via de centrale route (systematisch denken over argumenten) bij hoge motivatie en capaciteit, of via de perifere route (terugvallen op heuristieken) bij lage motivatie of capaciteit. |
| Centrale route | De manier van informatieverwerking in het ELM waarbij ontvangers kritisch de argumenten in een persuasieve boodschap ontleden. Dit leidt tot duurzamere attitudeveranderingen. |
| Perifere route | De manier van informatieverwerking in het ELM waarbij ontvangers oppervlakkig naar de boodschap kijken en terugvallen op heuristieken of perifere cues (zoals deskundigheid of aantrekkelijkheid van de bron) voor hun oordeel. |
| Social Cognitive Theory | Een theorie die verklaart hoe mensen leren door observatie, interactie en modeling binnen een sociale context. Mensen zijn agenten die actief hun gedrag kunnen reguleren en leren van de gevolgen van hun eigen acties en die van anderen. |
| Agency | Het vermogen van individuen om autonoom te handelen en hun eigen leven en gedrag te sturen. Dit omvat capaciteiten zoals symbolisering, zelfregulatie, zelfreflectie en vicarieus leren. |
| Symbolizing capability | Het vermogen om mentale representaties van de werkelijkheid te creëren via taal, beelden en gebaren. Dit stelt mensen in staat om gedragingen te leren en te begrijpen zonder ze zelf direct te hoeven ervaren. |
| Self-regulatory capability | Het vermogen van individuen om hun eigen gedrag te controleren, beoordelen en bij te sturen om gestelde doelen te bereiken. Dit omvat het stellen van doelen, het anticiperen op uitkomsten en het corrigeren van gedrag op basis van feedback. |
| Self-reflective capability | Het vermogen om te reflecteren op de juistheid van het eigen denken en om gedachten bij te stellen op basis van verificatie via enactive, vicarious of social verification. |
| Vicarious capability | Het vermogen om te leren van het observeren van het gedrag van anderen en de gevolgen daarvan. Dit omvat observationeel leren en vicarious arousal. |
| Observationeel leren (modeling) | Het proces waarbij individuen gedragingen leren door het observeren van een model en de gevolgen van diens gedrag. Dit proces omvat aandacht, bewaring, reproductie en motivatie. |
| Uses and Gratifications (UGC) | Een theoretisch perspectief dat stelt dat mediagebruik doelgericht en gemotiveerd is door de sociale en psychologische behoeften van actieve mediagebruikers. De focus ligt op wat mensen met de media doen, in plaats van wat de media met de mensen doen. |
| Gratifications sought | De behoeften en doelen die individuen nastreven bij hun mediagebruik. Dit omvat functies zoals entertainment, informatie, sociale interactie, escapisme en het versterken van identiteit. |
| Functionele benadering | Een benadering van media-effecten die kijkt naar de functies die media vervullen voor het individu en de samenleving, zoals informeren, interpreteren en socialiseren. |
| Instrumenteel gebruik | Het doelgericht en actief gebruik van media om specifieke behoeften of doelen te vervullen, zoals het zoeken naar informatie of het oplossen van een probleem. |
| Ritueel (habitueel) gebruik | Het routinematig en vaak onbewust gebruik van media, waarbij media op de achtergrond worden geconsumeerd zonder specifieke intentie of hoge mate van aandacht. |
| Media dependency | De mate waarin individuen afhankelijk zijn van media om aan hun informatie- en andere behoeften te voldoen, vaak beïnvloed door omgevingsfactoren en het gebrek aan functionele alternatieven. |
| Individuele verschillen | Persoonlijke kenmerken, cognities en attitudes die variëren tussen individuen en die mediagebruik, interpretatie en effecten kunnen beïnvloeden. Dit omvat persoonlijkheidskenmerken, behoeften, motivaties en bestaande attitudes. |
| Moderatie | Een statistische relatie waarbij het effect van een onafhankelijke variabele op een afhankelijke variabele verschilt afhankelijk van de waarde van een derde variabele (de moderator). In media-effectenonderzoek bepalen individuele verschillen vaak de sterkte of richting van een media-effect. |
| Third-person effect (TPE) | De perceptie dat media-inhoud een grotere invloed heeft op anderen dan op onszelf. Dit effect wordt vaak waargenomen bij "schadelijke" mediaboodschappen en kan worden verklaard door motivationele (self-enhancement, need for control) en cognitieve (media-schema's) factoren. |
| Motivationele redenen | Verklaringen voor gedrag die gebaseerd zijn op interne drijfveren, zoals de behoefte aan zelfverbetering, controle of het behouden van een positief zelfbeeld. |
| Cognitieve redenen | Verklaringen voor gedrag die gebaseerd zijn op denkprocessen, zoals de manier waarop informatie wordt verwerkt, geheugenstructuren en denkfouten. |
| Self-enhancement | Een motivationele neiging om een positief zelfbeeld te behouden of te versterken, wat kan leiden tot onderschatting van de eigen kwetsbaarheid voor negatieve invloeden. |
| Need for control | De psychologische behoefte aan voorspelbaarheid en controle over de eigen omgeving. Het onderschatten van medi-invloed op zichzelf kan bijdragen aan een gevoel van controle. |
| Media-schema's | Cognitieve structuren die informatie over media en hun effecten organiseren. Deze schema's kunnen leiden tot vereenvoudigingen en denkfouten die het third-person effect beïnvloeden. |
| Conditionele TPE effecten | Situaties waarin het third-person effect optreedt of juist afneemt, afhankelijk van kenmerken van de boodschap (bv. schadelijk vs. wenselijk), de anderen (bv. sociale afstand) of de ontvanger (bv. ego-involvement). |
| Ego involvement | De mate waarin een individu persoonlijk betrokken is bij een onderwerp of standpunt, wat invloed kan hebben op de interpretatie van mediaboodschappen en de reactie op media-effecten. |