Cover
Empieza ahora gratis 8597.pdf
Summary
---
## 1 Inleiding
De dierkunde bestudeert de enorme diversiteit aan diersoorten, die geschat wordt op één tot anderhalf miljoen soorten, en die voortdurend in evolutie is. Deze cursus streeft ernaar inzicht te geven in de eenheid en verscheidenheid van de biosfeer, de verschillende bouwplannen van dieren, de systematiek van het dierenrijk en dient als basis voor meer gespecialiseerde cursussen zoals anatomie en fysiologie.
---
## 2 Verscheidenheid en eenheid in de biosfeer
### 2.1 Verscheidenheid en de nood aan classificatie
De biosfeer toont een enorme verscheidenheid aan organismen. Om hier orde in te scheppen, is systematiek essentieel. Systematiek rangschikt levende wezens op basis van hun verwantschapsgraad, resulterend in een classificatiesysteem. Het **vijf-rijkensysteem** van Whittaker uit 1969, gebaseerd op voedingswijze en celstructuur, werd later uitgebreid door Carl Woese tot een **zes-rijkensysteem of drie-domeinensysteem** (Archaea, Bacteria, Eukarya), waarbij de Archaea, hoewel prokaryoot, zich onderscheiden van Bacteria door hun ribosoomstructuur en transcriptiemechanismen.
**Het drie-domeinen/zes-rijken systeem van Woese:**
* **Domein Archaea:**
* Rijk: Archaeabacteria (Oerbacteriën)
* Celtype: Prokaryoot, Eencellig
* Voedingswijze: Variabel
* **Domein Bacteria:**
* Rijk: Eubacteria (Bacteriën)
* Celtype: Prokaryoot, Eencellig
* Voedingswijze: Variabel
* **Domein Eukarya:**
* Rijk: Protista (Protozoa, Protophyta)
* Celtype: Eukaryoot, Eencellig
* Voedingswijze: Variabel
* Rijk: Plantae (Planten)
* Celtype: Eukaryoot, Meercellig met celdifferentiatie
* Voedingswijze: Autotroof
* Rijk: Fungi (Schimmels, Gisten)
* Celtype: Eukaryoot, Meercellig zonder celdifferentiatie
* Voedingswijze: Heterotroof
* Rijk: Animalia (Dieren)
* Celtype: Eukaryoot, Meercellig met celdifferentiatie
* Voedingswijze: Heterotroof
### 2.2 Eenheid in de biosfeer: de celtheorie
Ondanks de macroscopische diversiteit vertonen organismen een grote eenheid op microscopisch en moleculair niveau. Alle organismen zijn opgebouwd uit cellen (celtheorie) en delen fundamentele biologische processen en moleculen zoals organische stoffen (vetten, koolhydraten, eiwitten), ATP voor energieoverdracht, DNA en RNA, en processen als glycolyse, fotosynthese en de citroenzuurcyclus. Mitose en meiose zijn universele celdelingstypen.
### 2.3 Het begrip ‘leven’ en kenmerken
Leven kan niet eenvoudig worden gedefinieerd, maar levende materie onderscheidt zich van niet-levende materie door de volgende eigenschappen:
* **Organisatie:** Structurele eenheden (cellen, weefsels, organen).
* **Complexe samenstelling:** Voornamelijk water met organische moleculen (C, H, O, N zijn dominant).
* **Elektrische dimensie:** Mogelijkheid tot geleiding van elektrische stroom door ionen.
* **Metabolisme:** Zelfonderhoudende processen.
* **Prikkelbaarheid:** Reactie op stimuli.
* **Groei:** Groei van binnenuit (intussusceptie) in plaats van accretie.
* **Reproductie:** Zelfgecontroleerde duplicatie van structuren.
* **Evolutie en adaptatie:** Vermogen tot verandering en aanpassing.
### 2.4 De omstreden plaats van virussen
Virussen worden over het algemeen niet als levend beschouwd omdat ze geen eigen elektrische dimensie kunnen opbouwen, niet kunnen vermenigvuldigen of metaboliseren zonder gastheercel. Ze bestaan uit erfelijk materiaal in een eiwitomhulsel en zijn obligaat parasieten.
---
## 3 De dierlijke cel
### 3.1 De dierlijke cel is een eukaryotische cel
Dierlijke cellen zijn eukaryoten, gekenmerkt door een welgevormde celkern en kernmembraan, in tegenstelling tot prokaryoten waarbij het genetisch materiaal vrij in het cytoplasma ligt.
### 3.2 Dierlijke - en plantencellen: gelijkenis & verschil
Hoewel beide eukaryoten zijn, verschillen dierlijke en plantencellen onder andere in voedingswijze (heterotroof vs. autotroof), aanwezigheid van celwand, lysosomen, vacuolen en centriolen.
| Kenmerk | Dierlijke cel | Plantencel |
| :-------------- | :----------------------------------------------- | :---------------------------------------------- |
| Voeding | Heterotroof, geen chlorofyl | Autotroof, chlorofyl in chloroplasten |
| Celwand | Afwezig | Aanwezig |
| Lysosomen | Meer aanwezig | Minder aanwezig |
| Vacuolen | Enkel kleine vacuolen | Grote vacuolen |
| Centriolen | Aanwezig | Afwezig (celplaat vervangt functies) |
### 3.3 De bouw van de dierlijke cel
Een dierlijke cel bestaat uit een plasmamembraan dat het protoplasma omringt. Het protoplasma omvat het cytoplasma (met organellen, cytoskelet, celinsluitsels) en de celkern (nucleoplasma, nucleolus, kernmembraan). Organellen zijn levende structuren met specifieke functies, meestal omgeven door een membraan (uitzondering: ribosomen). Het cytoskelet zorgt voor stevigheid en beweging, terwijl celinsluitsels reservestoffen en pigmenten bevatten.
**Belangrijkste celorganellen:**
* **Plasmamembraan:** Omhult de cel, reguleert transport.
* **Ribosomen:** Eiwitsynthese.
* **Endoplasmatisch Reticulum (ER):** Netwerk van kanalen voor transport en synthese (RER met ribosomen voor eiwitten, SER zonder voor lipiden).
* **Golgi-apparaat:** Afwerking, sortering en transport van stoffen.
* **Lysosomen:** Bevatten verteringsenzymen voor intracellulaire vertering.
* **Mitochondriën:** Energiecentrales van de cel (ATP-productie).
* **Celkern (Nucleus):** Bevat DNA, regelt celactiviteit via transcriptie en translatie.
### 3.4 Het plasmamembraan
Het plasmamembraan, ook wel celmembraan genoemd, is een universele structuur die de cel omgeeft.
#### 3.4.1 De bouw en de functie van het plasmamembraan
**Bouw:** Bestaat uit een dubbellaag van fosfolipiden en cholesterol, met daarin integrale en perifere eiwitten, en aan de buitenzijde koolhydraten (glycocalyx).
**Functie:** Zorgt voor continuïteit, stabiliteit en compartimentalisatie. Eiwitten zijn verantwoordelijk voor specifieke functies (transport, receptoren), terwijl koolhydraten betrokken zijn bij celcommunicatie. Het membraan reguleert transport van stoffen en draagt bij aan celvorm en -beweging.
#### 3.4.2 Transport doorheen het plasmamembraan
Transport over het membraan kan passief of actief gebeuren:
1. **Passief transport:** Vereist geen energie. Stoffen bewegen volgens de concentratiegradiënt (diffusie, osmose) of via integrale eiwitten (gefaciliteerde diffusie).
* **Diffusie:** Transport van gassen en kleine moleculen.
* **Osmose:** Transport van water.
2. **Actief transport:** Vereist energie (ATP) en kan tegen de concentratiegradiënt in gebeuren.
* **Via integrale eiwitten (permeasen):** Transport van moleculen zoals suikers en aminozuren.
* **Via endocytose/exocytose:** Transport van grote componenten door vesikelvorming.
* **Endocytose:** Opname van materiaal in de cel (fagocytose voor vaste deeltjes, pinocytose voor vloeistoffen).
* **Exocytose:** Afgifte van materiaal uit de cel.
---
## 4 Voortplanting
### 4.1 Kiemcellen en lichaamscellen
Bij meercellige organismen (Metazoa) is er arbeidsverdeling tussen cellen. Kiemcellen ontwikkelen zich tot gameten (geslachtscellen), terwijl lichaamscellen (somatische cellen) andere functies vervullen. De vorming van kiemcellen en geslachtsorganen zijn gescheiden processen die uit verschillende kiembladen ontstaan.
### 4.2 Ongeslachtelijke voortplanting
Nieuwe individuen ontstaan zonder de deelname van geslachtscellen, uit diploïde somatische cellen. Dit komt vooral voor bij lagere diersoorten. Typen zijn:
* **Deling:**
* Eencelligen: Kerndeling (mitose) gevolgd door cytoplasmadeling.
* Meercelligen: Lichaam splitst in meerdere delen die uitgroeien.
* Jong embryo: Vorming van eeneiige tweelingen.
* **Knopvorming:** Groei van een nieuw organisme uit het moederorganisme.
* **Schizogonie:** Meerdere kerndelingen gevolgd door vorming van individuele elementen (schizozoïeten); komt voor bij eencellige parasieten.
* **Encystering:** Vorming van een overlevingsvorm bij ongunstige omstandigheden, waaruit na verbetering meerdere individuen ontstaan.
### 4.3 Geslachtelijke voortplanting
Nieuwe individuen ontstaan uit de versmelting van twee haploïde gameten van verschillend geslacht, wat leidt tot een diploïde zygote.
#### 4.3.1 De gametogenese (= gametenvorming)
Dit is het proces van vorming van haploïde gameten uit diploïde kiemcellen in de voortplantingsorganen.
* **Oögenese (eicelvorming):** Gebeurt in de eierstokken (ovaria). Een diploïde eicelmoedercel ondergaat meiose, wat resulteert in één functionele eicel en twee of drie kleine poollichaampjes.
* **Spermatogenese (zaadcelvorming):** Gebeurt in de teelballen (testes). Een diploïde zaadcelmoedercel ondergaat meiose, wat resulteert in vier functionele, haploïde zaadcellen (spermatozoën).
**Bouw van de eicel:** Bevat kern, overvloedig cytoplasma (dooier als voedselvoorraad), en is omgeven door een beschermend membraan. De verdeling van dooier bepaalt de eitypes (isolecithaal, mesolecithaal, centrolecithaal, telolecithaal) die overeenkomen met specifieke klievingstypes (holoblastisch/meroblastisch, equaal/inequaal, superficieel/discoïdaal).
**Bouw van de zaadcel:** Bestaat uit kop (kern en acrosoom), middelstuk (centriool, mitochondriën) en staart (voor beweging).
#### 4.3.2 De bevruchting
Versmelting van de kernen van zaadcel en eicel, wat leidt tot een diploïde zygote. Het proces omvat de penetratie van de zaadcel door de beschermende membranen van de eicel en de corticale reactie die verdere penetratie voorkomt.
* **Eénslachtige t.o.v. tweeslachtige dieren:** Eénslachtig betekent dat individuen van één geslacht zijn; tweeslachtig (hermafrodiet) betekent dat ze zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtsklieren bezitten.
* **Uitwendige t.o.v. inwendige bevruchting:** Uitwendig vindt plaats buiten het lichaam (meestal in water), inwendig vindt plaats in het lichaam van het vrouwtje.
### 4.4 Parthenogenese
Ontwikkeling van een eicel zonder bevruchting, soms geactiveerd door parthenogenese. Dit komt voor bij diverse diersoorten, waaronder insecten, honingbijen (mannetjes), regenwormen, rondwormen, en zelfs reptielen.
---
## 5 Embryogenese
### 5.1 Inleiding
De embryonale ontwikkeling omvat de stadia vanaf de bevruchte eicel tot het foetale stadium, wanneer de typische kenmerken van de soort zichtbaar worden. Het proces verloopt via karakteristieke delingspatronen (klievingen) en differentiatie van organen uit drie kiembladen (ectoderm, mesoderm, endoderm). Embryogenese is cruciaal voor classificatie; bijvoorbeeld, diblastische dieren (bv. holtedieren) stoppen na de gastrulatie, terwijl triblastische dieren verder ontwikkelen.
### 5.2 De verschillende stadia in de embryogenese
De embryogenese doorloopt typisch de volgende stadia:
* **Klieving en blastulavorming:** De zygote deelt zich tot een massief celklompje (morula), waarna door vochtopstapeling een holte (blastoceel) ontstaat, wat leidt tot de blastula (één cellaag, het blastoderm). Het klievingspatroon is afhankelijk van de hoeveelheid en ligging van de dooier.
* **Gastrulatie:** Invaginatie van cellen aan de vegetatieve pool vormt twee kiembladen (ectoderm en endoderm), met de vorming van de oerdarm.
* **Mesodermvorming:** Een derde kiemblad, het mesoderm, vormt zich tussen ectoderm en endoderm.
* **Vorming van het coeloom (lichaamsholte):** Het mesoderm vormt een holte. Een pseudocoeloom ontstaat wanneer slechts één mesodermlaag aanwezig is; een echt coeloom ontstaat wanneer twee mesodermlagen de holte volledig begrenzen.
* **Segmentatie (Metamerisatie):** Het coeloom kan worden onderverdeeld in segmenten (somieten), kenmerkend voor Annelida, Arthropoda en Chordata.
* **Organogenese:** Vorming van organen uit de drie kiembladen. Ectoderm vormt o.a. epidermis en zenuwstelsel. Endoderm vormt o.a. epitheel van spijsverteringsstelsel en lever. Mesoderm vormt o.a. spieren, skelet, bloedsomloop.
---
## 6 Evolutie
### 6.1 Graden van complexiteit
De termen "eenvoudig" en "complex" zijn relatief. Sommige visies stellen dat de oercel de hoogste complexiteit bezat, en ontwikkeling een verlies van organisatiegraad inhoudt. Complexiteit kan ook worden gedefinieerd als het vermogen om fouten te tolereren. In deze cursus wordt voornamelijk gesproken over 'lagere' en 'hogere' diersoorten.
### 6.2 Evolutie
Evolutie is de opwaartse trend in de ontwikkeling van het leven, leidend tot complexere vormen. Dit omvat aanpassing aan specifieke biotopen en onafhankelijkheid van omgevingsfactoren (bv. warmbloedigheid). De mens is een voorbeeld van aanpassing aan diverse klimaten, mede door de evolutie van hand en hersenen.
### 6.3 De evolutietheorie in het kort: het Neo-Darwinisme
Het neodarwinisme combineert Darwin's theorie van natuurlijke selectie met Mendels erfelijkheidsleer en populatiegenetica. Kernprincipes zijn:
* **Reproductie-overschot:** Meer nakomelingen dan nodig voor voortbestaan.
* **Mutaties:** Toevallige erfelijke veranderingen.
* **Natuurlijke selectie:** Overleven en voortplanten van individuen met gunstige mutaties ('survival of the fittest').
* **Soortvorming:** Cumulatie van verschillen over lange perioden leidt tot nieuwe soorten.
### 6.4 Domesticatie en evolutie
Door selectiedruk toegepast door de mens (domesticatie) kunnen in relatief korte tijd grote veranderingen optreden.
### 6.5 Concrete aanwijzingen voor de juistheid van de evolutietheorie
* **Vergelijkende anatomie:** Homologe organen met dezelfde embryonale oorsprong en bouw (bv. menselijke hand, vleugel vleermuis, vin walvis) wijzen op een gemeenschappelijke voorouder.
* **Embryologie:** Overeenkomsten in embryonale ontwikkeling.
* **Paleontologie:** Fossiele overgangsvormen (bv. Archaeopteryx) tonen evolutionaire stappen.
* **Biochemie:** Vergelijking van eiwit- en DNA-structuren toont verwantschap aan (bv. chimpansees en mensen). Genetisch onderzoek ondersteunt mutaties als bron van variatie.
### 6.6 Andere theorieën over het ontstaan van het leven: het Creationisme
Creationisten geloven in de schepping van organismen door een hogere macht, met beperkte biologische variatie, en zien overeenkomsten als bewijs van een ontwerper.
### 6.7 En de eerste cel…?
De evolutietheorie verklaart niet het ontstaan van de eerste cel. Abiogenese (ontstaan uit levenloze organische moleculen) is een geaccepteerde hypothese.
---
## 7 Overzicht van het dierenrijk
### 7.1 Principes waarop classificatiesystemen gebouwd zijn.
Classificatie brengt organismen samen op basis van gelijkenissen. **Analogie** (gelijke functie, verschillende oorsprong) is een zwakke basis voor classificatie. **Homologie** (gelijke oorsprong en bouw, ongeacht functie) is de basis voor de **natuurlijke classificatie** zoals Linnaeus die ontwikkelde.
### 7.2 De natuurlijke classificatie
Het sleutelbegrip is de **soort (species)**, gedefinieerd als een groep individuen die vruchtbaar nakomelingschap kunnen voortbrengen. Linnaeus' **binominale classificatie** kent elk organisme twee namen: genusnaam en soortnaam. De hiërarchie is: Species < Genus < Familia < Ordo < Classis < Phylum < Regnum.
### 7.3 De verschillende samenlevingsvormen
* **Symbiose:** Samenleven van levensvormen.
* **Mutualisme:** Gunstig voor beide partners.
* **Commensalisme:** Eén profiteert, de ander ondervindt geen nadeel.
* **Parasitisme:** Eén (parasiet) profiteert ten koste van de ander (gastheer).
* **Ecto-/Endoparasieten:** Leven buiten/binnen de gastheer.
* **Monoxene/Heteroxene parasieten:** Één/meerdere gastheren nodig.
* **Definitieve/Tussengastheer:** Herbergt volwassen/larvale parasiet.
* **Vector:** Draagt parasiet over (altijd geleedpotige).
* **Predatie:** Een predator voedt zich met andere dieren.
### 7.4 Indeling in het dierenrijk
Het dierenrijk wordt ingedeeld in subregnum (Protozoa, Metazoa), phyla, klassen, etc., gebaseerd op embryonale ontwikkeling en differentiatie.
**Subregnum Protozoa:** Eencellig, variërende voortbeweging.
**Subregnum Metazoa:** Meercellig. Belangrijke phyla zijn o.a. Porifera, Coelenterata, Plathelminthes, Nemathelminthes, Annelida, Arthropoda, Mollusca, Echinodermata, Chordata.
Chordata bezitten een chorda dorsalis, een buisvormig centraal zenuwstelsel dorsaal van de darm, paar aangelegde kieuwzakjes, een ventraal hart en een gesegmenteerde staart.
### 7.5 Embryogenetische grondslag voor de classificatie van de Metazoa
Classificatie is gebaseerd op embryonale kenmerken zoals:
* **Parazoa vs. Histozoa:** Geen echte weefsels vs. wel weefsels.
* **Diblastisch vs. Triblastisch:** Twee kiembladen vs. drie kiembladen.
* **Acoelomata vs. Coelomata/Pseudocoelomata:** Geen coeloom vs. wel coeloom/pseudocoeloom.
* **Protostomia vs. Deuterostomia:** Oermond wordt mond vs. oermond wordt anus.
* **Hyponeurii vs. Epineurii:** Zenuwstelsel onder/boven spijsverteringsstelsel.
---
## 8 De Protozoa
Protozoa zijn eencellige organismen die alle levensfuncties vervullen. Ze worden vaak samen met Protophyta gegroepeerd als Protista vanwege de moeilijk te trekken grens tussen ééncellige dieren en planten. De variatie in vorm en functie is enorm.
**Belang van protozoa:** Positieve effecten (penswerking bij herkauwers, indicator van biologisch leven, component van meststoffen) en negatieve effecten (algenbloei, ziekteverwekkers). Ze kunnen niet met antibiotica bestreden worden.
**Indeling:** Meestal op basis van voortbewegingswijze:
* **Superclassis Flagellata (Geseldiertjes):** Voortbeweging met flagellen (bv. *Trypanosoma gambiense* - slaapziekte, *Euglena viridis*).
* **Superclassis Rhizopoda (Wisseldiertjes):** Voortbeweging met pseudopodiën (schijnvoetjes), bv. *Entamoeba hystolityca* (dysenterie-amoebe), Foraminiferen (kalkschaaltjes).
* **Superclassis Ciliata (Wimperdieren):** Voortbeweging met trilharen (ciliën), bv. *Paramecium caudatum* (pantoffeldiertje).
* **Superclassis Sporozoa:** Obligaat parasieten, geen eigen voortbeweging, bv. *Plasmodium* (malaria).
---
## 9 Spongiaria of Porifera of Sponzen
* **Kenmerken:** Meestal mariene, sessiele, diblastische parazoa zonder echte weefsels of organen. Ze hebben een atrium (spongocoel) en worden door een continue waterstroom via porocyten en oscula verrijkt met zuurstof en voedsel. Het skelet bestaat uit spongine en/of spicula (kalk of silicium). Zenuwstelsel is afwezig. Voortplanting is zowel ongeslachtelijk (knopvorming) als geslachtelijk.
* **Structuurtypes:** Ascon-, Sycon- en Leucontype, met toenemende complexiteit en oppervlakte.
* **Systematische classificatie:** Kalksponsen, Glas s ponzen, Hoornsponsen.
* **Evolutie:** Mogelijk een aparte, doodlopende tak (Parazoa) of voorloper van Histozoa.
---
## 10 Coelenterata of Holtedieren
* **Kenmerken:** Meestal mariene, vrijzwemmende (medusevorm) of sessiele (poliepvorm) diblastische histozoa, acoelomaat met een coelenteron. Protostomia. Kenmerkend zijn de netelcellen (cnidocyten) met cnidocyten. Geen mesodermvorming, wat invloed heeft op de ontwikkeling van systemen. Relatief eenvoudige lichaamsbouw met ectoderm, endoderm en mesogloea. Mond dient ook als anus.
* **Lichaamsvormen:** Poliep (sessiel, cilinder met mond en tentakels) en meduse (vrijzwemmend, parapluvormig). Vaak wisselen deze vormen elkaar af in de levenscyclus.
* **Systematische classificatie:** Cnidaria (neteldieren) en Ctenophora (kamkwallen - niet besproken).
* **Type Voorbeelden:** Groene zoetwaterpoliep (*Chlorohydra viridissima*), Oorkwal (*Aurelia aurita*), Obelia, Anemonen en Koralen.
---
## 11 Plathelminthes of Platwormen
* **Kenmerken:** Triblastische histozoa, acoelomaat, protostoom. Uitgedreven celdifferentiatie en drie spierlagen. Lichaam is dorsoventraal afgeplat, meestal zonder segmentatie, met cephalizatie (kopstreek). Endoparasieten hebben een cuticula en vasthechtingsorganen. Ademhaling en excretie via gespecialiseerde vlamcellen. Spijsverteringsstelsel is een gevorkte darmzak zonder anus (behalve bij lintwormen). Zenuwstelsel is een touwladdersysteem met cefalisatie. Meestal hermafrodiet met inwendige bevruchting. Grote regeneratiekracht.
* **Systematische classificatie:**
* **Turbellaria (Trilhaarwormen):** Vrijlevend, vaak met trilharen (bv. Planaria).
* **Trematoda (Zuigwormen):** Parasitair, met zuignappen (bv. *Fasciola hepatica* - Grote Leverbot).
* **Cestoda (Lintwormen):** Endoparasieten, met zuignappen en/of haken, mondloos en darmloos (bv. Runderlintworm - *Tania saginata*).
* **Evolutie naar parasitisme:** Ontwikkeling van vasthechtingsorganen, reductie van voortbewegings- en zintuigstelsels, reductie spijsverteringsstelsel, toename nakomelingen.
---
## 12 Nemathelminthes of Ronde Wormen
* **Kenmerken:** Triblastische histozoa, pseudocoelomaat (vochtige holte zonder eigen bekleding), protostoom, hyponeurii. Taaie cuticula die periodiek wordt afgeworpen. Enkel longitudinale spieren zorgen voor slingerbewegingen. Doorlopend spijsverteringsstelsel met mond en anus. Excretiesysteem met twee excretiekanalen. Geslachtelijke voortplanting, meestal gescheiden geslachten met geslachtsdimorfisme. Larven vervellen meerdere malen. Geen regeneratievermogen.
* **Systematische classificatie:** Grote economische betekenis (parasieten van mens, dier, plant).
* **Type Voorbeelden:** Varkensspoelworm (*Ascaris suum*), Spoelworm bij de mens (*Ascaris lumbricoides*), Aarsmade (*Enterobius vermicularis*), Spierstrichine (*Trichinella spiralis*), Aaltjes (plantenparasieten en insectenparasieten).
---
## 13 Annelida of Ringwormen
* **Kenmerken:** Triblastische histozoa, coelomaat, protostoom, homonome segmentatie, hyponeurii. Doorgedreven celdifferentiatie. Zowel circulaire als longitudinale spieren voor diverse bewegingen. Lichaam inwendig en uitwendig gesegmenteerd. Hydraulisch skelet door coeloom. Ademhaling via huid of kieuwen. Gesloten bloedsomloop met twee longitudinale vaten en "harten". Excretiesysteem met nefridia per segment. Doorlopend spijsverteringsstelsel met mond en anus. Zenuwstelsel met cerebrale ganglia en ganglia per segment (touwladdersysteem). Meestal geslachtelijke voortplanting, gescheiden geslachten of hermafrodiet.
* **Systematische classificatie:** Archiannelida, Polychatae, Oligochatae (bv. Regenworm), Hirudinea (bv. Bloedzuiger), Echiuroidea.
* **Type Voorbeelden:** Regenworm (*Lumbricus terrestris*), Zeeduizendpoot (*Nereis sp.*), Paardenbloedzuiger (*Hirudo medicinalis*).
---
## 14 Arthropoda of Geleedpotigen
* **Kenmerken:** Triblastische histozoa, gereduceerd coeloom, protostoom, heteronome segmentatie, hyponeurii. Chitineus exoskelet dat periodiek wordt afgeworpen (vervellen). Gesegmenteerd lichaam met gelede aanhangsels (monddelen, poten, antennes). Twee hoofdbouwplannen: Chelicerata (geen antennes, cheliceren, pedipalpen) en Mandibulata (antennes, mandibulae, maxillen). Ademhaling via kieuwen, tracheeën, boeklongen of huid. Open bloedsomloop. Zenuwstelsel is een touwladdersysteem met goed ontwikkelde hersenen. Geslachtelijke voortplanting, meestal gescheiden geslachten, soms parthenogenese. Ontwikkeling met metamorfose.
* **Systematische classificatie:**
* **Subphylum Chelicerata:** Merostomata (Degenkrabben), Arachnida (Spinachtigen: schorpioenen, spinnen, mijten, teken).
* **Subphylum Mandibulata:** Crustacea (Schaaldieren), Chilopoda (Duizendpoten), Diplopoda (Miljoenpoten), Insecta (Insecten).
* **Bespreking belangrijkste groepen:**
* **Chelicerata:** Geen antennes, cheliceren en pedipalpen (bv. spinachtigen).
* **Mandibulata:** Antennes, mandibulae, maxillen.
* **Crustacea:** Meestal waterbewonend, 2 paar antennes, maxillen, mandibels (bv. kreeften, krabben, watervlooien).
* **Chilopoda/Diplopoda:** Duizendpoten (1 paar poten/segment) en miljoenpoten (2 paar poten/segment).
* **Insecta:** Drie lichaamsdelen (kop, thorax, abdomen), 1 paar antennes, 3 paar poten aan thorax, meestal 2 paar vleugels. Diverse monddelen en metamorfosevormen.
* **Voortplanting en ontwikkeling:** Meestal geslachtelijk, inwendige bevruchting. Eieren met veel dooier. Diverse vormen van metamorfose (direct, onvolledig, volledig).
---
## 15 Mollusca of Weekdieren
* **Kenmerken:** Histozoa triblastica, coelomaat, hyponeurii. Zacht lichaam, meestal met een schelp van CaCO3, afgescheiden door een mantel. Typisch kenmerk is de voet (voor voortbeweging). Spijsverteringsstelsel is doorlopend, met mond en anus. Rasp (radula) aanwezig, behalve bij tweekleppigen. Zenuwstelsel met drie paar ganglia, geen touwladdersysteem. Goed ontwikkelde zintuigen.
* **Systematische classificatie:**
* **Gastropoda (Slakken):** Naaktslakken en huisjesslakken; long- of kieuwslakken (bv. Tuinslak, Poelslak).
* **Cephalopoda (Koppotigen):** Roofvissen met armen, snelle beweging, zwakke inwendige of afwezige schelp (bv. Inktvissen, Nautilus).
* **Bivalvia (Plaatkieuwigen/Tweekleppigen):** Waterbewonend, tweekleppige schelp, voet bijlvormig, dunne kieuwen (bv. Mossel, Oesters).
* **Functies:** Zoutklieren bij zoutwatervissen om overtollig zout af te voeren. Zwemblaas dient als hydrostatisch orgaan, maar kan ook voor ademhaling (longvissen) of geluidproductie dienen.
---
## 16 Echinodermata of Stekelhuidigen
* **Kenmerken:** Mariene, vrijlevende histozoa triblastica, deuterostoom, epineurii. Volwassen dieren zijn radiaal symmetrisch (getal vijf). Geen cephalizatie, niet gesegmenteerd. Kenmerkend is het watervatenstelsel (ambulacraal stelsel) voor voortbeweging met ambulacraalvoetjes. Inwendig skelet van kalkplaatjes. Ademhaling en excretie via papulae (dermale uitstulpingen). Spijsverteringsstelsel is doorlopend met mond en anus. Geen cefalisatie; zenuwstelsel is een ring met radiale zenuwen. Gescheiden geslachten, uitwendige bevruchting, metamorfose van larven. Grote regeneratiekracht.
* **Systematische classificatie:** Vijf klassen, waaronder Asteroidea (Zeesterren) en Echinoidea (Zee-egels).
* **Verwantschap met Chordata:** Deuterostoom, epineurii, specifieke coeloomvorming en eerste klievingen, en chemische verbindingen in spieren wijzen op verwantschap.
---
## 17 Chordata
Omvat dieren met een uniek bouwplan, waaronder vijf fundamentele kenmerken die vooral in het embryonale stadium zichtbaar zijn:
1. **Chorda dorsalis (Notochord):** Elastische steunstreng, mesodermaal, die bij hogere Chordata wordt vervangen door de wervelkolom.
2. **Buisvormig centraal zenuwstelsel (neurale buis):** Dorsaal van de darm en chorda (epineurii).
3. **Paar aangelegde kieuwzakjes:** In de farynx, voor ademhaling bij aquatische vormen.
4. **Ventraal hart:** In de coeloomholte.
5. **Gesegmenteerde staart:** Achter de anus.
Daarnaast zijn Chordaten triblastisch, gesegmenteerd, hebben een doorlopend spijsverteringsstelsel en een goed ontwikkeld coeloom.
---
## 18 Prochordata of Ongewervelde Chordadieren
Deze dieren behouden de notochorda levenslang, zonder de ontwikkeling van een wervelkolom. Voorbeelden zijn Tunicata (Manteldieren) en Cephalochordata (bv. Lancetvisje).
---
## 19 Vertebrata: Algemene Kenmerken
### 19.1 Hoofdkenmerken van de Vertebrata
Het belangrijkste kenmerk is de aanwezigheid van een wervelkolom en een schedel (kraakbenig of benig). De notochorda verdwijnt grotendeels in het volwassen stadium, vervangen door wervellichamen.
### 19.2 Satellietkenmerken van de Vertebrata
* **Huid:** Gelaagd (epidermis en dermis), met diverse structuren (stekels, schubben, haren, veren) en klieren (zweet-, melk-, reukklieren).
* **Ademhalingsstelsel:** Kieuwen bij waterdieren (efficiënter door lamellen en tegenstroomprincipe), longen bij landdieren (intern gelegen om uitdroging te voorkomen). Ventilatie van longen gebeurt door hulporganen (middenrif, luchtzakken, ribspieren).
* **Circulatiestelsel:** Bloedvatenstelsel (gesloten) en lymfevatenstelsel (open). Evolutie van een enkelvoudige, niet-gescheiden bloedsomloop (vissen) naar een dubbele, gescheiden bloedsomloop (vogels, zoogdieren). Het hart evolueert van één atrium en één ventrikel naar vier kamers.
* **Bloed:** Bestaat uit plasma en bloedcellen (rode bloedcellen met hemoglobine, witte bloedcellen voor afweer, bloedplaatjes voor stolling). Rode bloedcellen van zoogdieren zijn kernloos.
* **Lymfevatenstelsel:** Draineert het lichaam, speelt rol in afweer, bevordert lymfestroom door spiercontracties en hartwerking.
* **Spijsverteringsstelsel:** Van holte (Protozoa) naar darmzak (lagere dieren) tot doorlopende buis. Grote oppervlaktevergroting in de dunne darm (plooien, vlokken, microvlokken) voor efficiënte absorptie. Aangepast aan voeding (carnivoor/herbivoor). Specialisaties zoals krop en spiermaag bij vogels, meerkamerige maag bij herkauwers.
* **Urogenitaalstelsel:** Bestaat uit excretie- en voortplantingsstelsel. Nieren verwijderen afvalstoffen. Ontwikkeling van cloaca (reptielen, vogels) naar gescheiden openingen (zoogdieren).
* **Voortplantingsstelsel:** Bijna alle Vertebraten zijn eengeslachtelijk. Ontwikkeling van geslachtsrijpheid, drachtduur en voortplantingsstrategieën (ovipaar, ovovivipaar, vivipaar) variëren sterk.
* **Warmteregulatie:** Poikilotherm (koudbloedig, lichaamstemperatuur afhankelijk van omgeving) vs. Homoiotherm (warmbloedig, constante lichaamstemperatuur). Homoiothermie is later geëvolueerd.
* **Metamerisatie:** Serieherhaling van lichaamsstructuren, duidelijk zichtbaar bij embryo's van Vertebraten.
* **Coeloom:** Splitst zich op in verschillende holtes (pericardiaal, pleuraal, peritoneaal).
* **Zintuigen:** Algemene zintuigen (tast, pijn, druk) en speciale zintuigen (zien, horen, ruiken, proeven). Speciale zintuigen evolueren in complexiteit (bv. oor, oog, reukzin).
* **Skelet:** Inwendig beenachtig skelet (endoskelet) voor ondersteuning en spieraanhechting. Axiaal skelet (schedel, wervelkolom) en appendiculair skelet (gordels, ledematen). Pootstand evolueert van horizontaal naar parasigitaal.
---
## 20 Overzicht van de Belangrijkste Vertebrata
### 20.1 De vissen
Vissen zijn waterdieren met kaken, een wervelkolom en kieuwen. Aanpassingen aan waterleven omvatten een gestroomlijnd lichaam, vinnen, zwemblaas (hydrostatisch orgaan) en een zijlijn om trillingen in water te voelen.
### 20.2 De rondbekken of Cyclostomata of Kaaklozen
Primitieve Vertebraten met een aalvormig, slijmerig lichaam zonder schubben. Ze bezitten een permanente notochorda (slijmprikken) of een primitieve wervelkolom (prikken), kraakbeenschedel en -viscerale bogen, maar geen kaken, gordels of paar aangelegde vinnen. Ademhaling via 7 kieuwzakken met aparte kieuwspleten. Enkelvoudige, niet-gescheiden bloedsomloop. Rond mond dient als zuignap met raspende tong. Poikilotherm. Gescheiden geslachten of hermafrodiet, uitwendige bevruchting.
### 20.3 De Kraakbeenvissen of Chondrichthyes
Skelet is volledig kraakbenig. Huid bedekt met placoïdschubben ('huidtandjes'). Ontwikkelde wervels, kaken en paar aangelegde aanhangsels. Ademhaling via 5 kieuwspleten met stevige kieuwbogen en septa. Sommige soorten hebben een spiraculum (spuitgat). Enkelvoudige, niet-gescheiden bloedsomloop. Predatoren met ventrale mond en veel tanden die continu vervangen worden. Nieren met rectaalklier voor zoutuitscheiding. Goed ontwikkelde zintuigen (zijlijn, Ampullen van Lorenzini voor elektrische stroompjes). Poikilotherm. Inwendige bevruchting met claspers bij mannetjes. Grote, dooierrijke eieren; ovipaar, ovovivipaar of vivipaar.
### 20.4 De Beenvissen of Osteichthyes
Huid is zacht, klierrijk, met dermale schubben. Benig skelet, sterk gereduceerde chorda. Gepaarde vinnen ondersteund door vinstralen (straalvinnigen) of een vlezige lob (spiervinnigen). Ademhaling door kieuwen in een gemeenschappelijke kieuwkamer, bedekt door een operculum. Meestal een zwemblaas. Enkelvoudige, niet-gescheiden bloedsomloop. Terminaal gelegen mond met tanden. Goed ontwikkelde zintuigen en zijlijn. Poikilotherm. Gepaarde gonaden, meestal ovipaar, uitwendige bevruchting.
### 20.5 De Amfibieën of Amphibia
Eerste Vertebraten die land veroverden, met aanpassingen zoals klierrijke huid (dun, vochtig), twee paar ledematen, longen voor ademhaling, en aangepaste zintuigen. Gedeeltelijk in water en op land levend, met een overgang tussen vissen en reptielen. Huid is naakt, met pigment- en gifklieren. Skelet grotendeels verbeend, ledematen pentadactiel. Ademhaling via huid, kieuwen (larven) en longen (volwassenen), met keelademhaling. Hart met twee atria en één ventrikel; dubbele, niet-gescheiden bloedsomloop. Tanden klein, tong aangepast voor insecten; voeding verandert van herbivoor (larven) naar carnivoor (volwassenen). Poikilotherm. Gescheiden geslachten, in- of uitwendige bevruchting. Ovipaar, met metamorfose (larve in water, volwassene op land).
### 20.6 De Reptielen of Reptilia
Evolueerden uit amfibieën, met aanpassingen voor landleven: dikke hoornlaag, cledoïsch ei (met schaal), inwendige bevruchting, en interne longen. Huid is droog, klierarm, verhoornd, met schubben (epidermale oorsprong). Skelet volledig verbeend, ledematen pentadactiel, zijdelingse pootstand. Ademhaling door longen, ventilatie via ribwerking of luchtzakken (geen diafragma). Dubbele, niet-gescheiden bloedsomloop (uitz. Krokodillen). Meestal carnivoor. Nieren met cloaca. Zintuigen variëren; reuk goed ontwikkeld (Orgaan van Jacobson), zicht en gehoor minder. Poikilotherm. Inwendige bevruchting, meestal ovipaar, met cledoïsch ei. Speciale zintuigen zoals het pitorgaan bij slangen.
### 20.7 De Vogels of Aves
Warmbloedige, gevleugelde Vertebraten met veren. Aanpassingen voor vliegen: licht skelet (holle beenderen), luchtzakken, efficiënt ademhalings- en circulatiesysteem, vleugels met gespecialiseerde slagpennen. Huid met veren, klierarm (uitz. stuitklier). Sterk verbeend skelet, vergroeide schedel, tandeloze bek. Longen met luchtzakken voor efficiënte ventilatie. Dubbele, volledig gescheiden bloedsomloop. Spijsverteringsstelsel met krop, kliermaag en spiermaag. Nieren zonder urineblaas; excretie via cloaca (halfvast). Goed ontwikkeld zenuwstelsel, vooral zicht, gehoor en zang. Homoiotherm (hoge constante lichaamstemperatuur). Inwendige bevruchting, meestal ovipaar met cledoïsch ei. Nestvlieders en nestblijvers.
### 20.8 De Zoogdieren of Mammalia
Bedekt met haar/vacht, warmbloedig, voeden jongen met melk. Wijd verspreid door aanpassingen aan diverse habitats. Huid klierrijk (melk-, zweet-, reukklieren), met verhoorning (haren, klauwen, hoeven). Volledig verbeend skelet, vier ledematen (meestal). Longen in pleurale holten, gescheiden van buikholte door middenrif. Dubbele, volledig gescheiden bloedsomloop. Erythrocyten rond, kernloos. Gespecialiseerd gebit (carnivoor, herbivoor, omnivoor, etc.). Hormonaal gereguleerde oestrale/menstruele cyclus, dracht en lactatie. Bruin vet voor warmteproductie bij pasgeborenen en winterslaap. Hoogontwikkeld zenuwstelsel.
**Subklassen:**
* **Monotremata:** Eierleggend, zogen (bv. vogelbekdier, mierenegel).
* **Orthotheria (Echte Zoogdieren):** Met baarmoeder.
* **Marsupialia (Buideldieren):** Rudimentaire placenta, embryo ontwikkelt verder in buidel (bv. Kangoeroe, Opossum).
* **Placentalia:** Goed ontwikkelde placenta, embryo ontwikkelt in uterus (bv. Primaten, Walvisachtigen, Hoefdieren).
---
## Veelvoorkomende Fouten om te Vermijden
* **Verwarring van analogie en homologie:** Analogie is gebaseerd op functie, homologie op oorsprong en bouw. Homologie is essentieel voor natuurlijke classificatie.
* **Incorrecte toepassing van terminologie:** Zoals het verschil tussen segmenten (Annelida) en schijnsegmenten (Cestoda), of de misleidende naamgeving van 'Coelenterata' voor dieren zonder coeloom.
* **Onderschatten van de rol van embryogenese:** Embryonale kenmerken zijn cruciaal voor classificatie.
* **Verwarren van prokaryote en eukaryote celstructuur:** Het ontbreken van een kernmembraan bij prokaryoten is een fundamenteel verschil.
* **Onderscheid tussen Monotremata en andere Zoogdieren:** Monotremen zijn eierleggend, wat een evolutionaire overgang vertegenwoordigt.
* **Fouten in taxonomische hiërarchie:** Correcte volgorde van classificatieniveaus is belangrijk.
* **Vergeten van specifieke aanpassingen:** Bijvoorbeeld de rol van het middenrif bij zoogdieren voor ademhaling, of de luchtzakken bij vogels.
* **Verkeerd interpreteren van evolutieconcepten:** Zoals de complexiteit van organismen of de 'survival of the fittest'.
* **Niet correct toepassen van LaTeX-syntax:** Zorgvuldige controle op correcte formules en notatie.
* **Onjuiste vertaling van termen:** Alle termen moeten naar het Nederlands vertaald worden, inclusief vakspecifieke begrippen.
Glossary
## Woordenlijst
| Term | Definitie |
| :------------------------ | :------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| **Systematiek** | De wetenschap die zich bezighoudt met het indelen van levende wezens in classificatiesystemen op basis van hun verwantschapsgraad. |
| **Heterotroof** | Organismen die hun voedingsstoffen niet zelf kunnen aanmaken en deze dus uit hun omgeving moeten opnemen, vaak door andere organismen te consumeren. |
| **Autotroof** | Organismen die in staat zijn hun eigen voedingsstoffen aan te maken, meestal door middel van fotosynthese, waarbij ze anorganische stoffen omzetten in organische. |
| **Prokaryoot** | Een type cel dat geen echte celkern of kernmembraan bezit; het genetisch materiaal ligt verspreid in het cytoplasma. |
| **Eukaryoot** | Een type cel dat wel een echte celkern en kernmembraan bezit, waarin het genetisch materiaal is opgeslagen, naast andere celorganellen. |
| **Mesoderm** | Het middelste kiemblad, gevormd tijdens de embryogenese tussen het ectoderm en het endoderm, waaruit onder andere spieren, skelet en bloedsomloop ontstaan. |
| **Protostoom** | Een groep dieren waarbij de oermond zich tijdens de embryonale ontwikkeling ontwikkelt tot de mond van het volwassen dier. |
| **Deuterostoom** | Een groep dieren waarbij de oermond tijdens de embryonale ontwikkeling zich ontwikkelt tot de anus, en de mond zich op een andere plaats vormt. |
| **Homologe organen** | Organen die dezelfde basisstructuur hebben, in dezelfde relatie tot andere organen staan en zich tijdens de vroege embryogenese volgens hetzelfde patroon ontwikkelen, ongeacht hun functie. |
| **Analogie** | Overeenkomst in functie tussen organen die echter een verschillende oorsprong en bouw hebben. |