Cover
Start now for free Cursus Aardwetenschappen I (1).pdf
Summary
# Introductie tot aardwetenschappen en hun relevantie
Aardwetenschappen onderzoeken de Aarde, haar ontstaan, evolutie en functioneren, gedreven door zowel fundamentele nieuwsgierigheid als toegepaste vraagstukken, en zijn essentieel voor een breed scala aan wetenschappelijke disciplines, inclusief biologie, vanwege de diepgaande interacties tussen de aardse sferen [2](#page=2).
### 1.1 De Aarde als unieke planeet en het domein van de Aardwetenschappen
De Aarde is uniek omdat zij de enige bekende planeet is waar leven kon ontstaan en zich in stand kon houden. Aardwetenschappen (Earth Sciences) omvatten alle disciplines die de Aarde bestuderen, inclusief haar oorsprong, evolutie, huidige functioneren en toekomstige veranderingen. Deze studie wordt gemotiveerd door fundamentele vragen, zoals de oorsprong van de Aarde en de drijfveren achter geologische fenomenen, en toegepaste vragen, zoals de locatie van grondstoffen en de voorspelling van natuurrampen [2](#page=2).
### 1.2 Subdisciplines binnen de Aardwetenschappen
De Aarde wordt vaak opgedeeld in sferen voor studie:
* **Lithosfeer:** de vaste aardkorst, bestudeerd in de Geologie [2](#page=2).
* **Hydrosfeer:** alle waterlichamen (oceanen, rivieren, grondwater), bestudeerd in de Hydrologie [2](#page=2).
* **Atmosfeer:** de luchtlaag rond de Aarde, bestudeerd in de Meteorologie en Klimatologie [2](#page=2).
* **Biosfeer:** alle levende organismen [3](#page=3).
De Geologie kent diverse subdisciplines, waaronder Vulkanologie (vulkanen), Seismologie (aardbevingen), Petrografie (gesteenten), Sedimentologie (sedimenten), Bodemkunde (bodems) en Geomorfologie (reliëf) [2](#page=2).
Een andere indeling onderscheidt:
* **Geologie:** studie van processen diep in de Aarde (Vulkanologie, Seismologie) [2](#page=2).
* **Fysische Geografie:** studie van fysische processen aan het aardoppervlak (Bodemkunde, Geomorfologie, Meteorologie, Klimatologie, Hydrologie) [2](#page=2).
* **Sociaal-Economische Geografie:** studie van maatschappelijke en economische processen in een ruimtelijke context [3](#page=3).
Dit vak, Aardwetenschappen I, focust op Geologie en Bodemkunde [3](#page=3).
### 1.3 De relevantie van aardwetenschappen voor biologen
De biosfeer (leven) interageert sterk met de lithosfeer, hydrosfeer en atmosfeer, wat de relevantie van aardwetenschappen voor biologen onderstreept [3](#page=3).
#### 1.3.1 Interactie met de atmosfeer
De atmosfeer is essentieel voor leven. Organismen wisselen gassen (O2, CO2) uit met de atmosfeer, cruciaal voor hun metabolisme. Atmosferische processen zoals luchtdrukgradiënten zorgen voor gasverspreiding. De samenstelling van de aardse atmosfeer is mede gevormd door leven. Een primaire atmosfeer, rijk aan CO2 en waterdamp door vulkanisme, kon enkel anaërobe organismen huisvesten. Fotosynthese door planten veranderde de atmosfeer drastisch door CO2 op te nemen en O2 af te geven, wat de ontwikkeling van complexe aërobe organismen mogelijk maakte. Dit illustreert co-evolutie tussen organismen en de atmosfeer [3](#page=3).
#### 1.3.2 Interactie met de lithosfeer (bodems)
Bodemvorming, die deel uitmaakt van de lithosfeer, is cruciaal voor leven. Bodems ontstaan door verwering van gesteente en bieden een habitat voor organismen, terwijl ze essentiële elementen zoals water en nutriënten vasthouden. Onverweerd gesteente kan dit niet, waardoor plantengroei onmogelijk wordt. Leven beïnvloedt op zijn beurt bodemvorming: biologische processen dragen bij aan de verwering van gesteente, en plantenwortels stabiliseren bodemmateriaal, voorkomen erosie door wind en water. De vegetatie is afhankelijk van bodemtypen, wat opnieuw de wederzijdse interactie tussen organismen (vegetatie) en hun milieu (bodems) aantoont [3](#page=3) [4](#page=4).
#### 1.3.3 Interactie met de hydrosfeer
De hydrosfeer is een voorwaarde voor leven, aangezien water een primair nutriënt is voor de meeste organismen. Organismen beïnvloeden echter ook processen in de hydrosfeer. Interceptie van neerslag door vegetatie en verdamping (transpiratie) via plantenbladeren spelen een belangrijke rol in de hydrologische cyclus [4](#page=4).
Concluderend zijn biologie en aardwetenschappen complementaire disciplines door de talrijke interacties tussen biosfeer, lithosfeer, atmosfeer en hydrosfeer, waardoor een vak aardwetenschappen onontbeerlijk is voor biologen [4](#page=4).
---
# Ontstaan van het heelal, zonnestelsel en de aarde
Dit deel behandelt de Big Bang theorie als verklaring voor het ontstaan van het heelal, de Nebula theorie voor de vorming van het zonnestelsel en de aarde, inclusief hun chemische samenstelling en structuur.
### 2.1 De structuur van het heelal
Het heelal is hiërarchisch opgebouwd, beginnend met de aarde in het zonnestelsel, dat deel uitmaakt van de Melkweg, een sterrenstelsel. Sterrenstelsels groeperen zich in clusters, die op hun beurt deel uitmaken van superclusters [6](#page=6).
* **Zonnestelsel:** De zon en de planeten die eromheen draaien [6](#page=6).
* **Melkwegstelsel (Galaxie):** Bevat tientallen miljarden sterren, waaronder onze zon. Heeft een diameter van ongeveer 100.000 lichtjaar [6](#page=6).
* **Lokale Groep:** Een cluster van sterrenstelsels, waaronder de Melkweg en de Andromeda Nevel [6](#page=6).
* **Superclusters:** Groeperingen van galaxie clusters, met afmetingen van honderden miljoenen lichtjaren [6](#page=6).
### 2.2 Ontstaan van het heelal: de Big Bang theorie
Wetenschappelijke theorievorming tracht fenomenen te verklaren die niet direct waarneembaar zijn, zoals het ontstaan van het heelal. De meest geaccepteerde theorie hiervoor is de Big Bang theorie [7](#page=7).
#### 2.2.1 Wetenschappelijke theorievorming
Wetenschappers formuleren hypothesen op basis van indirecte waarnemingen om complexe of in het verleden liggende fenomenen te verklaren. Naarmate een hypothese meer waarnemingen verklaart, kan deze uitgroeien tot een geaccepteerde theorie [7](#page=7).
#### 2.2.2 Roodverschuiving
Roodverschuiving is een indirecte waarneming die het uitdijen van het heelal ondersteunt. Verre sterrenstelsels vertonen een verschuiving van hun spectrum naar langere golflengtes (rood), wat aangeeft dat ze zich van ons weg bewegen. Dit wordt verklaard door het Doppler-effect [7](#page=7).
* **Doppler-effect:** Verandert de waargenomen golflengte van straling of geluid afhankelijk van de beweging van de bron ten opzichte van de waarnemer. Beweging weg van de waarnemer verlengt de golflengte, beweging ernaartoe verkort deze [7](#page=7).
* **Wet van Hubble:** Beschrijft de relatie tussen de afstand ($R$) tot een sterrenstelsel en de radiale snelheid ($v_r$) waarmee het zich verwijdert:
$$v_r = H \cdot R \quad $$ [1](#page=1).
waarbij $H$ de constante van Hubble is. Deze wet suggereert dat het heelal uitdijt vanuit een puntvormige oorsprong. De Big Bang wordt geschat op 15 tot 18 miljard jaar geleden [7](#page=7) [8](#page=8).
#### 2.2.3 Kosmische achtergrondstraling
De kosmische achtergrondstraling is een isotrope microgolfstraling die vanuit alle richtingen van het heelal komt. Deze straling wordt geïnterpreteerd als het nagloeien van de oerknal en geeft een indicatie van de temperatuur kort na de oerknal, circa 7000 K [8](#page=8).
#### 2.2.4 Kosmische abundantie
De kosmische abundantie verwijst naar de chemische samenstelling van het heelal. De lichtste elementen, waterstof (H) en helium (He), komen het meest voor, terwijl zwaardere elementen minder voorkomen [8](#page=8).
* **Vorming van elementen volgens de Big Bang theorie:**
* Kort na de oerknal (tot $10^{-43}$ seconden): Het heelal was te klein voor elementaire deeltjes [8](#page=8).
* Vanaf $10^{-43}$ seconden: Synthese van elementaire deeltjes (quarks, protonen, neutronen, elektronen) en de eerste atoomkernen (H) [8](#page=8).
* Na ongeveer één minuut: Kernfusie waarbij H-kernen deuterium (D of $^{2}$H) vormen, gevolgd door $^{3}$He en $^{4}$He, en ook kernen van Lithium (Li), Beryllium (Be) en Boor (B). De beperkte efficiëntie van deze fusieprocessen verklaart de overvloed aan H en He [9](#page=9).
* Na 300.000 jaar: Afkoeling en verdunning van het heelal maakten de vorming van vrije atomen (H, He, Li, Be, B) mogelijk [9](#page=9).
* In sterren: Verdere kernfusie vormde elementen tot en met ijzer (Fe) [9](#page=9).
* In supernova's: Vorming van elementen zwaarder dan ijzer [9](#page=9).
De Big Bang theorie verklaart de roodverschuiving, kosmische achtergrondstraling en kosmische abundantie, en wordt daarom algemeen aanvaard [9](#page=9).
### 2.3 Ontstaan van het zonnestelsel en de aarde
De Nebula theorie is de meest geaccepteerde verklaring voor het ontstaan van het zonnestelsel en de aarde [9](#page=9).
#### 2.3.1 Nebula theorie
Volgens deze theorie ontstond het zonnestelsel uit een roterende stofnevel, rijk aan waterstof en helium, afkomstig van eerdere supernova's [9](#page=9).
* **Proces:**
1. **Contractie:** De nevel begon samen te trekken door zwaartekracht, mogelijk getriggerd door een supernova-explosie [9](#page=9).
2. **Rotatie en schijfvorming:** De samentrekking leidde tot een hogere rotatiesnelheid en een toename van de middelpuntvliedende kracht, waardoor materie zich concentreerde in een afgeplatte schijf loodrecht op de rotatie-as [10](#page=10).
3. **Vorming van de zon en planeten:** De zon vormde zich in het centrum, terwijl in de schijf planeten, manen en planetoïden ontstonden. Dit proces vond ongeveer 4,7 miljard jaar geleden plaats [10](#page=10).
* **Verklaringen voor waarnemingen:**
* **Massaverdeling:** Meer dan 99% van de massa bevindt zich in de zon, wat de rol van gravitatie bij de vorming benadrukt [10](#page=10).
* **Rotatie van planeten:** Alle planeten roteren rond de zon in dezelfde richting, consistent met de roterende stofnevel [10](#page=10).
* **Baaneen vlak:** De planeten draaien in elliptische banen die vrijwel in hetzelfde vlak liggen, verklaard door de vorming in de platte schijf [10](#page=10).
* **Chemische samenstelling en omvang van planeten:**
* **Binnenplaneten (Mercurius, Venus, Aarde, Mars):** Dicht bij de zon, bestaan voornamelijk uit zware elementen (Fe, Ni, Si, O) en zijn klein. De zon trok de lichtere elementen aan, en hun kleinere massa beperkte het vasthouden van materie [10](#page=10).
* **Buitenplaneten (Jupiter, Saturnus, Uranus, Neptunus):** Verder van de zon, bestaan grotendeels uit lichte elementen (H, He) en zijn veel groter, omdat ze minder werden beïnvloed door de zonne-gravitatie en meer materie konden accumuleren [10](#page=10).
#### 2.3.2 Ontstaan van de aarde en aardse planeten
De aardse planeten vertonen een vergelijkbare gelaagde structuur: een kern van zware elementen (Fe, Ni), een schil van silikaatmineralen (Si, O, Al, Fe, Mg) en een buitenste korst [11](#page=11).
* **Fasen in de vorming van de aarde (ongeveer 4,6 miljard jaar geleden):**
1. **Accretie:** Materie, in de vorm van planetesimalen, werd aangetrokken tot de zich vormende aarde. De kinetische energie van de inslagen en de contractie van materie genereerden veel warmte, waardoor de jonge aarde vrijwel volledig smolt [11](#page=11).
2. **Differentiatie:** In de gesmolten planeet migreerden zware elementen (Fe, Ni) naar de kern. Lichtere elementen (O, Si, etc.) migreerden naar buiten en vormden silikaatmineralen. Dit resulteerde in een gelaagde structuur [11](#page=11).
3. **Afkoeling en stolling:** Naarmate de accretie afnam, koelde de aarde af en stolde de buitenste laag tot een primaire korst (basalt). Deze korst remde verdere afkoeling af, waardoor de binnenkant van de aarde deels gesmolten bleef, wat geologische activiteit veroorzaakt. Op kleinere planeten zoals Mercurius en de Maan ging de afkoeling sneller, waardoor delen van de primaire korst behouden bleven [11](#page=11) [12](#page=12).
* **Vorming van de atmosfeer:**
* **Primaire atmosfeer:** Bestond uit lichte gassen (H, He) die vrijkwamen bij het smelten, maar ging verloren door de zonne-gravitatie [12](#page=12).
* **Secundaire atmosfeer:** Gevormd door zwaardere gassen uit de silikaatschil (CO$_{2}$, N$_{2}$, H$_{2}$O, CO, NH$_{3}$, CH$_{4}$, HCl). Vrije zuurstof (O$_{2}$) was zeldzaam. Alleen de grotere aardse planeten (Venus, Aarde, Mars) konden deze atmosfeer vasthouden [12](#page=12).
* **Ontwikkeling van de hydrosfeer en biosfeer op aarde:**
* De afstand tot de zon en het CO$_{2}$-gehalte op aarde zorgden voor een temperatuur waarbij water in vloeibare vorm kon bestaan, wat leidde tot de vorming van een hydrosfeer (oceanen, meren, rivieren) [12](#page=12).
* De aanwezigheid van water en geschikte temperaturen waren cruciaal voor het ontstaan van leven (biosfeer), waardoor de aarde zich uniek ontwikkelde met een grote variëteit aan organismen. Fotosynthese veranderde de atmosfeer door de afname van CO$_{2}$ en de toename van zuurstof [12](#page=12).
---
# Inwendige structuur van de aarde en platentektoniek
Dit onderwerp beschrijft hoe de inwendige structuur van de aarde wordt bestudeerd met behulp van seismische golven en introduceert de theorie van platentektoniek, inclusief de verschillende soorten plaatranden [13](#page=13).
### 3.1 De inwendige structuur van de aarde
#### 3.1.1 Studie van de aardkorst
Directe studie van de aardkorst is mogelijk via ontsluitingen (natuurlijke of antropogene blootstellingen van gesteentelagen) en boringen. Ontsluitingen bieden echter meestal slechts beperkte diepte, terwijl zelfs de diepste boringen slechts een fractie van de aardstraal bereiken [13](#page=13).
#### 3.1.2 Studie via seismische golven
Om de diepe inwendige structuur van de aarde te bestuderen, wordt gebruik gemaakt van seismische golven, de golven die ontstaan bij aardbevingen. Deze golven planten zich door de aarde voort en worden geregistreerd door seismografen [13](#page=13).
* **Primaire (P) golven:** Dit zijn compressiegolven die zich met een gemiddelde snelheid van ongeveer 5 km/s voortplanten. Ze kunnen zich door vast, vloeibaar en gasvormig materiaal verplaatsen [14](#page=14).
* **Secundaire (S) golven:** Dit zijn schuifgolven die zich langzamer voortplanten, met een gemiddelde snelheid van ongeveer 2.5 km/s. Ze kunnen zich alleen door vast materiaal verplaatsen [14](#page=14).
* **Oppervlakt golven:** Deze zijn nog trager (ongeveer 2 km/s) en planten zich voort aan het aardoppervlak. Ze veroorzaken de meeste schade bij aardbevingen [14](#page=14).
De voortplantingssnelheid van seismische golven is afhankelijk van de dichtheid en eigenschappen van het materiaal. Wanneer golven een grenslaag tussen twee verschillende materialen passeren, ondergaan ze reflectie en refractie (afbuiging) [14](#page=14).
#### 3.1.3 Gelaagde opbouw van de aarde
Analyse van seismische gegevens toont aan dat P- en S-golven gebogen paden volgen, wat wijst op refractie door toenemende dichtheid met diepte. Het bestaan van schaduwzones (gebieden waar geen golven worden waargenomen na een aardbeving) heeft geleid tot het ontdekken van de gelaagde structuur van de aarde [15](#page=15):
* **P-golf schaduwzone (105°-142°):** Dit duidt op de aanwezigheid van een kern met een lagere dichtheid en refractie bij in- en uitgang van deze kern [15](#page=15).
* **S-golf schaduwzone (>105°):** Het ontbreken van S-golven dieper dan 105° wijst erop dat de kern vloeibaar is, omdat S-golven zich niet door vloeistoffen voortplanten [15](#page=15).
Belangrijke discontinuïteiten (abrupte veranderingen in golfsnelheid) markeren de grenzen tussen de aardlagen:
* **Mohorovičić discontinuïteit:** Op een diepte van 5 tot 65 km, waar de P-golfsnelheid abrupt toeneemt van 6-7 km/s naar 8 km/s. Deze scheidt de korst van de mantel [15](#page=15).
* **Gutenberg discontinuïteit:** Op ongeveer 2950 km diepte, waar de P-golfsnelheid afneemt van 13-14 km/s naar 8 km/s en S-golven niet meer doordringen. Dit duidt op de overgang naar een vloeibare kern [15](#page=15).
#### 3.1.4 De kern
De kern, gelegen dieper dan 2950 km, bestaat voornamelijk uit ijzer. Dit wordt afgeleid uit [16](#page=16):
* **Totale dichtheid van de aarde:** De berekende gemiddelde dichtheid van 5,52 g/cm³ is significant hoger dan die van de korst (ca. 2,7 g/cm³), wat wijst op een dichtere kern met een dichtheid tot ongeveer 10 g/cm³ [16](#page=16).
* **Seismische golfsnelheden:** De buitenkern (2950-5100 km) is vloeibaar (S-golven dringen niet door), terwijl de binnenkern (vanaf 5100 km) vast is, overeenkomend met laboratoriumexperimenten op ijzer onder hoge druk [16](#page=16).
* **Geothermische gradiënt:** Extrapolatie van temperatuurmetingen suggereert temperaturen van 3000-4000°C in de buitenkern en 5000-6000°C in de binnenkern, omstandigheden waaronder ijzer respectievelijk vloeibaar en vast is [16](#page=16).
* **Aardmagnetisme:** Het aardmagnetisch veld wordt waarschijnlijk gegenereerd door convectiestromingen in de vloeibare buitenkern van ijzerionen [17](#page=17).
Meer gedetailleerd onderzoek suggereert de aanwezigheid van nikkel en mogelijk lichte elementen zoals zuurstof in de kern [17](#page=17).
#### 3.1.5 De mantel
De mantel strekt zich uit tussen de Mohorovičić en Gutenberg discontinuïteiten (ca. 5-2950 km diepte). Op basis van seismische golven kan de mantel verder worden onderverdeeld [17](#page=17):
* **Buitenmantel (0-70 km):** Bestaat uit ultramafisch gesteente zoals peridotiet [17](#page=17).
* **Asthenosfeer (70-150/200 km):** Een gedeeltelijk gesmolten zone waar de S-golfsnelheid afneemt. Deze plastische laag speelt een cruciale rol in platentektoniek [17](#page=17).
* **Olivijnzone (150/200-400 km):** Bestaat voornamelijk uit olivijnmineralen [17](#page=17).
* **Spinelzone (400-650 km):** Olivijn neemt hier een dichtere spinelstructuur aan door toenemende druk en temperatuur [18](#page=18).
* **Perovskietzone (>650 km):** Olivijn is stabiel in een nog dichtere perovskietstructuur [18](#page=18).
Convectiestromingen in de asthenosfeer transporteren warmte en drijven de bewegingen in de lithosfeer (korst + buitenmantel) aan [18](#page=18).
#### 3.1.6 De korst
De aardkorst is de buitenste, harde schil. Er zijn twee typen [18](#page=18):
* **Oceanische korst:** Dun (5-10 km), bestaat uit zware gesteenten zoals basalt en gabbro, en ligt lager in de asthenosfeer [18](#page=18).
* **Continentale korst:** Dikker (tot 65 km), bestaat uit lichtere gesteenten zoals graniet, en vormt de hogere continenten. Onder bergen is de korst het dikst en zakt het diepst weg in de asthenosfeer, een fenomeen genaamd **isostasie** [18](#page=18).
### 3.2 Platentektoniek
Platentektoniek is de algemene verklaringsmodel voor geologische fenomenen, waarbij de lithosfeer is opgedeeld in platen die bewegen over de plastische asthenosfeer [19](#page=19).
#### 3.2.1 Ontwikkeling van de theorie
* **Geografische indicaties:** Vroege observaties van continenten die in elkaar passen (zoals door Ortelius en Bacon) en de suggestie van een supercontinent (door Suess) legden de basis [20](#page=20).
* **Continentendrift:** Alfred Wegener publiceerde in 1915 de theorie van continentendrift, ondersteund door geografische, geologische, paleontologische en paleoklimatologische argumenten. De theorie werd echter verworpen wegens een ontbrekend mechanisme [20](#page=20).
* **Oceaanspreiding:** Onderzoek van de oceaanbodem na WO II bracht cruciale inzichten:
* **Bathymetrie:** Ontdekking van Mid-Oceanische Ruggen (MOR's) [21](#page=21).
* **Magnetische anomalieën:** Patronen van normale en omgekeerde polariteit rond MOR's, die aantoonden dat nieuwe korst wordt gevormd bij MOR's en ouder wordt naarmate men verder weg gaat. Dit impliceert dat oceanen breder worden en continenten vooruit worden geduwd [21](#page=21) [22](#page=22).
* **Ouderdom:** Datering van oceaanbodemmonsters bevestigde dat de jongste korst bij MOR's ligt en ouder wordt naar de continentranden toe, wat onomstotelijk bewijs leverde voor oceaanspreiding [23](#page=23).
Het mechanisme voor oceaanspreiding werd toegeschreven aan convectiestromingen in de asthenosfeer, die magma naar de MOR's duwen waar nieuwe oceanische korst ontstaat [23](#page=23).
* **Platentektoniek:** De conclusie dat nieuwe oceanische korst aan de MOR's ontstaat, impliceert dat elders korst moet verdwijnen. Ontdekking van diepzeetroggen aan continentranden waar oceanische korst onder continentale korst duikt en smelt, leidde tot de algemene acceptatie van platentektoniek eind jaren '60 [23](#page=23).
#### 3.2.2 Plaatranden
De interacties tussen tektonische platen vinden plaats aan hun randen, die worden ingedeeld naar de bewegingsrichting:
* **Divergente (constructieve) plaatranden:** Platen bewegen uit elkaar, waarbij nieuw lithosfeer wordt gevormd. Op oceaanbodems manifesteren deze zich als Mid-Oceanische Ruggen (MOR's) met basisch vulkanisme en kussenlava. Op continenten zijn dit riftvalleien (bv. Oost-Afrikaanse rift), die zich kunnen ontwikkelen tot jonge oceanen [24](#page=24) [25](#page=25).
* **Convergentie (destructieve) plaatranden:** Platen bewegen naar elkaar toe.
* **Oceanisch - Continentaal:** De dichtere oceanische plaat subduceert onder de continentale plaat, wat leidt tot diepzeetroggen, vulkanische bergketens (cordilleras, bv. Andes) en diepe aardbevingen [25](#page=25) [26](#page=26).
* **Oceanisch - Oceanisch:** Eén oceanische plaat subduceert onder de andere, wat resulteert in diepzeetroggen en eilandbogen met vulkanische activiteit (bv. Japan, Filipijnen) [26](#page=26).
* **Continentaal - Continentaal:** Twee continentale platen botsen (collisie), zonder subductie, wat leidt tot intense plooiing, vorming van grote gebergtes (bv. Himalaya, Alpen) en diepe aardbevingen [27](#page=27).
* **Transforme plaatranden:** Platen glijden horizontaal langs elkaar. Dit kan leiden tot aardbevingen, maar meestal geen vulkanisme of gebergtevorming (bv. San Andreas breuk). Kronkelende transforme randen kunnen wel regionale rek- en drukspanningen veroorzaken [27](#page=27).
#### 3.2.3 Relaties met vulkanisme en aardbevingen
Vulkanisme is sterk geconcentreerd aan plaatranden (subductiezones, MOR's) en op 'hot spots'. Aardbevingen komen het meest frequent voor langs subductiezones en bij continent-continent collisies, maar ook langs andere plaatranden en breuklijnen [28](#page=28).
#### 3.2.4 Snelheid en geometrie van plaatbewegingen
De snelheid en richting van plaatbewegingen worden bestudeerd met behulp van magnetische anomalieën, datering van de oceaanbodem, en tegenwoordig ook GPS. Snel bewegende platen zijn vaak oceaanplaten die subductie ondergaan, terwijl langzame platen grote continenten bevatten [28](#page=28) [29](#page=29).
#### 3.2.5 Grote reconstructie en de Wilson cyclus
Platenbewegingen over miljoenen jaren kunnen worden gereconstrueerd met behulp van gegevens zoals polar wandering (vastgelegd magnetisme in gesteenten) en afzettingen die wijzen op paleoklimaten. Deze reconstructies tonen aan dat continenten cyclisch samenkomen en uiteenvallen in zogenaamde Wilson cycli (ongeveer 500-600 miljoen jaar), waarbij continenten aanvankelijk divergeren en vervolgens weer convergeren [30](#page=30).
#### 3.2.6 Levensloop van oceanische en continentale platen
* **Oceanische platen:** Ontstaan aan MOR's, bewegen over de asthenosfeer en verdwijnen uiteindelijk in subductiezones. Ze zijn geologisch jong (maximaal 200 miljoen jaar oud) [31](#page=31).
* **Continentale korstgedeelten:** Kunnen zeer oud zijn (tot 3,9 miljard jaar). Ze groeien aan door het 'aanmeren' van terranen (materiaal van de oceaanbodem dat wordt afgeschraapt tijdens subductie). Oude, centrale delen van continenten worden kratons of schilden genoemd [31](#page=31).
> **Tip:** De theorie van platentektoniek is een overkoepelend model dat vele geologische fenomenen verklaart. Begrijp de relatie tussen de inwendige structuur van de aarde en de externe manifestaties zoals vulkanisme en aardbevingen.
> **Voorbeeld:** De vorming van de Alpen is een direct gevolg van de continent-continent collisie tussen de Afrikaanse en Euraziatische plaat, wat resulteert in een enorm gebergte zonder vulkanisme [27](#page=27).
---
# Mineralen en gesteenten: bouwstenen van de aarde
Mineralen zijn de homogene, anorganische bouwstenen van gesteenten, en hun bestudering biedt inzicht in de vormingsomstandigheden van de aarde [32](#page=32).
### Kristalgeometrie
Kristallen zijn homogene, anisotrope lichamen die begrensd worden door platte vlakken vanwege ongelijke groeisnelheden in verschillende richtingen. Amorf materiaal, zoals obsidiaan, mist deze regelmatige rangschikking van atomen. De systematische beschrijving van mineralen is historisch gebaseerd op hun kristallografische kenmerken, aanvankelijk op de uitwendige vorm (kristalgeometrie) en later op de atomaire rangschikking (kristalchemie) [32](#page=32).
#### Idiomorfie en allotriomorfie
Kristallen kunnen idiomorf zijn (met duidelijk zichtbare, door hun eigen structuur bepaalde vlakken) wanneer ze onbelemmerd kunnen groeien, of allotriomorf (onregelmatig begrensd door omringende kristallen) wanneer de groei wordt belemmerd. De vorm van kristalsuiker (idiomorf) versus klontjessuiker (allotriomorf) illustreert dit verschil, hoewel de intrinsieke eigenschappen hetzelfde blijven [33](#page=33).
#### Kristalsymmetrie
De symmetrie van kristallen, veroorzaakt door de regelmatige rangschikking van atomen, is cruciaal voor hun classificatie. Symmetrie-operaties (inversie, spiegeling, rotatie) worden uitgevoerd rond symmetrie-elementen (inversiecentra, spiegelvlakken, rotatie-assen) [34](#page=34).
* **Inversiecentrum (C):** Een punt waar elk punt A een symmetrisch punt B heeft met gelijke afstand tot het centrum. Een kubus bezit een inversiecentrum door zijn drie paren evenwijdige vlakken [34](#page=34).
* **Spiegelvlak (m):** Een vlak dat een kristal in twee spiegelbeeldige delen verdeelt. Een kubus heeft negen spiegelvlakken [34](#page=34).
* **Rotatie-as:** Een lijn rond welke een kristal kan worden geroteerd tot een congruente stand. De talligheid ($n$) is 360° / Φ, waarbij Φ de rotatiehoek is. In natuurlijke kristallen komen alleen 2-, 3-, 4- en 6-tallige rotatie-assen voor, aangezien men met vijfhoeken geen 2D- of 3D-ruimte kan bedekken [34](#page=34).
Naast eenvoudige symmetrie-elementen bestaan er ook samengestelde elementen zoals draai-inversie-assen, schroefassen en glijspiegelvlakken. De mogelijke combinaties van symmetrie-elementen in natuurlijke kristallen zijn beperkt door specifieke wetmatigheden, wat resulteert in 32 mogelijke symmetrie-klassen. Deze klassen kunnen worden gegroepeerd in 7 kristalsystemen [35](#page=35).
#### Kristalsystemen
De 7 kristalsystemen worden gekenmerkt door een unieke minimale set symmetrie-elementen en specifieke assenstelsels [35](#page=35):
1. **Regulair:** Minimaal vier 3-tallige en drie 4-tallige rotatie-assen. Assenstelsel met α = β = γ = 90° en a = b = c. Voorbeelden: kubus, octaëder [35](#page=35).
2. **Tetragonale:** Minimaal één 4-tallige rotatie-as. Assenstelsel met α = β = γ = 90° en a = b ≠ c. Voorbeelden: rechthoekig prisma, piramide [36](#page=36).
3. **Trigonale:** Minimaal één 3-tallige rotatie-as. Assenstelsel met a, b, d = 120°, en hoeken met c = 90°, met a = b = d ≠ c. Voorbeelden: driehoekig prisma, tetraëder [36](#page=36).
4. **Hexagonale:** Minimaal één 6-tallige rotatie-as. Assenstelsel zoals bij trigonale kristallen. Voorbeelden: hexagonaal prisma, piramide [36](#page=36).
5. **Rhombische:** Minimaal drie 2-tallige rotatie-assen. Assenstelsel met α = β = γ = 90° en a ≠ b ≠ c. Voorbeeld: rhombisch prisma [36](#page=36).
6. **Monokliene:** Slechts één 2-tallige rotatie-as. Assenstelsel met α = γ = 90°, β > 90°, en a ≠ b ≠ c. Voorbeeld: monoklien prisma [36](#page=36).
7. **Trikliene:** Afwezigheid van rotatie-assen. Assenstelsel met α, β, γ > 90° en a ≠ b ≠ c. Voorbeeld: triklien prisma [36](#page=36).
#### Kristalvorm en habitus
Natuurlijke kristallen zijn vaak combinaties van verschillende kristalvormen binnen hetzelfde kristalsysteem. De best ontwikkelde vorm wordt de habitus genoemd. De wet van Steno stelt dat de hoeken tussen kristalvlakken constant blijven, ondanks variërende groeisnelheden en afmetingen van de vlakken. Contactgoniometers worden gebruikt om deze hoeken te meten. Tweelingen en veellingen zijn vergroeiingen van individuele kristallen met specifieke symmetrieverhoudingen [37](#page=37).
### Kristalchemie
De atomaire structuur van kristallen, een regelmatige rangschikking van atomen of ionen in een kristalrooster, bepaalt de uitwendige kristallografische kenmerken [37](#page=37).
#### Eenheidscel
De eenheidscel is het kleinste herhalende motief in een kristalrooster. Celparameters (afstanden a, b, c en hoeken α, β, γ) beschrijven de afmetingen en oriëntatie van de eenheidscel. X-stralen diffractie is een techniek om deze parameters te bepalen [37](#page=37) [38](#page=38).
#### Tralies van Bravais
Er zijn 14 mogelijke ruimtetralies van Bravais, die de grondslag vormen voor de rangschikking van ionen in kristalroosters en overeenkomen met de 7 kristalsystemen. Deze worden gegroepeerd als varianten (P, I, A, B, C, F-cellen) van 7 primitieve eenheidscellen [38](#page=38).
#### Bindingen in kristalroosters
Ionen in kristalroosters worden bijeengehouden door ionenbindingen, covalente bindingen, metaalbindingen of zwakke Van der Waals-krachten. De afmetingen van de ionen (ionenstralen) zijn bepalend voor de mogelijke structuren. Grote anionen (zoals O²⁻) vormen de basisstructuur, terwijl kleinere kationen zich in de holten plaatsen [38](#page=38) [39](#page=39).
De verhouding tussen de stralen van kationen ($r$) en anionen ($R$) bepaalt de coördinatie en structuur [39](#page=39):
* **Driehoeksverband:** $r/R \geq 0,155$. Een kation omgeven door drie anionen [39](#page=39).
* **Tetraderverband:** $r/R \geq 0,225$. Een kation omgeven door vier anionen (typisch voor SiO₄-groepen) [39](#page=39).
* **Oktaëderverband:** $r/R \geq 0,414$. Een kation omgeven door zes anionen (bv. Na⁺ in haliet) [39](#page=39).
* **Hexaëderverband:** $r/R \geq 0,732$. Een kation omgeven door acht anionen [39](#page=39).
De **regel van Pauling** stelt dat de valentie van een kation gelijk verdeeld wordt over de omgevende anionen. Kristalstructuren streven naar een zo laag mogelijke potentiële energie, voornamelijk elektrostatisch van aard [39](#page=39) [40](#page=40).
#### Iso-, poly- en pseudomorfie
* **Isomorfie:** Mineralen met verschillende chemische samenstelling kunnen dezelfde kristalstructuur hebben doordat ionen met vergelijkbare afmetingen elkaar vervangen. Voorbeelden zijn de calcietgroep mineralen [40](#page=40).
* **Polymorfie:** Dezelfde chemische samenstelling kan onder invloed van druk en temperatuur verschillende kristalstructuren vormen. Voorbeelden zijn grafiet en diamant (beide C), en de polymorfen van SiO₂ [40](#page=40).
* **Pseudomorfie:** Een mineraal lost op en wordt vervangen door een ander mineraal, waarbij de oorspronkelijke kristalvorm behouden blijft. Een voorbeeld is de pseudomorfose van gips naar kwarts [40](#page=40).
### Fysische kenmerken van mineralen
Fysische kenmerken helpen bij de determinatie van mineralen, aangezien directe analyse van chemische samenstelling en kristalstructuur in het veld niet mogelijk is [41](#page=41).
#### Kleur
De kleur van mineralen kan idiochromatisch zijn (vaste kleur, bv. pyriet) of allochromatisch (variabele kleur door onzuiverheden of structuurafwijkingen, bv. kwarts). Allochromatische mineralen zijn in zuivere toestand meestal wit of kleurloos. Kleur is niet altijd een betrouwbaar determinatiekenmerk door variatie en oppervlakte-oxidatie [41](#page=41).
#### Streep
De kleur van het verpulverde mineraal, verkregen door wrijving over ongeglazuurd porselein, is een stabieler kenmerk dan de kleur van het mineraal zelf. Hematiet geeft bijvoorbeeld altijd een bruinrode streep, ongeacht zijn uiterlijke kleur [42](#page=42).
#### Glans
Glans ontstaat door reflectie en breking van licht op het oppervlak. Er wordt onderscheid gemaakt tussen metaalglans (bv. pyriet) en glasglans (bv. kwarts). Glans is subjectief en wordt beïnvloed door oppervlakteoneffenheden [42](#page=42).
#### Transparantie
De mate waarin een mineraal licht doorlaatst, kan transparant (doorzichtig, $a \approx 1$), doorschijnend of opaak ($a \approx 0$) zijn. Allochromatische mineralen kunnen variërende transparantie vertonen [42](#page=42).
#### Kristalvorm (habitus)
De specifieke kristalvorm (bv. rhomboëdrisch voor calciet, kubisch voor fluoriet) van een mineraal is een indicatie voor determinatie [43](#page=43).
#### Dichtheid
De dichtheid wordt bepaald door de atomaire gewichten van de elementen en de compactheid van de kristalstructuur. Mineralen met zware ionen of compactere structuren (bv. diamant versus grafiet) hebben een hogere dichtheid [43](#page=43).
#### Hardheid
Hardheid is de weerstand tegen indringing. De **hardheidsschaal van Mohs** (10 mineralen) wordt gebruikt voor velddeterminatie; een harder mineraal krast een zachter mineraal. Anisotropie kan leiden tot variërende hardheid in verschillende richtingen. De hardheidstest dient bij voorkeur op een vers breukvlak te worden uitgevoerd om verweringslagen te vermijden [43](#page=43) [44](#page=44).
#### Splijting
Splijtvlakken zijn vlakken waarin een mineraal gemakkelijk breekt langs zwakkere bindingen in de kristalstructuur. Deze vlakken komen niet noodzakelijk overeen met de kristalvlakken (bv. kwarts heeft geen splijtvlakken, calciet splijt rhomboëdrisch) [44](#page=44).
#### Elasticiteit, broosheid, smeedbaarheid
* **Elasticiteit:** Het vermogen om na spanning de oorspronkelijke vorm aan te nemen (bv. mica's) [44](#page=44).
* **Broosheid:** Het gemak waarmee een mineraal verpulvert (bv. talk) [44](#page=44).
* **Smeedbaarheid:** Plastische vervorming onder druk (bv. gedegen metalen zoals koper, goud) [44](#page=44).
#### Radio-activiteit, magnetisme, smaak
Zeldzame eigenschappen zoals radio-activiteit (bv. uraniummineralen), magnetisme (bv. magnetiet) en smaak (bv. haliet) kunnen ook determinatiekenmerken zijn [45](#page=45).
### Systematische mineralogie
Mineralen worden ingedeeld in klassen, gebaseerd op hun chemische structuur. De meest voorkomende classificatie is die van H. Strunz, met 10 klassen [45](#page=45).
#### Silikaten
De klasse van de **silikaten** is de meest voorkomende (meer dan 75% van de aardkorst) en wordt gekenmerkt door structuren met Si-O- of Si-Al-O-groepen. Ze worden onderverdeeld in subklassen op basis van de rangschikking van **SiO₄-tetraëders** [46](#page=46):
1. **Nesosilikaten:** Geïsoleerde SiO₄-tetraëders. Voorbeelden: olivijn- en granaatgroep [46](#page=46).
2. **Sorosilikaten:** Twee aan elkaar gebonden SiO₄-tetraëders, vormend een (Si₂O₇)⁶⁻ groep. Voorbeeld: hemimorfiet [46](#page=46).
3. **Cyclosilikaten:** SiO₄-tetraëders vormen gesloten ringen (bv. (Si₃O₉)⁶⁻, (Si₄O₁₂)⁸⁻, (Si₆O₁₈)¹²⁻). Voorbeelden: benitoiet, beryl, toermalijn [47](#page=47).
4. **Inosilikaten:** SiO₄-tetraëders vormen snoeren:
* **Enkelvoudige snoeren (pyroxenen):** Vormend een (SiO₃)²⁻ groep. Voorbeeld: augiet. Kenmerkend zijn splijtvlakken met hoeken van 87° [47](#page=47).
* **Dubbele snoeren (amfibolen):** Vormend een (Si₄O₁₁)⁶⁻ groep. Voorbeeld: hoornblende. Kenmerkend zijn splijtvlakken met hoeken van 124° [47](#page=47).
5. **Fyllosilikaten:** SiO₄-tetraëders vormen bladen, met als basisstructuur een (Si₂O₅)²⁻ groep. Deze bevatten metaal-oktaëderlagen [47](#page=47).
* **1:1 structuur:** Metaal-oktaëderlaag gebonden aan één SiO₄-tetraëderlaag. Zwakke Van der Waals-bindingen tussen lagen leiden tot kleimineralen met kneedbaarheid. Voorbeeld: kaoliniet [47](#page=47) [48](#page=48).
* **2:1 structuur:** Metaal-oktaëderlagen ingeklemd tussen twee SiO₄-tetraëderlagen. Kationen zoals K⁺ compenseren ladingsverschillen en vormen zwakke plekken die leiden tot splijting langs plaatvormige lamellen. Voorbeelden: mica's zoals muskoviet [48](#page=48).
* Dioktaëdrische (bv. kaoliniet) en trioktaëdrische (bv. asbest) varianten bestaan [48](#page=48).
6. **Tektosilikaten:** SiO₄-tetraëders vormen een 3-dimensionaal netwerk (formule SiO₂) [48](#page=48).
* Zuivere SiO₂ mineralen (kwarts, etc.) behoren tot de oxydes [48](#page=48).
* Bij isomorfe vervanging van Si⁴⁺ door Al³⁺ ontstaan **veldspaten** (bv. orthoklaas, albiet) wanneer minder dan de helft van de tetraëders met Al is bezet [48](#page=48).
* Wanneer meer dan de helft van de tetraëders met Al is bezet, ontstaan **veldspatoïden** [48](#page=48).
---
# Vorming en classificatie van magmatische, sedimentaire en metamorfe gesteenten
Dit onderwerp beschrijft de kringloop der gesteenten en legt de vorming, classificatie en kenmerken uit van magmatische, sedimentaire en metamorfe gesteenten, inclusief verwering, erosie en diagenese.
### 5.1 Magmatische gesteenten
Magmatische gesteenten ontstaan door het stollen van magma of lava, dat is gesmolten gesteente uit de diepe aardkorst en bovenmantel. Ze worden gekenmerkt door hun homogene structuur zonder duidelijke lagen [49](#page=49).
#### 5.1.1 Indeling van magmatische gesteenten
De indeling van magmatische gesteenten kan gebaseerd zijn op textuur en mineralogie [50](#page=50).
* **Textuur:** De textuur wordt bepaald door de grootte en vorm van de minerale korrels [50](#page=50).
* **Uitvloeiingsgesteenten (extrusief, vulkanisch):** Ontstaan door snel afkoelen van lava aan het aardoppervlak, wat resulteert in een fijne textuur. Voorbeeld: basalt [50](#page=50) [51](#page=51).
* **Dieptegesteenten (intrusief, plutonisch):** Ontstaan door traag afkoelen van magma diep in de aardkorst, wat leidt tot grote kristallen en een grove textuur. Voorbeeld: graniet [50](#page=50) [51](#page=51).
* **Ganggesteenten:** Ontstaan door stollen van magma in kraterpijpen, met een intermediaire, porfierische textuur (fijne matrix met grote kristallen, fenokristallen) [51](#page=51).
* **Amorf gesteente:** Ontstaat bij zeer snelle afkoeling van lava, zonder kristalvorming; ook wel vulkanisch glas of obsidiaan genoemd [52](#page=52).
* **Vesiculaire structuur:** Gekenmerkt door veel grote poriën, zoals in puimsteen, ontstaan door ontsnappende gassen tijdens snelle lava-afkoeling [52](#page=52).
* **Mineralogie:** De kleur van de mineralen bepaalt de mineralogie [50](#page=50).
* **Felsische mineralen:** Licht gekleurde mineralen, zoals kwarts en veldspaten (plagioklazen en alkaliveldspaten), en veldspatoïden. Gesteenten rijk hieraan worden felsische gesteenten genoemd (bv. graniet). Kwarts en veldspatoïden komen niet samen voor [52](#page=52).
* **Mafische mineralen:** Donker gekleurde mineralen, zoals olivijn, pyroxenen, amfibolen en mica's. Gesteenten rijk hieraan worden mafische gesteenten genoemd (bv. basalt) [52](#page=52).
#### 5.1.2 Classificatie van Streckeisen
De classificatie van Streckeisen deelt magmatische gesteenten in op basis van textuur (intrusief/extrusief) en de onderlinge verhouding van felsische mineralen (Q: kwarts, A: alkaliveldspaten, P: plagioklazen, F: veldspatoïden). Deze classificatie is bruikbaar voor gesteenten met minder dan 90% mafische mineralen (M < 90%). Ultramafische gesteenten (M > 90%) vallen buiten deze systematiek. De verhouding van Q, A, P, F wordt grafisch weergegeven in een Streckeisen-diagram, dat bestaat uit twee samengevoegde driehoeksdiagrammen. Gesteenten worden geclassificeerd als oververzadigd (kwartshoudend), verzadigd (kwartsarm) of onderverzadigd (veldspatoïdhoudend). Er bestaat voor veel intrusieve gesteenten een equivalent extrusief gesteente en omgekeerd, bijvoorbeeld graniet (intrusief) en rhyoliet (extrusief). De "color index" (M) kan gebruikt worden voor verdere onderverdeling [52](#page=52) [53](#page=53).
* **Voorbeelden van ultramafische gesteenten:** Peridotiet, duniet, kimberliet [54](#page=54).
#### 5.1.3 Pyroklastische gesteenten
Pyroklastische gesteenten zijn vulkanische gesteenten die vrijkomen bij explosieve vulkaanuitbarstingen. Ze worden ingedeeld op basis van oorsprong (autigene/allogene efflata) en korrelgrootte (vulkanische bommen/blokken > 32 mm, lapilli 4-32 mm, vulkanische as < 4 mm) [54](#page=54).
#### 5.1.4 Vorming van magma
Magma ontstaat door partieel smelten van gesteente diep in de aardkorst en bovenmantel (#page=54, 55). Partieel smelten houdt in dat mineralen met lagere smelttemperaturen eerst smelten. Magma wordt gevormd in drie plaattektonische settings [54](#page=54) [55](#page=55):
1. **Mid-Oceanische Ruggen (MORs):** Hier stijgt basisch magma op uit de mantel, dat stolt tot mafische gesteenten zoals basalt [55](#page=55).
2. **Subductiezones:** Hier smelt de duikende oceanische plaat partieel, wat leidt tot intermediair tot zuur magma, dat stolt tot felsische gesteenten zoals graniet en rhyoliet [55](#page=55).
3. **Hot spots:** Hier stijgt heet mantelmateriaal op, wat resulteert in basisch magma en mafische gesteenten [56](#page=56).
Magmakamers ontstaan door concentratie van magmadruppels, die migreren door het gesteente en die leiden tot verdere partieel smelten en warmteconcentratie [56](#page=56).
#### 5.1.5 Kristallisatie van magma
Magma kristalliseert bij afkoeling volgens twee patronen, beschreven door Bowen (#page=56, 58) [56](#page=56) [58](#page=58):
* **Continue reactiereeks:** Felsische mineralen, zoals plagioklaasveldspaten, ondergaan continue herkristallisatie waarbij de samenstelling van de kristallen geleidelijk verandert. Voorwaarde is een mengsel van isomorfe mineralen die in contact blijven met de restsmelt [57](#page=57).
* **Discontinue reactiereeks:** Mafische mineralen, zoals olivijn, pyroxenen, amfibolen en mica's, kristalliseren discontinu. Bij specifieke temperaturen herkristalliseren eerdere mineralen plotseling tot een nieuw mineraal. Dit gebeurt omdat de magma niet uit isomorfe mineralen bestaat [57](#page=57) [58](#page=58).
* **Reactiereeks van Bowen:** Een combinatie van continue en discontinue reeksen voor natuurlijke magma's die uit zowel mafische als felsische mineralen bestaan. Met afnemende temperatuur kristalliseren eerst olivijn en Ca-rijke plagioklaas, gevolgd door pyroxeen, amfibool, biotiet, alkaliveldspaten en tenslotte kwarts [58](#page=58).
#### 5.1.6 Magmatische differentiatie
Magmatische differentiatie, of fractionele kristallisatie, verklaart de verscheidenheid aan magmatische gesteenten uit hetzelfde magma. Eerst gevormde mineralen met een hogere dichtheid kunnen bezinken en scheiden zich zo van de restsmelt. Dit leidt tot restsmelten met een veranderde chemische samenstelling en dus tot verschillende magmatypes en gesteenten [58](#page=58) [59](#page=59).
### 5.2 Sedimentaire gesteenten
Sedimentaire gesteenten ontstaan uit sedimenten, losse deeltjes afgezet door water, wind of ijs, die door begraving en lithificatie (diagenese) verharden. Ze worden gekenmerkt door gelaagdheid [60](#page=60) [68](#page=68).
#### 5.2.1 Indeling op basis van textuur en mineralogie
* **Mineralogie:** Bepaalt de kleur en is gerelateerd aan oplosbaarheid [60](#page=60).
* **Klastische sedimenten:** Ontstaan uit moeilijk oplosbare mineralen (bv. kwarts, kleimineralen) die verbrokkelen (#page=60, 61). Voorbeeld: zandsteen [60](#page=60) [61](#page=61).
* **(Bio)chemische sedimenten:** Ontstaan door precipitatie van gemakkelijk oplosbare mineralen (bv. calciet, haliet, gips). Voorbeeld: kalksteen [60](#page=60).
* **Kaustobiolieten:** Bestaan uit organische koolstof, zoals steenkool [61](#page=61).
* **Textuur:** Verwijst naar de grootte van de minerale korrels en bepaalt de mate van energie in het afzettingsmilieu [60](#page=60).
* **Laag-energetisch milieu:** Afzetting van fijne deeltjes (bv. klei in slikgebieden) [61](#page=61).
* **Hoog-energetisch milieu:** Afzetting van grotere deeltjes (bv. zand en grind op stranden) [61](#page=61).
#### 5.2.2 Klastische sedimentaire gesteenten
Klastische sedimentaire gesteenten worden ingedeeld op basis van de korrelgroottefracties: klei (< 4 µm), silt (4-63 µm), zand (63 µm - 2 mm), en grind/puin (>2 mm). Diagenese leidt tot schalie/leisteen (uit klei/silt), zandsteen (uit zand), conglomeraat (uit grind) en breccia (uit puin). De textuur (procentuele verhouding van klei, silt en zand) kan worden weergegeven in een textuurdriehoek (Shepard) [61](#page=61).
#### 5.2.3 (Bio)chemische sedimentaire gesteenten
Deze gesteenten worden onderscheiden op basis van mineralogie en bestaan meestal uit één mineraal dat door precipitatie is afgezet [62](#page=62).
* **Voorbeelden:** Kalksteen (uit calciet), evaporieten (gips, haliet, sylviet), chert (uit kiezelzuur) (#page=62, 69, 70) [62](#page=62) [69](#page=69) [70](#page=70).
#### 5.2.4 Kaustobiolieten
Kaustobiolieten ontstaan uit organisch materiaal (veen) dat door begraving en diagenese wordt omgezet tot turf, bruinkool, steenkool, aardolie en aardgas [62](#page=62).
#### 5.2.5 Verwering
Verwering is het mechanisch en/of chemisch verbrokkelen van gesteenten, wat het bronmateriaal levert voor sedimenten [63](#page=63).
* **Fysische verwering:** Mechanische afbraak zonder chemische verandering [63](#page=63).
* **Vorstverwering:** Bevriezend water zet druk uit op barsten [63](#page=63).
* **Zoutverwering:** Groeiende zoutkristallen in barsten veroorzaken druk [63](#page=63).
* **Exfoliatie:** Laagsgewijze afschilfering door extreme temperatuurwisselingen [64](#page=64).
* **Biologische verwering:** Wortelgroei en bioturbatie (omwoelen door bodemorganismen) [64](#page=64).
* **Chemische verwering:** Chemische veranderingen onder invloed van neerslagwater (met CO2 gevormd tot H2CO3) en oxidatie [64](#page=64).
* **Algemene formule:** Mineraal A + H2CO3 + H2O → Mineraal B + opgeloste ionen [64](#page=64).
* Silicaten verweren tot kleimineralen en opgeloste ionen [64](#page=64).
* Voorbeeld: Alkaliveldspaat → kaoliniet + KHCO3 + H4SiO4 [65](#page=65).
* Oxidatie: Pyroxeen → hematiet + kwarts [65](#page=65).
* Resistente mineralen (bv. kwarts) verweren nauwelijks chemisch [65](#page=65).
* Gevoelige mineralen (bv. calciet) lossen op. De weerstand tegen chemische verwering komt overeen met de reactiereeks van Bowen [65](#page=65).
* **Invloed van klimaat:**
* Vorstverwering is belangrijk in gematigde klimaten [65](#page=65).
* Zoutverwering en exfoliatie treden op in aride/semi-aride woestijnklimaten [66](#page=66).
* Chemische verwering is prominent in klimaten met veel neerslag (vooral tropisch) [66](#page=66).
* Verweringsdiepte is groter in gematigde en tropische klimaten [66](#page=66).
#### 5.2.6 Erosie, transport en sedimentatie
* **Erosie:** Het wegvoeren van verweerd gesteentemateriaal door water, wind of ijs [67](#page=67).
* **Transport:** Het verplaatsen van sediment (vast of opgelost) door een stromend medium [67](#page=67).
* **Bodemtransport:** Rollen, glijden, saltatie van vaste sedimenten [67](#page=67).
* **Suspensie:** Transport van fijne deeltjes (silt, klei) in water of wind [67](#page=67).
* **Oplossing:** Transport van opgeloste ionen [67](#page=67).
* **Sedimentatie:** Afzetting van sedimenten waar de stroomsnelheid afneemt [67](#page=67).
* **Klastische sedimentatie:** Selectief proces op basis van afnemende stroomsnelheid; textuur (korrelgrootte), afronding en sortering geven aanwijzingen over het afzettingsmilieu. Typisch gekenmerkt door gelaagdheid. Complexe structuren zoals kruisgelaagdheid, golfribbels en stroomribbels geven specifieke informatie over het milieu (#page=68, 69) [68](#page=68) [69](#page=69).
* **Chemische/biochemische sedimentatie:** Precipitatie van opgeloste ionen of skeletjes van organismen [69](#page=69).
* **Kalkslib:** Precipitatie van calciet (chemisch of biochemisch door organismen zoals foraminiferen) vormt kalksteen. Oölitische kalksteen ontstaat door laagjesvormige precipitatie rondom kernen in geagiteerd water [69](#page=69) [70](#page=70).
* **Kiezelslik:** Accumulatie van kiezel skeletjes van diatomeeën, lithificeert tot chert [70](#page=70).
* **Evaporieten:** Vorming in afgesloten zeeën/meren door evaporatie van zouten (gips, haliet, sylviet) [70](#page=70).
#### 5.2.7 Sedimentaire faciës
Sedimentaire faciës verwijst naar de milieucondities van afzetting, af te leiden uit mineralogie, textuur, structuren en fossielen. Fossielen zijn goed bewaard in sedimentaire gesteenten [70](#page=70).
* **Voorbeelden:** Breccia (glaciaal faciës), conglomeraat met schelpen (strand faciës), koraalkalksteen (koraalrif faciës), fijne klei/schalie met mariene fossielen (diepzee faciës) [71](#page=71).
* **Diepzee faciës:** Gekenmerkt door fijne klei, kalkslib en kiezelslik, afhankelijk van de afstand tot MORs en de temperatuur van het oceaanwater (#page=70, 71). In koude, polaire oceanen komen tilloïden voor (grof sediment afgezet door gletsjerijs) [70](#page=70) [71](#page=71).
#### 5.2.8 Diagenese
Diagenese omvat alle fysische en chemische veranderingen na sedimentatie, die leiden tot lithificatie (verharding). De grens met metamorfose ligt bij ca. 200°C en 2 kbar [71](#page=71) [72](#page=72).
* **Fysische veranderingen:**
* **Inklinken:** Afname van volume door:
* **Compactie:** Samendrukking van sedimentdeeltjes (vooral klei en veen zijn gevoelig) (#page=71, 72) [71](#page=71) [72](#page=72).
* **Oplossen van minerale bestanddelen:** Vorming van stylolieten in kalksteen [72](#page=72).
* **Chemische (mineralogische) veranderingen:**
* **Cementering (autigenese):** Mineralen slaan neer tussen sedimentkorrels en kitten deze aan elkaar (bv. calciet-cement in kalkzandsteen) [72](#page=72).
* **Herkristallisatie:** Mineralen veranderen van vorm (bv. calciet → aragoniet) [72](#page=72).
* **Vorming van concreties:** Oplossen en weer neerslaan van minerale bestanddelen (bv. silex in kalksteen) [72](#page=72).
### 5.3 Metamorfe gesteenten
Metamorfe gesteenten ontstaan door omvorming van bestaande gesteenten onder hoge druk en/of temperatuur, zonder smelten. Ze worden gekenmerkt door plooiing en specifieke mineralen zoals mica's (#page=49, 73) [49](#page=49) [73](#page=73).
#### 5.3.1 Het begrip metamorfose
Metamorfose is de verandering in mineralogie en textuur van gesteenten onder invloed van hoge druk en temperatuur. Dit vindt plaats in specifieke plaattektonische contexten [73](#page=73).
#### 5.3.2 Indeling van metamorfe gesteenten
* **Op basis van plaattektonische context:**
* **Dynamische metamorfose:** Hoge druk, lage temperatuur (convergentiezones) [74](#page=74).
* **Contact metamorfose:** Hoge temperatuur, lage druk (nabijheid van magmakamers) [74](#page=74).
* **Regionale metamorfose:** Hoge druk en hoge temperatuur (diepe sedimentaire bekkens, convergentiezones) [74](#page=74).
* **Hydrothermale metamorfose:** Onder invloed van opgewarmd water (bv. aan MORs) [74](#page=74).
* **Kataklastische metamorfose:** Schuren van gesteentemateriaal langs breukvlakken (convergentiezones) [74](#page=74).
* **Op basis van metamorfe faciës:** Druk- en temperatuurcondities waaronder metamorfose plaatsvond [75](#page=75).
* **Ondergrens:** Diagenese (< 200°C, < 2 kbar) [75](#page=75).
* **Bovengrens:** Begin van partieel smelten (> 600-700°C) [75](#page=75).
* **Faciës:** Zeoliet, hoornrots, blauwschist, groenschist, amfiboliet, granuliet, eclogiet. Deze worden gelinkt aan de plaattektonische contexten [75](#page=75).
* **Op basis van oorspronkelijk gesteente:** De naamgeving van metamorfe gesteenten is gebaseerd op het oorspronkelijke gesteente (magmatisch of sedimentair) en het type metamorfose [75](#page=75).
#### 5.3.3 Mineralogische wijzigingen tijdens metamorfose
* **Polymorfe modificaties:** Mineralen ondergaan veranderingen in kristalstructuur onder invloed van druk en temperatuur (bv. grafiet → diamant; kwarts → coesiet) [76](#page=76).
* **Isochemische metamorfose:** Mineralen herkristalliseren zonder verandering van de globale chemische samenstelling van het gesteente (bv. albiet → pyroxeen + kwarts) [76](#page=76).
* **Allochemische metamorfose (metasomatose):** Verandering van de globale chemische samenstelling door uitwisseling van elementen, vaak gepaard gaand met dehydratie of decarbonatie [76](#page=76).
* Voorbeelden van reacties: CaCO3 + SiO2 → CaSiO3 + CO2; Dolomiet + 2SiO2 → Diopsiet + 2CO2 [76](#page=76).
* **Voorbeelden van mineralogische wijzigingen:**
* Regionale metamorfose van klei-rijk sediment leidt via argiliet en leisteen tot micaschist en gneiss [77](#page=77).
* Regionale metamorfose van basalt [77](#page=77).
* Contact metamorfose van klei-rijk gesteente leidt tot hoornrots [77](#page=77).
#### 5.3.4 Textuurwijzigingen tijdens metamorfose
* **Druksplijting, foliatie, lineatie:** Ontstaan door heroriëntatie en platdrukking van minerale korrels onder hoge druk, loodrecht op de drukrichting [77](#page=77).
* **Foliatie:** Kenmerkend voor gneiss, met scheiding van lichte en donkere mineralen (#page=77, 78) [77](#page=77) [78](#page=78).
* **Druksplijting:** Leisteen en micaschist splijten gemakkelijk langs de oriëntatie van plaatvormige mineralen [78](#page=78).
* **Lineatie:** Oriëntatie van naaldvormige mineralen [78](#page=78).
* **Nucleatie en blastese:**
* **Nucleatie:** Ontstaan van nieuwe kristallen vanuit bepaalde centra [78](#page=78).
* **Blastese:** Groei van grotere kristallen (porfyroblasten) rondom bestaande centra door diffusie van minerale bestanddelen [78](#page=78).
### 5.4 De kringloop der gesteenten
De kringloop der gesteenten beschrijft de continue herwerking van gesteentemateriaal, waarbij magmatische, sedimentaire en metamorfe gesteenten bronmateriaal leveren voor elkaar (#page=49, 50). Dit proces is gelinkt aan plaattektonische contexten [49](#page=49) [50](#page=50).
* **Verwering en erosie** zetten gesteenten om in sediment [63](#page=63).
* **Sedimentatie en diagenese** vormen sedimentaire gesteenten (#page=67, 71) [67](#page=67) [71](#page=71).
* **Hoge druk en temperatuur** transformeren gesteenten tot metamorfe gesteenten [73](#page=73).
* **Smelten** van gesteenten vormt magma, dat stolt tot magmatische gesteenten (#page=49, 55) [49](#page=49) [55](#page=55).
De studie van gesteenten is cruciaal voor het reconstrueren van geologische processen en plaattektonische bewegingen [50](#page=50).
---
# Vulkanisme, plutonisme en tektoniek
Dit deel behandelt de processen van vulkanisme en plutonisme, de verschillende vulkaantypes en de vervorming van gesteenten door plooi- en breuktektoniek, steeds in relatie tot platentektoniek.
## 7. Vulkanisme en plutonisme
Vulkanisme en plutonisme zijn geologische processen die te maken hebben met de opkomst van magma vanuit het binnenste van de aarde. Vulkanisme is het proces waarbij magma de aardkorst bereikt en als lava uitvloeit of als vulkanisch materiaal wordt uitgestoten. Plutonisme daarentegen omvat de processen waarbij magma stolt onder het aardoppervlak, waardoor intrusieve gesteenten ontstaan. Beide processen zijn nauw verbonden met platentektoniek, aangezien deze bewegingen de aanleiding geven tot magmaopwelling en de vorming van vulkanen en plutonische intrusies [80](#page=80) [81](#page=81) [85](#page=85).
### 7.1 Een catastrofaal voorbeeld: de uitbarsting van Mount St. Helens
De uitbarsting van Mount St. Helens op 18 mei 1980 is een indrukwekkend voorbeeld van de enorme krachten die gepaard gaan met vulkanisme. Enkele maanden voor de uitbarsting werd een zwelling van de vulkaankegel waargenomen, veroorzaakt door opbouwende druk van opstijgend magma. Op 18 mei 1980 kondigde een aardbeving het begin van de uitbarsting aan, gevolgd door een explosieve ontlading van lava, puimsteen, as en gas. De uitbarsting resulteerde in een pyroclastische stroom, een ravage van 20 km lang en 30 km breed, en vulkanische as neerslag die kilometers ver reikte. De kracht van de eruptie werd geschat op de explosie van ongeveer 1200 atoombommen [80](#page=80).
### 7.2 Plaattektonische context van vulkanisme
Vulkanisme is sterk gebonden aan platentektoniek en komt voor langs Mid-Oceanische Ruggen (MOR's), hot spots en subductiezones [81](#page=81).
* **MOR's en hot spots:** Hier treedt basisch vulkanisme op, waarbij magma arm is aan silicium en rijk aan mafische mineralen. Dit magma is afkomstig uit de diepe mantel en stolt aan de oppervlakte tot basalt [81](#page=81).
* **Subductiezones:** Langs subductiezones duikt oceanische lithosfeer in de mantel en smelt op. Het resulterende magma heeft een zure tot intermediaire samenstelling, rijk aan felsische mineralen. Dit wordt verklaard door het partiële opsmelten van basalt, waarbij Si-rijke mineralen eerst smelten. De opstijgende magma kan stollen tot plutonische gesteenten (plutonisme) of het aardoppervlak bereiken en tot vulkanisme leiden [81](#page=81).
### 7.3 Vulkanisch materiaal
Het materiaal dat bij een vulkaanuitbarsting vrijkomt, kan worden ingedeeld in drie fasen: vast, vloeibaar en gasvormig [82](#page=82).
#### 7.3.1 Lava
Er kunnen twee hoofdtypen lava worden onderscheiden op basis van hun viscositeit en het daarmee samenhangende eruptietype [82](#page=82).
* **Basische lava (weinig viskeus, vloeibaar):** Gassen kunnen gemakkelijk ontsnappen, waardoor de lava ver kan uitvloeien. Dit type is arm aan silicium en stolt doorgaans tot basalt. Typische vormen van basalt zijn basaltzuilen, pahoehoe (touwlava) en aa (bloklava). Kussenlava ontstaat wanneer lava snel afkoelt in contact met oceaanwater [82](#page=82).
* **Zure lava (zeer viskeus):** Gassen kunnen moeilijk ontsnappen, wat leidt tot explosief vulkanisme waarbij de lava uiteenspat. Dit type is rijk aan silicium en stolt doorgaans tot rhyoliet. Zuur vulkanisme treedt op bij jonge subductiezones [82](#page=82).
#### 7.3.2 Tephra
Tephra is de vaste materie die bij vulkaanuitbarstingen wordt uitgeworpen. Dit is eerder behandeld in Hoofdstuk 4 [83](#page=83).
#### 7.3.3 Exhalaties
Bij vulkaanuitbarstingen komen diverse gassen vrij, waaronder waterdamp (H₂O), koolstofdioxide (CO₂), stikstofgas (N₂), koolstofmonoxide (CO) en methaan (CH₄). Fijn stof, aerosolen genaamd, kan lang in de atmosfeer blijven hangen. De uitstoot van aerosolen en gassen zoals CO₂ en CH₄ heeft invloed op het klimaat; aerosolen kunnen de instraling van zonne-energie beperken (afkoeling), terwijl broeikasgassen zoals CO₂ en CH₄ kunnen leiden tot opwarming [83](#page=83).
### 7.4 Vulkaantypes
Vulkanen kunnen op basis van hun vorm en het geproduceerde materiaal in drie groepen worden ingedeeld [83](#page=83).
#### 7.4.1 Lavavulkanen
Deze vulkanen hebben een zeer vlakke vorm en komen voor langs MOR's en hot spots. Ze worden gekenmerkt door basische, vloeibare lava die ver kan uitvloeien. Er wordt geen tephra gevormd omdat basisch vulkanisme niet explosief is. Lavavulkanen langs MOR's vertonen lineaire erupties, terwijl die bij hot spots centrale erupties hebben. Een speciale vorm zijn tuya's of subglaciale vulkanen, die ontstaan wanneer lava uitvloeit onder een ijskap [83](#page=83).
#### 7.4.2 Tephravulkanen
Deze vulkanen hebben een uitgesproken kegelvorm en komen voor langs subductiezones. Ze produceren zure tot intermediaire magma die viskeus is en de kraterpijp gemakkelijk verstopt. Uitbarstingen zijn explosief en stoten voornamelijk tephra uit; de lava stolt in de kraterpijp. Tephravulkanen ontstaan door de ophoping van tephra en komen voor langs jonge subductiezones. Maaren zijn ronde meren die ontstaan in de krater van uitgeputte tephravulkanen [84](#page=84).
#### 7.4.3 Stratovulkanen
Stratovulkanen ontstaan in verder gevorderde stadia van subductie, waarbij intermediaire magma wordt gevormd. Ze bestaan uit een afwisseling van tephra- en lava-afzettingen en hebben een kegelvorm. Ze kunnen worden onderverdeeld in [84](#page=84):
* **Stromboli-type:** Kenmerkend voor intermediaire lava die traag stolt en relatief zwakke, frequente uitbarstingen veroorzaakt [84](#page=84).
* **Vulcano-type:** Relatief zwakke erupties met korte rustperioden van enkele jaren [85](#page=85).
* **Vesuvius-type:** Relatief krachtige erupties met langere rustperioden van één tot enkele eeuwen [85](#page=85).
* **Pliniaans type:** Gekenmerkt door de meest krachtige erupties met rustperioden van honderden tot duizenden jaren. Uitbarstingen van dit type kunnen catastrofaal zijn en gaan gepaard met pyroclastische stromen, caldera's, lahars (modderstromen) en grote stof- en gaswolken die het wereldklimaat kunnen beïnvloeden. Voorbeelden zijn de uitbarstingen van Mount St. Helens, Thira, Vesuvius, Krakatau en Pinatubo [85](#page=85).
### 7.5 Plutonische intrusies
Plutonisme treedt op wanneer magma stolt voordat het het aardoppervlak bereikt, wat resulteert in intrusieve gesteenten zoals graniet. Plutonische intrusies kunnen verschillende vormen aannemen [85](#page=85):
* **Batholieten:** Grote plutonische intrusies gevormd door het stollen van magmakamers [85](#page=85).
* **Sills:** Concordante intrusies gevormd tussen gesteentelagen [85](#page=85).
* **Dikes:** Discordante intrusies die dwars door gesteentelagen heen worden gevormd [85](#page=85).
* **Pipe of neck:** Gevormd door het stollen van magma in een kraterpijp. Ship Rock in Arizona is een voorbeeld hiervan [85](#page=85).
## 8. Tektoniek
Tektoniek omvat de grootschalige vervormingen van de aardkorst, voornamelijk veroorzaakt door platentektonische bewegingen. Deze bewegingen creëren spanningen (stress) in gesteenten, wat kan leiden tot vervorming (strain). Gesteenten kunnen op twee manieren vervormen: broos (breuktektoniek) en ductiel (plooitektoniek) [86](#page=86).
### 8.1 Hoe vervormen gesteenten?
De manier waarop gesteenten vervormen, is afhankelijk van omgevingsdruk en -temperatuur, en de snelheid van de vervorming [86](#page=86).
* **Broze vervorming:** Treedt op bij lage druk en temperatuur (ondiep in de aardkorst) en snelle vervorming. Dit leidt tot breuktektoniek. Competente gesteenten zoals graniet en kwartsiet vervormen eerder broos [86](#page=86) [87](#page=87).
* **Ductiele vervorming:** Treedt op bij hoge druk en temperatuur (diep in de aardkorst) en langzame vervorming. Dit leidt tot plooitektoniek. Incompetente gesteenten zoals leisteen en haliet vervormen eerder ductiel [86](#page=86) [87](#page=87).
### 8.2 Plooitektoniek
Plooitektoniek is de vervorming van gesteenten door plooiing, wat optreedt onder omstandigheden van hoge druk en temperatuur en langzame vervorming [86](#page=86) [87](#page=87).
#### 8.2.1 Veldobservatie van plooivormen
Plooivormen in de ondergrond kunnen worden in kaart gebracht door de helling en strekking van gesteentelagen aan het aardoppervlak te meten. De strekking is de hoek tussen een horizontale lijn op een laagvlak en het noorden, gemeten tegen de klok in. De helling is de hoek tussen het laagvlak en de horizontale projectie. Door deze gegevens te combineren met de ligging van dagzomende lagen en het reliëf, kan de plooiing in de ondergrond worden gereconstrueerd [87](#page=87).
#### 8.2.2 Onderdelen van een plooi
Termen om plooien te beschrijven zijn onder andere [87](#page=87) [88](#page=88):
* **Anticline:** Een plooiing waarbij de lagen een bult vormen [87](#page=87).
* **Syncline:** Een plooiing waarbij de lagen een dal vormen [87](#page=87).
* **Anticlinorium/Synclinorium:** Koepel- of dalvormige complexen van plooien [88](#page=88).
* **Flanken:** De zijden van een plooi [88](#page=88).
* **Axiaal vlak (assenvlak):** Het vlak dat de plooi middendoor deelt [88](#page=88).
* **Aslijn:** De snijlijn van het axiaal vlak met een laagvlak [88](#page=88).
* **Scharnierlijn:** De lijn die de punten van sterkste kromming verbindt [88](#page=88).
* **Kruinlijn/Troglijn:** Verbinding van de hoogste/laagste punten in een anticline/syncline [88](#page=88).
* **Inflexie/Inflexielijn:** Overgang van anticline naar syncline en de lijn die deze punten verbindt [88](#page=88).
* **Amplitude:** Het hoogteverschil tussen de inflexielijn en de kruinlijn/troglijn [88](#page=88).
#### 8.2.3 Plooivormen
Plooivormen worden ingedeeld op basis van de oriëntatie van het axiaal vlak en de aslijn [88](#page=88).
* **Symmetrische of rechtopstaande plooi:** Axiaal vlak staat verticaal, beide flanken hebben dezelfde helling [88](#page=88).
* **Asymmetrische of schuine plooi:** Axiaal vlak staat niet verticaal, verschillende hellingen van de flanken [88](#page=88).
* **Overhangende plooi:** Eén flank heeft een helling groter dan 90° [88](#page=88).
* **Liggende plooi:** Axiaal vlak is horizontaal [88](#page=88).
* **Horizontale plooi:** Aslijn loopt horizontaal [88](#page=88).
* **Duikende plooi:** Aslijn loopt niet horizontaal. Wigvormige patronen van dagzomende lagen wijzen op een duikende plooi [88](#page=88).
### 8.3 Breuktektoniek
Breuktektoniek omvat de breuken in gesteenten waarlangs verplaatsing van gesteentemassa's optreedt [88](#page=88).
#### 8.3.1 Diaklazen
Diaklazen zijn barsten in gesteente zonder verplaatsing. Ze kunnen ontstaan door [89](#page=89):
* **Drukontlasting:** Bij het blootleggen van intrusieve gesteenten aan het oppervlak [89](#page=89).
* **Krimpscheuren:** Ontstaan door het uitzetten en krimpen van materialen tijdens afkoeling of uitdroging, zoals in basalt en kleirijke sedimenten [89](#page=89).
#### 8.3.2 Breuken s.s. (sensu stricto)
Langs breuken treedt wel verplaatsing op. Deze kan verticaal of horizontaal zijn [89](#page=89).
* **Verticale verschuivingen:**
* **Afschuiving (normaal breuk):** Ontstaat door horizontale rekking van de aardkorst [89](#page=89).
* **Opschuiving (reverse breuk):** Ontstaat door horizontale verkorting van de aardkorst [89](#page=89).
* **Slenk of riftvallei:** Ontstaat door de combinatie van twee afschuivingsbreuken bij aardkorstuitrekking [89](#page=89).
* **Horst:** Ontstaat door de combinatie van twee opschuivingsbreuken bij aardkorstverkorting [89](#page=89).
* **Tektonische dekbladen:** Grote korstgedeelten schuiven over andere door intense samendrukking [89](#page=89).
* **Horizontale verschuivingen:**
* **Transforme breuken:** Horizontale verschuivingen langs de breuk [89](#page=89).
* **Oblique breuk:** Combinatie van horizontale en verticale verschuivingen [89](#page=89).
### 8.4 Plaattektonische context van tektoniek
De beschrijving en indeling van plooien en breuken bieden belangrijke indicaties voor plaattektonische bewegingen in het geologische verleden [90](#page=90).
* **Plooitektoniek:** Treedt op in convergente plaatgrenzen, met name bij continent-continent collisies (bv. Himalaya) en bij subductie van oceanische onder continentale platen. De drukrichting voor de vorming van een plooi staat loodrecht op de aslijn van de plooi [90](#page=90).
* **Breuktektoniek:** Kan optreden langs alle plaatranden [90](#page=90).
* **Afschuivingsbreuken en slenken:** Wijzen op divergente plaatranden (bv. Oost-Afrikaanse riftvallei) [90](#page=90).
* **Opschuivingsbreuken, horsten en dekbladen:** Wijzen op convergente plaatranden (bv. Himalaya) [90](#page=90).
* **Transforme breuken:** Wijzen op transforme plaatranden (bv. San Andreas breuk) [90](#page=90).
Het bestuderen van plooi- en breukstructuren helpt bij het reconstrueren van de geologische geschiedenis en de plaattektonische bewegingen die gebieden hebben gevormd [90](#page=90).
---
# Stratigrafie, geochronologie en de geologische tijdschaal
Hier is een gedetailleerde samenvatting over stratigrafie, geochronologie en de geologische tijdschaal.
## 7. Stratigrafie, geochronologie en de geologische tijdschaal
Dit hoofdstuk behandelt de methoden die geologen gebruiken om de geschiedenis van de Aarde in te delen, variërend van relatieve datering van gesteentelagen door stratigrafie tot absolute datering met behulp van radiometrische methoden, resulterend in de universele geologische tijdschaal.
### 7.1 Het tijdsbegrip in de geologie
Geologen hanteren een tijdsschaal om geologische processen, die variëren van snel tot extreem langdurig, te situeren en te rangschikken. Dit is essentieel voor het bestuderen en begrijpen van het ontstaan en de evolutie van de Aarde, vergelijkbaar met hoe historici menselijke geschiedenis indelen. De geologische tijdsindeling is gebaseerd op belangrijke aardgebeurtenissen, zoals het uitsterven van dinosauriërs, die gedocumenteerd worden in aardlagen en hun inhoud, zoals fossielen. De gesteenten op Aarde vormen een archief van ongeveer 4 miljard jaar aardgeschiedenis. Om de enorme tijdschaal te bevatten, wordt de ouderdom van de Aarde (ongeveer 4,6 miljard jaar) soms vergeleken met een kalenderjaar, waarbij de formatie van de Aarde op 1 januari plaatsvindt en de moderne mens pas een uur voor middernacht verschijnt op nieuwjaarsavond [91](#page=91).
Het opstellen van deze geologische tijdsschaal vergde twee eeuwen systematisch onderzoek en is onderverdeeld in twee hoofdbegrippen:
* **Stratigrafie**: Relatieve tijdsindeling van aardlagen op basis van hun kenmerken, ontwikkeld vanaf de 19e eeuw [92](#page=92).
* **Geochronologie**: Absolute tijdsindeling van aardlagen gebaseerd op datering, mogelijk geworden vanaf het begin van de 20e eeuw [92](#page=92).
### 7.2 Stratigrafie
#### 7.2.1 Basisprincipes
Stratigrafie, de relatieve tijdsindeling van aardlagen, rust op twee fundamentele principes:
1. **Principe van horizontaliteit**: Gesteentelagen werden oorspronkelijk horizontaal afgezet; latere tektonische processen veroorzaken plooien, scheefstellingen of breuken [92](#page=92).
2. **Principe van superpositie**: Onderliggende lagen zijn ouder dan de lagen die erboven liggen. De oriëntatie kan door tektoniek veranderen, maar de boven- en onderkant kunnen vaak bepaald worden aan de hand van fossiele indrukken, wormgangen of paleo-bodems [92](#page=92).
#### 7.2.2 Lithostratigrafie
Lithostratigrafie is de relatieve tijdsindeling van aardlagen op basis van hun **lithofaciës**. Lithofaciës verwijst naar het paleo-milieu waarin het gesteente werd gevormd, afgeleid uit lithologische kenmerken (textuur en mineralogie) [92](#page=92).
* Zand(steen) kan wijzen op een strand- of woestijnfaciës [92](#page=92).
* Schalie duidt op een waai- of diepzeefaciës [92](#page=92).
* Kalksteen wijst op een diepzee- of riffaciës [92](#page=92).
Lithostratigrafische indeling is hiërarchisch: gesteenten met vergelijkbare lithologische kenmerken en posities worden ingedeeld in leden, die worden gegroepeerd tot formaties en vervolgens tot groepen [92](#page=92).
**Moeilijkheden bij lithostratigrafie**:
* **Samenkomende afzettingen van dezelfde ouderdom**: Verschillende lithofaciës met dezelfde ouderdom kunnen naast elkaar voorkomen, resulterend in verschillende formaties die toch gelijktijdig zijn afgezet [93](#page=93).
* **Diachrone formaties**: Formaties die over hun gehele lengte niet noodzakelijk dezelfde ouderdom hebben. Dit ontstaat wanneer faciës, zoals strand- en diepzeekalk, zich met de tijd verplaatsen door bijvoorbeeld zeespiegelstijging, waardoor een formatie lagen uit verschillende tijdsperioden kan bevatten [93](#page=93).
#### 7.2.3 Biostratigrafie
Biostratigrafie lost lithostratigrafische problemen op door gebruik te maken van de fossiele inhoud van aardlagen, zoals voorgesteld door William Smith. Het is de relatieve tijdsindeling op basis van **biofaciës**, het paleo-milieu afgeleid uit fossiele organismen [93](#page=93).
* Kalksteen met schelpdierfossielen wijst op een marien biofaciës [93](#page=93).
Biostratigrafie is anders dan paleontologie, dat zich richt op de evolutionaire aspecten van fossielen. De indeling is gebaseerd op het principe van **organische evolutie**: jongere, complexere soorten evolueren uit oudere, eenvoudigere vormen. Trilobieten zijn bijvoorbeeld vroege levensvormen die typerend zijn voor het Paleozoïcum [93](#page=93).
**Moeilijkheden bij biostratigrafie**:
* **Fossielen gebonden aan milieu**: Net als moderne organismen, waren veel fossiele organismen gebonden aan specifieke paleo-milieus, wat kan leiden tot het naast elkaar voorkomen van verschillende biofaciës van dezelfde ouderdom. Oplossing: gebruik van **gidsfossielen** die weinig milieugebonden zijn en een breed verspreidingsgebied hebben, zoals trilobieten voor het Paleozoïcum [94](#page=94).
* **Diachrone biozones**: Biozones kunnen diachroon zijn door migraties en extincties van soorten. Het eerste verschijnen of laatste uitsterven van een soort kan per locatie verschillen, waardoor gesteenten met dezelfde fossiele soort niet noodzakelijk uit dezelfde periode stammen [94](#page=94).
#### 7.2.4 Hiaten en diskordanties
Stratigrafische indelingen gaan uit van continuïteit, maar afzettingen zijn niet altijd en overal continu [94](#page=94).
* **Hiaten**: Tijdsonderbrekingen in de afzetting van aardlagen [94](#page=94).
* **Diskordantie**: Het laagvlak waarin aardlagen ontbreken in een ontsluiting [94](#page=94).
**Oorzaken van hiaten en diskordanties**:
* **Onderbreking in sedimentatie**: Geen afzetting van gesteenten, bijvoorbeeld door tektonische opheffing [94](#page=94).
* **Verwering en erosie**: Oorspronkelijk afgezet gesteente wordt later afgebroken en weggevoerd door tektonische opheffing en erosie [94](#page=94).
* **Hoekdiskordantie**: Tektonische scheefstelling gevolgd door verwering, erosie en de afzetting van nieuwe lagen op het geërodeerde oppervlak [94](#page=94).
#### 7.2.5 Ordenen van geologische processen in de tijd
Geologische ontsluitingen kunnen worden geïnterpreteerd door de verschillende gesteentetypes, fossiele inhoud en hun onderlinge positie te analyseren, waarna de leidende geologische processen in chronologische volgorde kunnen worden geordend [95](#page=95).
#### 7.2.6 Chronostratigrafie
Chronostratigrafie is de indeling van aardlagen gebaseerd op hun relatieve ouderdom, een combinatie van litho- en biostratigrafische gegevens, om de aardgeschiedenis in te delen in geologische tijdvakken. Tegen het einde van de 19e eeuw werd op basis van wereldwijde gegevens een relatieve geologische tijdsschaal opgesteld [95](#page=95):
* **Eons**: Precambrium en Phanerozoïcum (vanaf het eerste massale optreden van organismen met een harde schaal) [95](#page=95).
* **Era's (binnen Phanerozoïcum)**: Paleozoïcum, Mesozoïcum, Cenozoïcum, gescheiden door massa-extincties [95](#page=95).
* **Systemen (binnen era's)**: Zes in het Paleozoïcum (Cambrium, Ordovicium, Siluur, Devoon, Carboon, Perm), drie in het Mesozoïcum (Trias, Jura, Krijt), twee in het Cenozoïcum (Tertiair, Kwartair) [95](#page=95).
* **Series**: Onderverdeling van systemen [95](#page=95).
* **Etages**: Onderverdeling van series, vaak met plaatsnamen als oorsprong en een uitgang op "-iaan" in het Nederlands. Er is een trend naar universeel gebruik van internationale etage-namen [95](#page=95).
### 7.3 Geochronologie
#### 7.3.1 Basisprincipe: desintegratie van radioactieve isotopen
De ontdekking van radioactiviteit rond 1900 maakte het mogelijk de ouderdom van gesteenten te bepalen. Radioactieve isotopen vervallen naar dochterisotopen volgens een algemene vergelijking [96](#page=96):
$P \rightarrow D + \text{radioactieve straling}$ [18](#page=18).
waarbij P het aantal moederisotopen en D het aantal dochterisotopen is. Dit proces heet radioactieve desintegratie. Voorbeeld [96](#page=96):
$^{14}C \rightarrow ^{14}N + 1 \beta \text{ deeltje}$ [19](#page=19).
waarbij $^{14}C$ het moederisotoop en $^{14}N$ het dochterisotoop is [96](#page=96).
De snelheid van dit verval is constant en wordt gekenmerkt door de **halveringstijd**: de tijd die nodig is om de helft van de moederisotopen om te zetten in dochterisotopen. De afname van moederisotopen met de tijd volgt een exponentiële curve [96](#page=96).
#### 7.3.2 Radiometrische dateringsmethoden
Ernest Rutherford stelde in 1905 voor radioactieve isotopen te gebruiken voor gesteentebepaling. Wanneer mineralen kristalliseren uit magma of lava, sluiten ze radioactieve isotopen in die beginnen te desintegreren. Door de verhouding tussen moeder- (P) en dochterisotopen (D) te meten, samen met de halveringstijd (T), kan de ouderdom (t) van een mineraal worden berekend [96](#page=96):
$t = \frac{T}{\ln 2} \cdot \ln(1 + \frac{D}{P})$ [20](#page=20).
Rutherford's eerste datering van een uraniummineraal, dat via $^{238}U$ vervalt tot $^{206}Pb$ met een halveringstijd van 4468 miljoen jaar, toonde aan dat de Aarde miljarden jaren oud moest zijn [97](#page=97).
Tegenwoordig worden diverse moederisotopen gebruikt met halveringstijden van duizenden tot miljarden jaren voor het dateren van gesteenten. Isotopen met korte halveringstijden (bv. 100 jaar) zijn geschikt voor het dateren van zeer recente sedimenten [97](#page=97).
**Belangrijke overwegingen bij radiometrische datering**:
* De methode dateert de ouderdom van een **mineraal**, niet noodzakelijk het gesteente waarin het zich bevindt [97](#page=97).
* In **klastische sedimentaire gesteenten** zijn de minerale bestanddelen vaak ouder dan het gesteente zelf [97](#page=97).
* Tijdens **diagenese** van sedimentaire gesteenten of **metamorfose** kunnen mineralen herkristalliseren, waardoor ze "jonger" worden [97](#page=97).
* **Magmatische gesteenten** zijn het meest geschikt voor radiometrische datering, omdat de vorming van mineralen en gesteente gelijktijdig plaatsvindt [97](#page=97).
#### 7.3.3 Splijtingssporen methode (Eng: Fission track)
Bij de spontane splijting van $^{238}U$ ontstaan splijtingssporen die schade aan het kristalrooster veroorzaken en onder de microscoop zichtbaar zijn. Deze sporen worden geteld en de ouderdomsberekening is vergelijkbaar met reguliere radiometrische datering, waarbij het aantal splijtingssporen overeenkomt met D en het aantal resterende $^{238}U$-kernen met P [97](#page=97).
#### 7.3.4 14 C methode
$^{14}C$ wordt continu in de atmosfeer aangemaakt door kosmische straling en vervalt met een halveringstijd van 5730 jaar. Planten nemen $^{14}C$ op via CO2 voor fotosynthese, waardoor levende organismen een bekend gehalte aan $^{14}C$ hebben. Na het sterven van een organisme neemt de $^{14}C$ concentratie af door verval; de ouderdom van organisch materiaal wordt bepaald door het aantal overgebleven $^{14}C$-kernen te meten [97](#page=97) [98](#page=98).
**Beperkingen van de $^{14}C$ methode**:
* Alleen geschikt voor koolstofhoudend fossiel materiaal (houtskool, planten/dierenresten, schelpen) [98](#page=98).
* Vanwege de korte halveringstijd is de methode betrouwbaar tot ongeveer 70.000 jaar geleden (Kwartair) en wordt voornamelijk gebruikt voor recente sedimenten, archeologisch en kunsthistorisch materiaal [98](#page=98).
#### 7.3.5 Niet-radiometrische dateringsmethoden
Voor recente sedimenten kunnen niet-radiometrische methoden worden toegepast:
* **Dendrochronologie**: Gebaseerd op jaarlijkse groeicycli van bomen, weerspiegeld in de dikte van jaarringen, die unieke patronen vormen. Geschikt voor dateringen tot enkele duizenden jaren (Holoceen) [98](#page=98).
* **Varven**: Gelaagde afzettingen (bv. in meren) met zomer- en winterlaagjes die nauw verband houden met temperatuur en duur van seizoenen, resulterend in unieke, dateerbare patronen [98](#page=98).
### 7.4 Een universele geologische tijdsschaal
Geologen hebben de relatieve geologische tijdsschaal, gebaseerd op stratigrafie, gekoppeld aan een absolute tijdsschaal, uitgedrukt in exacte ouderdommen door radiometrische dateringen. Het Phanerozoïcum, vanaf het eerste optreden van organismen met een harde schaal, bleek ongeveer 570 miljoen jaar oud te zijn [98](#page=98).
Een cruciaal element voor deze koppeling was het **paleomagnetisme** van de oceaanbodem [99](#page=99).
* **Magnetische anomaliën** rond mid-oceanische ruggen (MOR's) werden veroorzaakt door ompolingen van het aardmagnetisch veld [99](#page=99).
* **Thermoremanent magnetisme**: Magnetische mineralen in stollende oceanische korst oriënteren zich naar het heersende aardmagnetisch veld [99](#page=99).
* **Afzettingsremanent magnetisme**: Magnetische mineralen in sedimenten oriënteren zich tijdens afzetting [99](#page=99).
Deze magnetische gegevens maken de opstelling van een **magnetostratigrafische tijdsschaal** mogelijk, met opeenvolgende perioden zoals de Brunhes (normale polariteit) en Matuyama (omgekeerde polariteit) [99](#page=99).
Door de magnetostratigrafische tijdsschaal te correleren met sedimenten op de oceaanbodem en de onderliggende basaltische korst (die radiometrisch gedateerd kon worden), kon de stratigrafische tijdsindeling gekoppeld worden aan de absolute chronologische tijdsindeling. Dit resulteerde in een gedetailleerde universele tijdsschaal voor het Krijt tot heden, waarin absolute dateringen, paleomagnetische gegevens en biostratigrafische zones nauwkeurig zijn geïntegreerd [99](#page=99).
---
# De geologie van België
Dit hoofdstuk past de opgedane kennis toe op de geologische opbouw en ontstaansgeschiedenis van België, door middel van een mega-transect en het interpreteren van geologische kaarten en tijdsschaal [100](#page=100).
### 8.1 Cambrium, Ordovicium, Siluur
De oudste gesteenten die in België dagzomen, behoren tot het Cambrium, Ordovicium en Siluur. Deze gesteenten, voornamelijk kwartsieten en fyllades, werden ongeveer 540 tot 408 miljoen jaar geleden afgezet in een zee. In het transect komen Cambrische gesteenten lokaal voor in Midden-België, terwijl Silurische gesteenten een smalle strook vormen ten noorden en zuiden van de Maasvallei. Op kaarten zijn deze gesteenten te vinden in geïsoleerde massieven, bekend als de Caledonische massieven (zoals het massief van Stavelot, Rocroi en Brabant) [100](#page=100).
Deze oude gesteenten komen aan de oppervlakte door intensieve plooiing, complexe breuken en lichte metamorfose na de afzetting. Deze tektonische druk wordt toegeschreven aan de Caledonische orogenese, ongeveer 410 miljoen jaar geleden, die optrad bij de botsing van de Noord-Europese plaat (Baltica) en Laurentia, gescheiden door de Iapetus Oceaan. De botsing vormde een gebergteketen die zich uitstrekte over Europa. Als gevolg hiervan werd het Belgische grondgebied opgeheven boven zeeniveau, waardoor afzettingen uit het Boven-Siluur ontbreken en het gebergte werd afgevlakt door erosie .
### 8.2 Devoon
Na de erosie van het Caledonische gebergte, werd het gebied opnieuw overspoeld door de zee, leidend tot de afzetting van sedimentaire gesteenten vanaf het Onder-Devoon. De afzettingen uit het Devoon zijn gescheiden van de oudere lagen door de discordantie van de Ardennen. Het Devoon (408-355 miljoen jaar geleden) omvat het Onder-, Midden- en Boven-Devoon .
In het transect en op geologische kaarten is te zien dat Onder-Devoon gesteenten dagzomen in Hoog-België, ten zuiden van de Samber-Maaslijn en in de Ardennen. Midden- en Boven-Devoon gesteenten dagzomen tussen deze zones. De structuur, waarbij jongere gesteenten centraal dagzomen en begrensd worden door oudere gesteenten, wijst op het synclinorium van Dinant ten noorden van de Ardennen, en de anticline van de Ardennen zelf. Binnen het synclinorium van Dinant komen kleinere anticline en syncline plooien voor .
De DevCase gesteenten variëren van zandhoudende gesteenten (zandsteen, kwartsiet) tot kleihoudende gesteenten (schiefer, fyllade) en kalksteen. Deze opeenvolging weerspiegelt verschillende sedimentaire facies en een cyclus van transgressies en regressies (uitbreiding en terugtrekking van de zee). De overgang van kustnabije gesteenten in het Onder-Devoon naar diepzee-afzettingen in het Midden-Devoon is een voorbeeld van transgressie .
### 8.3 Carboon
Gedurende het Carboon (355-295 miljoen jaar geleden) onderscheiden we het Onder- en Boven-Carboon. Carboon gesteenten dagzomen in twee hoofdzones: langs de lijn Samber-Maas en in het centrum van het synclinorium van Dinant (de Condroz). In de Condroz dagzomen Onder-Carboon gesteenten in langgerekte stroken die afwisselen met Boven-Devoon gesteenten, wat duidt op snelle opeenvolging van anticline en syncline plooien met een zuidwest-noordoost oriëntatie .
Langs de lijn Samber-Maas bevindt zich de syncline van Namen, waar Boven-Carboon gesteenten in het centrum dagzomen en oudere Onder-Carboon gesteenten naar de flanken toe. Deze structuur wordt overlapt door oudere Devoon en Siluur gesteenten door een complex breuksysteem, de Faille du Midi, een overschuivingsbreuk. Hierdoor werden oudere gesteenten over de jongere Carboon gesteenten geschoven .
De Carboon gesteenten vertonen ook transgressies en regressies. De steenkoolafzettingen van het Namuriaan werden gevormd in vochtige kustvlaktes ten zuiden van het Massief van Brabant .
### 8.4 Hercynische orogenese en de Paleozoïsche sokkel
De oude gesteenten uit het Cambrium, Ordovicium en Siluur vormen de Paleozoïsche sokkel, die intensief geplooid werd tijdens de Caledonische orogenese. Bovenop deze sokkel werden Devoon en Carboon gesteenten afgezet, gescheiden door de discordantie van de Ardennen. De plooiingen en breuken in deze lagen, waaronder de Faille du Midi, duiden op een latere fase van tektonische vervorming: de Hercynische orogenese, aan het einde van het Carboon (ongeveer 300 miljoen jaar geleden) .
De Hercynische orogenese was het gevolg van de botsing van het continent Laurussia met kleine terranen die werden aangemeerd langs een subductiezone in de Rheïsche Oceaan. De drukrichting was ruwweg noord-zuid, wat resulteerde in een west-oost oriëntatie van de plooiasen in de Devoon en Carboon lagen. De Faille du Midi, met een west-oost oriëntatie, ontstond tijdens deze orogenese en zorgde ervoor dat een deel van de Paleozoïsche sokkel en Devoon/Carboon gesteenten over de jongere Carboon gesteenten werden geschoven. De Hercynische orogenese creëerde opnieuw een opgeheven gebergte, wat een einde maakte aan de mariene sedimentatie van het Devoon en Carboon .
### 8.5 Perm, Trias, Jura
Tijdens het Perm (295-250 miljoen jaar geleden) en het Hercynische gebergte en het Massief van Brabant nog boven zeeniveau uit. Vanaf het Trias (250-200 miljoen jaar geleden) en Jura (200-135 miljoen jaar geleden) worden opnieuw gesteenten aangetroffen, voornamelijk in de uiterste zuidpunt van België (Belgisch Lotharingen). Deze afzettingen, gescheiden van de oudere gesteenten door de erosie van het Hercynische gebergte, hellen lichtjes af naar het zuiden, wat het gevolg is van de latere subsidentie in het bekken van Parijs. De differentiële erosie van deze schuingeplaatste lagen heeft geleid tot het cuesta-landschap van Belgisch Lotharingen .
### 8.6 Krijt
Afzettingen uit het Krijt (135-65 miljoen jaar geleden), voornamelijk uit het Boven-Krijt, dagzomen in Midden-België, net ten noorden van de lijn Samber-Maas. Deze mariene afzettingen rusten discordant bovenop de oudere Paleozoïsche sokkel van het Massief van Brabant. De Boven-Krijt lagen hellen naar het noorden, wat te zien is aan de dagzomende zones en de diepe ondergrond, zoals aangetoond in boringen in de Kempen .
### 8.7 Tertiair
Tertiaire afzettingen (65-1.75 miljoen jaar geleden) dagzomen over grote delen van Laag- en Midden-België. Deze lagen bestaan uit een afwisseling van klei- en zandpakketten, wat wijst op opeenvolgende transgressies en regressies vanuit het noorden. De Tertiaire lagen worden jonger naar het noorden toe en hellen ook af naar het noorden .
De oorzaak van deze scheefstelling is de Alpiene orogenese, die aan het einde van het Oligoceen plaatsvond. Hoewel deze orogenese minder intens was dan de Caledonische en Hercynische, veroorzaakte deze een significante scheefstelling van de Krijt en Tertiair-lagen. Afzettingen na de Alpiene orogenese zijn overwegend horizontaal gelaagd .
### 8.8 Kwartair
Het Kwartair (1.75 miljoen jaar geleden tot heden) omvat het Pleistoceen (ijstijden en tussenijstijden) en het Holoceen (het huidige interglaciaal). Kwartaire afzettingen bevinden zich in het noorden van de Kempen, de Vlaamse kustvlakte, het Schelde-estuarium en riviervalleien. Tegen het einde van het Tertiair en in het Vroeg-Pleistoceen trok de zee zich terug uit het grootste deel van België .
Tijdens het einde van de laatste ijstijd werd een groot deel van Vlaanderen bedekt met een dekmantel van zand, zandleem en loess. De wind voerde zand en fijner materiaal aan vanaf de kale poolwoestijn van de Noordzee. Het zwaardere, zandige materiaal werd afgezet als dekzand in het noorden van Vlaanderen, terwijl het lichtere, fijnere stof (loess) verder naar het zuiden werd afgezet. Deze dekmantel varieert in dikte van decimeters tot meters. De geomorfologische processen die hiermee gepaard gaan, worden verder besproken in de cursus Aardwetenschappen II .
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Aardwetenschappen | Wetenschappelijke disciplines die zich bezighouden met de studie van de Aarde, inclusief haar ontstaan, evolutie, werking en toekomstige veranderingen. |
| Lithosfeer | Het vaste, buitenste deel van de Aarde, bestaande uit de aardkorst en het bovenste, rigide deel van de mantel. |
| Hydrosfeer | Alle waterlichamen op Aarde, zoals oceanen, rivieren, meren, grondwater, gletsjers en waterdamp in de atmosfeer. |
| Atmosfeer | De gaslaag die de Aarde omringt, bestaande uit verschillende lagen met eigen kenmerken en samenstelling. |
| Biosfeer | Het gedeelte van de Aarde en haar atmosfeer dat leven bevat; de verzameling van alle ecosystemen. |
| Platentektoniek | Een wetenschappelijke theorie die stelt dat de lithosfeer van de Aarde is opgedeeld in diverse platen die bewegen over de plastische asthenosfeer, wat leidt tot geologische verschijnselen zoals aardbevingen en vulkanisme. |
| Nebula theorie | Een theorie die stelt dat het zonnestelsel is ontstaan uit een roterende stof- en gasnevel, waaruit door gravitatie aantrekking de zon en planeten zijn gevormd. |
| Big Bang theorie | De meest geaccepteerde wetenschappelijke theorie over het ontstaan van het heelal, die stelt dat het universum is ontstaan uit een extreem hete en dichte singulariteit die expandeerde. |
| Roodverschuiving | De verschuiving van het spectrum van licht van verre sterrenstelsels naar langere golflengten, wat duidt op hun beweging van ons weg. |
| Doppler-effect | Een fysisch fenomeen waarbij de frequentie van een golf verandert afhankelijk van de relatieve beweging tussen de waarnemer en de bron van de golf. |
| Kosmische achtergrondstraling | Een zwakke, isotrope microgolfstraling die uit alle richtingen van het heelal komt, geïnterpreteerd als nagloeien van de oerknal. |
| Kosmische abundantie | De verhouding waarin de verschillende chemische elementen in het heelal voorkomen, voornamelijk waterstof en helium. |
| Magma | Gesmolten gesteente dat zich diep in de aardkorst of bovenmantel bevindt; de bron van magmatische gesteenten. |
| Lava | Gesmolten gesteente dat aan het aardoppervlak is gekomen, afkomstig van magma. |
| Textuur (van gesteenten) | De grootte, vorm en onderlinge rangschikking van de minerale korrels waaruit een gesteente is opgebouwd. |
| Mineralogie | De studie van de mineralen, hun samenstelling, structuur, eigenschappen en voorkomen. |
| Magmatische gesteenten | Gesteenten die ontstaan door het stollen van magma of lava. |
| Sedimentaire gesteenten | Gesteenten die ontstaan door de accumulatie, begraving en verharding van sedimenten. |
| Metamorfe gesteenten | Gesteenten die ontstaan door de omvorming van bestaande gesteenten onder invloed van hoge druk en temperatuur, zonder te smelten. |
| Kringloop der gesteenten | Een model dat de overgang van magmatische, sedimentaire en metamorfe gesteenten naar elkaar door verschillende geologische processen beschrijft. |
| Verwering | Het mechanisch en chemisch afbreken van gesteenten aan het aardoppervlak. |
| Erosie | Het wegvoeren van verweerd gesteentemateriaal door water, wind of ijs. |
| Diagenese | Alle fysische en chemische veranderingen die optreden in sedimenten na sedimentatie en vóór metamorfose, onder invloed van druk en temperatuur. |
| Plooitektoniek | Vorming van plooien in gesteentelagen als gevolg van compressie in de aardkorst. |
| Breuktektoniek | Vorming van breuken in gesteenten als gevolg van spanningen in de aardkorst, met verplaatsing van gesteentemassa's. |
| Stratigrafie | De studie van de opeenvolging van gesteentelagen en de relatieve ouderdomsbepaling daarvan. |
| Geochronologie | De absolute datering van gesteenten en geologische gebeurtenissen met behulp van methoden zoals radiometrische datering. |
| Fossielen | Resten of sporen van organismen uit vroeger tijden, bewaard in gesteenten. |
| Paleomagnetisme | De studie van het magnetische veld van de Aarde in het geologische verleden, zoals vastgelegd in gesteenten. |
| Transgressie | Een uitbreiding van de zee over het land, wat resulteert in sedimentaire afzettingen die van kustnabij naar diepzee gaan. |
| | Een terugtrekking van de zee van het land, wat resulteert in sedimentaire afzettingen die van diepzee naar kustnabij gaan. |
| Convergente plaatrand | Een plaatgrens waar twee lithosfeerplaten naar elkaar toe bewegen, wat leidt tot subductie of collisie. |
| Divergente plaatrand | Een plaatgrens waar twee lithosfeerplaten van elkaar af bewegen, wat leidt tot het ontstaan van nieuwe lithosfeer. |
| Transforme plaatrand | Een plaatgrens waar twee lithosfeerplaten lateraal langs elkaar heen bewegen, zonder netto toe- of afname van lithosfeer. |
| Vulkanisme | Het proces waarbij gesmolten gesteente (magma en lava), gassen en as uit het binnenste van de Aarde aan het oppervlak komen. |
| Plutonisme | Het proces waarbij magma stolt diep in de aardkorst, zonder het oppervlak te bereiken, en intrusieve gesteenten vormt. |
| Orogenese | Een fase van grootschalige gebergtevorming, meestal veroorzaakt door de botsing van continentale platen. |
| Mineralen | Homogene, anorganische bestanddelen van de aardkorst met een specifieke chemische samenstelling en kristalstructuur. |
| Kristal | Een vast lichaam met een regelmatige, atomaire rangschikking, wat resulteert in vlakke zijden en specifieke hoeken. |
| Kristalstructuur | De driedimensionale rangschikking van atomen of ionen in een mineraal. |
| Eenheidscel | De kleinste herhalende eenheid in een kristalrooster. |
| Symmetrie | De eigenschap van een kristal om, na bepaalde bewerkingen zoals rotatie of spiegeling, congruent te zijn met zichzelf. |
| Kristalsystemen | Zeven hoofdgroepen waarin mineralen worden ingedeeld op basis van hun kristalsymmetrie en assenstelsels. |
| Hardheid (van mineralen) | De weerstand die een mineraal biedt tegen krassen, gemeten op de hardheidsschaal van Mohs. |
| Splijting (van mineralen) | De neiging van mineralen om te breken langs specifieke vlakken, bepaald door de zwakte van bindingen in de kristalstructuur. |
| Textuur (van mineralen) | De grootte, vorm en onderlinge rangschikking van individuele kristallen of korrels binnen een mineraalaggregaat. |
| Silikaten | De belangrijkste mineraalklasse, gekenmerkt door de aanwezigheid van SiO4-tetraëders als basiseenheid. |
| Felsische mineralen | Licht gekleurde mineralen die rijk zijn aan silicium en aluminium, zoals kwarts en veldspaten. |
| Mafische mineralen | Donker gekleurde mineralen die rijk zijn aan ijzer en magnesium, zoals olivijn, pyroxeen en amfibool. |
| Diaklaas | Een barst in gesteente waarlangs geen significante verplaatsing van gesteentemateriaal heeft plaatsgevonden. |
| Breuk (sensu stricto) | Een barst in gesteente waarlangs significante verplaatsing van gesteentemassa's heeft plaatsgevonden. |
| Afschuiving (normaal breuk) | Een breuk waarbij het hangende blok naar beneden beweegt ten opzichte van het liggende blok, typisch bij extensie. |
| Opschuiving (reverse breuk) | Een breuk waarbij het hangende blok naar boven beweegt ten opzichte van het liggende blok, typisch bij compressie. |
| Slenk | Een lager gelegen gebied tussen twee parallelle afschuivingsbreuken, gevormd door extensie. |
| Horst | Een hoger gelegen gebied tussen twee parallelle opschuivingsbreuken, gevormd door compressie. |
| Dekblad | Grote schubvormige gesteentelagen die door intense compressie over elkaar heen zijn geschoven tijdens orogeneses. |
| Stratigrafische tijdsschaal | Een indeling van de aardgeschiedenis in tijdvakken gebaseerd op de opeenvolging van gesteentelagen en hun fossiele inhoud. |
| Radiometrische datering | Methode om de absolute ouderdom van gesteenten en mineralen te bepalen op basis van de desintegratie van radioactieve isotopen. |
| Halveringstijd | De tijd die nodig is voor de helft van een hoeveelheid radioactief materiaal om te desintegreren tot een dochterisotoop. |
| Paleoklimaat | Het klimaat in een vroegere periode van de aardgeschiedenis. |
| Sedimentair faciës | De milieucondities waarin een bepaald sediment of sedimentair gesteente oorspronkelijk werd afgezet, afgeleid uit de kenmerken van het gesteente. |
| Biofaciës | Het paleo-milieu waarin een gesteente werd afgezet, afgeleid uit de fossiele inhoud. |
| Gidsfossiel | Een fossiel van een organisme dat een groot verspreidingsgebied had en kenmerkend is voor een specifieke geologische tijdsperiode, nuttig voor correlatie. |
| Hiaat | Een tijdsonderbreking in de opeenvolging van gesteentelagen, veroorzaakt door erosie of een onderbreking van sedimentatie. |
| Diskordantie | Een contactvlak tussen gesteentelagen die niet parallel zijn afgezet, wat wijst op een periode van erosie of tektonische beweging tussen de afzettingen. |
| Hoekdiskordantie | Een type diskordantie waarbij de bovenliggende gesteentelagen parallel zijn aan het erosievlak, maar de onderliggende lagen schuin staan. |
| Paleozoïsche sokkel | De oude gesteenten uit het Paleozoïcum die de basis vormen onder jongere gesteenten. |
| Hercynische orogenese | Een fase van gebergtevorming die plaatsvond aan het einde van het Carboon, als gevolg van de botsing van continentale platen. |
| Caledonische orogenese | Een fase van gebergtevorming die plaatsvond aan het einde van het Siluur, als gevolg van de botsing van continentale platen (o.a. Baltica en Laurentia). |
| Transgressie | Een uitbreiding van de zee over het land, wat resulteert in sedimentaire afzettingen die van kustnabij naar diepzee gaan. |
| Regressie | Een terugtrekking van de zee van het land, wat resulteert in sedimentaire afzettingen die van diepzee naar kustnabij gaan. |
| Faille du Midi | Een belangrijke overschuivingsbreuk in België, die oudere gesteenten over jongere gesteenten heeft verplaatst. |
| Dekzand | Een laag fijn zand afgezet door wind tijdens het Pleistoceen in Noord-België. |
| Loess (Löss) | Een fijnkorrelig sediment, voornamelijk silt, afgezet door de wind tijdens het Pleistoceen, dat wijdverspreid voorkomt in delen van België. |
| Isotopen | Atomen van hetzelfde element met een verschillend aantal neutronen in de kern; sommige zijn stabiel, andere radioactief. |
| Radioactieve desintegratie | Het proces waarbij een instabiel atoomkern vervalt tot een stabielere kern, waarbij straling wordt uitgezonden. |
| Meteoriet | Een rotsachtig of metalig voorwerp uit de ruimte dat de atmosfeer van de Aarde binnendringt en het aardoppervlak bereikt. |
| Hydrosfeer | Het systeem van alle water op Aarde, inclusief oceanen, meren, rivieren, grondwater en ijs. |
| Gebergtevorming | Het proces waarbij plooien en breuken in de aardkorst ontstaan, wat leidt tot de vorming van bergen. |
| Sedimentatie | Het proces waarbij deeltjes sediment worden afgezet door een stromend medium zoals water, wind of ijs. |
| Diagenese | Alle fysische en chemische veranderingen die optreden in sedimenten na sedimentatie en vóór metamorfose, onder invloed van druk en temperatuur. |
| Klastische sedimenten | Sedimenten die bestaan uit fysiek gebroken gesteentedeeltjes, zoals zand, grind en klei. |
| (Bio)chemische sedimenten | Sedimenten die ontstaan door de precipitatie van opgeloste mineralen uit water, al dan niet met biologische activiteit. |
| Kaustobiolieten | Sedimentaire gesteenten die ontstaan uit organisch materiaal, zoals steenkool en aardolie. |
| Extrusieve gesteenten | Magmatische gesteenten die ontstaan door het stollen van lava aan het aardoppervlak, doorgaans met een fijne textuur. |
| Intrussieve gesteenten | Magmatische gesteenten die ontstaan door het stollen van magma diep in de aardkorst, doorgaans met een grove textuur. |
| Pyroklastische gesteenten | Gesteenten die ontstaan uit fragmenten van vulkanisch materiaal (tephra) die tijdens explosieve vulkaanuitbarstingen worden uitgeworpen. |
| Lava | Gesmolten gesteente dat aan het aardoppervlak is gekomen, afkomstig van magma. |
| Tephra | Fragmentarisch vulkanisch materiaal dat tijdens een explosieve uitbarsting wordt uitgeworpen, zoals as, lapilli en vulkanische bommen. |
| Vulkanisme | Het proces waarbij gesmolten gesteente (magma en lava), gassen en as uit het binnenste van de Aarde aan het oppervlak komen. |
| Plutonisme | Het proces waarbij magma stolt diep in de aardkorst, zonder het oppervlak te bereiken, en intrusieve gesteenten vormt. |
| Convectiestromingen | Bewegingen van vloeibaar of gasvormig materiaal als gevolg van temperatuurverschillen, waarbij warmer, lichter materiaal opstijgt en koeler, zwaarder materiaal daalt. |
| Basalt | Een donker, fijnkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van basische lava. |
| Graniet | Een licht, grofkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van felsisch magma, rijk aan kwarts en veldspaten. |
| Fylosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een gelaagde structuur van SiO4-tetraëders, zoals mica's en kleimineralen. |
| Tektosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een driedimensionaal netwerk van SiO4-tetraëders, zoals veldspaten en kwarts. |
| Kwartair | Het meest recente geologische tijdperk, dat begon ongeveer 1,75 miljoen jaar geleden en tot op heden voortduurt, gekenmerkt door ijstijden en de evolutie van de mens. |
| Pleistoceen | Het eerste tijdvak van het Kwartair, gekenmerkt door herhaaldelijke ijstijden en interglacialen. |
| Holoceen | Het huidige, interglaciale tijdvak dat begon na het Pleistoceen, ongeveer 12.000 jaar geleden. |
| Gidsfossiel | Een fossiel van een organisme dat een groot verspreidingsgebied had en kenmerkend is voor een specifieke geologische tijdsperiode, nuttig voor correlatie. |
| Transgressie | Een uitbreiding van de zee over het land, wat resulteert in sedimentaire afzettingen die van kustnabij naar diepzee gaan. |
| Regressie | Een terugtrekking van de zee van het land, wat resulteert in sedimentaire afzettingen die van diepzee naar kustnabij gaan. |
| Sedimentair faciës | De milieucondities waarin een bepaald sediment of sedimentair gesteente oorspronkelijk werd afgezet, afgeleid uit de kenmerken van het gesteente. |
| Caledonische massieven | Oude gesteenteformaties in België die werden gevormd tijdens de Caledonische orogenese in het Siluur. |
| Hercynische orogenese | Een fase van gebergtevorming die plaatsvond aan het einde van het Carboon, als gevolg van de botsing van continentale platen. |
| Synclinorium | Een grootschalige synclinale plooiingsstructuur met daarin kleinere plooien. |
| Anticline | Een plooiing waarbij de geplooide lagen een bult vormen; de oudste gesteentelagen bevinden zich in het centrum. |
| Syncline | Een plooiing waarbij de geplooide lagen een dal vormen; de jongste gesteentelagen bevinden zich in het centrum. |
| Faille du Midi | Een belangrijke overschuivingsbreuk in België, die oudere gesteenten over jongere gesteenten heeft verplaatst. |
| Diaklaas | Een barst in gesteente waarlangs geen significante verplaatsing van gesteentemateriaal heeft plaatsgevonden. |
| Breuk (sensu stricto) | Een barst in gesteente waarlangs significante verplaatsing van gesteentemassa's heeft plaatsgevonden. |
| Afschuiving (normaal breuk) | Een breuk waarbij het hangende blok naar beneden beweegt ten opzichte van het liggende blok, typisch bij extensie. |
| Opschuiving (reverse breuk) | Een breuk waarbij het hangende blok naar boven beweegt ten opzichte van het liggende blok, typisch bij compressie. |
| Slenk | Een lager gelegen gebied tussen twee parallelle afschuivingsbreuken, gevormd door extensie. |
| Horst | Een hoger gelegen gebied tussen twee parallelle opschuivingsbreuken, gevormd door compressie. |
| Dekblad | Grote schubvormige gesteentelagen die door intense compressie over elkaar heen zijn geschoven tijdens orogeneses. |
| Transforme plaatrand | Een plaatgrens waar twee lithosfeerplaten lateraal langs elkaar heen bewegen, zonder netto toe- of afname van lithosfeer. |
| Stratigrafie | De studie van de opeenvolging van gesteentelagen en de relatieve ouderdomsbepaling daarvan. |
| Geochronologie | De absolute datering van gesteenten en geologische gebeurtenissen met behulp van methoden zoals radiometrische datering. |
| Radioactieve desintegratie | Het proces waarbij een instabiel atoomkern vervalt tot een stabielere kern, waarbij straling wordt uitgezonden. |
| Halveringstijd | De tijd die nodig is voor de helft van een hoeveelheid radioactief materiaal om te desintegreren tot een dochterisotoop. |
| Paleomagnetisme | De studie van het magnetische veld van de Aarde in het geologische verleden, zoals vastgelegd in gesteenten. |
| Magnetostratigrafie | Een methode om geologische tijdschalen te corrigeren en te verfijnen op basis van omkeringen van het aardmagnetisch veld die in gesteenten zijn vastgelegd. |
| Mesozoïcum | Het middelste tijdperk van de era fanerozoïcum, gekenmerkt door de opkomst van dinosaurussen en het begin van de continentale drift. |
| Cenozoïcum | Het meest recente tijdperk van de era fanerozoïcum, dat begon na het Mesozoïcum en wordt gekenmerkt door de opkomst van zoogdieren en de vorming van moderne continenten. |
| Paleozoïcum | Het oudste tijdperk van de era fanerozoïcum, gekenmerkt door de diversificatie van zeeleven en de vorming van de eerste landplanten en gewervelden. |
| Cambrium | Het eerste geologische tijdvak van het Paleozoïcum, gekenmerkt door de snelle diversificatie van mariene levensvormen (het Cambrium-explosie). |
| Ordovicium | Het tweede geologische tijdvak van het Paleozoïcum, gekenmerkt door de verdere ontwikkeling van mariene levensvormen en de opkomst van de eerste landplanten. |
| Siluur | Het derde geologische tijdvak van het Paleozoïcum, gekenmerkt door de verdere evolutie van landplanten en de opkomst van de eerste landdieren. |
| Devoon | Het vierde geologische tijdvak van het Paleozoïcum, gekenmerkt door de verdere ontwikkeling van vissen en de evolutie van de eerste amfibieën en gewervelde landdieren. |
| Carboon | Het vijfde geologische tijdvak van het Paleozoïcum, gekenmerkt door uitgestrekte moerasbossen die de bron werden van steenkoolafzettingen en de evolutie van reptielen. |
| Perm | Het zesde en laatste geologische tijdvak van het Paleozoïcum, gekenmerkt door de vorming van het supercontinent Pangaea en de grootste massa-extinctie in de aardgeschiedenis. |
| Trias | Het eerste geologische tijdvak van het Mesozoïcum, gekenmerkt door de opkomst van dinosauriërs en de continentale drift van Pangaea. |
| Jura | Het tweede geologische tijdvak van het Mesozoïcum, gekenmerkt door de dominantie van dinosauriërs en de verdere fragmentatie van Pangaea. |
| Krijt | Het derde en laatste geologische tijdvak van het Mesozoïcum, gekenmerkt door de opkomst van bloemplanten, de verdere evolutie van dinosauriërs en de massa-extinctie die het einde van dit tijdperk markeerde. |
| Tertiair | Het eerste geologische tijdvak van het Cenozoïcum, gekenmerkt door de opkomst van zoogdieren en vogels na de uitsterving van de dinosauriërs. |
| Diaklaas | Een barst in gesteente waarlangs geen significante verplaatsing van gesteentemateriaal heeft plaatsgevonden. |
| Breuk (sensu stricto) | Een barst in gesteente waarlangs significante verplaatsing van gesteentemassa's heeft plaatsgevonden. |
| Verwering | Het mechanisch en chemisch afbreken van gesteenten aan het aardoppervlak. |
| Erosie | Het wegvoeren van verweerd gesteentemateriaal door water, wind of ijs. |
| Sedimentatie | Het proces waarbij deeltjes sediment worden afgezet door een stromend medium zoals water, wind of ijs. |
| Diagenese | Alle fysische en chemische veranderingen die optreden in sedimenten na sedimentatie en vóór metamorfose, onder invloed van druk en temperatuur. |
| Klastische sedimenten | Sedimenten die bestaan uit fysiek gebroken gesteentedeeltjes, zoals zand, grind en klei. |
| (Bio)chemische sedimenten | Sedimenten die ontstaan door de precipitatie van opgeloste mineralen uit water, al dan niet met biologische activiteit. |
| Kaustobiolieten | Sedimentaire gesteenten die ontstaan uit organisch materiaal, zoals steenkool en aardolie. |
| Vulkanisme | Het proces waarbij gesmolten gesteente (magma en lava), gassen en as uit het binnenste van de Aarde aan het oppervlak komen. |
| Plutonisme | Het proces waarbij magma stolt diep in de aardkorst, zonder het oppervlak te bereiken, en intrusieve gesteenten vormt. |
| Tektoniek | De studie van de vervorming van de aardkorst door plooien en breuken, als gevolg van plaatbewegingen. |
| Plooitektoniek | Vorming van plooien in gesteentelagen als gevolg van compressie in de aardkorst. |
| Breuktektoniek | Vorming van breuken in gesteenten als gevolg van spanningen in de aardkorst, met verplaatsing van gesteentemassa's. |
| Orogenese | Een fase van grootschalige gebergtevorming, meestal veroorzaakt door de botsing van continentale platen. |
| Lithofaciës | De milieucondities waarin een gesteente werd gevormd, afgeleid op basis van de lithologische kenmerken van het gesteente. |
| Biofaciës | Het paleo-milieu waarin een gesteente werd afgezet, afgeleid uit de fossiele inhoud. |
| Gidsfossiel | Een fossiel van een organisme dat een groot verspreidingsgebied had en kenmerkend is voor een specifieke geologische tijdsperiode, nuttig voor correlatie. |
| Hiaat | Een tijdsonderbreking in de opeenvolging van gesteentelagen, veroorzaakt door erosie of een onderbreking van sedimentatie. |
| Diskordantie | Een contactvlak tussen gesteentelagen die niet parallel zijn afgezet, wat wijst op een periode van erosie of tektonische beweging tussen de afzettingen. |
| Hoekdiskordantie | Een type diskordantie waarbij de bovenliggende gesteentelagen parallel zijn aan het erosievlak, maar de onderliggende lagen schuin staan. |
| Paleomagnetisme | De studie van het magnetische veld van de Aarde in het geologische verleden, zoals vastgelegd in gesteenten. |
| Magnetostratigrafie | Een methode om geologische tijdschalen te corrigeren en te verfijnen op basis van omkeringen van het aardmagnetisch veld die in gesteenten zijn vastgelegd. |
| Isotopen | Atomen van hetzelfde element met een verschillend aantal neutronen in de kern; sommige zijn stabiel, andere radioactief. |
| Radioactieve desintegratie | Het proces waarbij een instabiel atoomkern vervalt tot een stabielere kern, waarbij straling wordt uitgezonden. |
| Halveringstijd | De tijd die nodig is voor de helft van een hoeveelheid radioactief materiaal om te desintegreren tot een dochterisotoop. |
| Meteoriet | Een rotsachtig of metalig voorwerp uit de ruimte dat de atmosfeer van de Aarde binnendringt en het aardoppervlak bereikt. |
| Hydrosfeer | Het systeem van alle water op Aarde, inclusief oceanen, meren, rivieren, grondwater en ijs. |
| Gebergtevorming | Het proces waarbij plooien en breuken in de aardkorst ontstaan, wat leidt tot de vorming van bergen. |
| Sedimentatie | Het proces waarbij deeltjes sediment worden afgezet door een stromend medium zoals water, wind of ijs. |
| Diagenese | Alle fysische en chemische veranderingen die optreden in sedimenten na sedimentatie en vóór metamorfose, onder invloed van druk en temperatuur. |
| Klastische sedimenten | Sedimenten die bestaan uit fysiek gebroken gesteentedeeltjes, zoals zand, grind en klei. |
| (Bio)chemische sedimenten | Sedimenten die ontstaan door de precipitatie van opgeloste mineralen uit water, al dan niet met biologische activiteit. |
| Kaustobiolieten | Sedimentaire gesteenten die ontstaan uit organisch materiaal, zoals steenkool en aardolie. |
| Vulkanisme | Het proces waarbij gesmolten gesteente (magma en lava), gassen en as uit het binnenste van de Aarde aan het oppervlak komen. |
| Plutonisme | Het proces waarbij magma stolt diep in de aardkorst, zonder het oppervlak te bereiken, en intrusieve gesteenten vormt. |
| Convectiestromingen | Bewegingen van vloeibaar of gasvormig materiaal als gevolg van temperatuurverschillen, waarbij warmer, lichter materiaal opstijgt en koeler, zwaarder materiaal daalt. |
| Basalt | Een donker, fijnkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van basische lava. |
| Graniet | Een licht, grofkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van felsisch magma, rijk aan kwarts en veldspaten. |
| Fylosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een gelaagde structuur van SiO4-tetraëders, zoals mica's en kleimineralen. |
| Tektosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een driedimensionaal netwerk van SiO4-tetraëders, zoals veldspaten en kwarts. |
| Kwartair | Het meest recente geologische tijdperk, dat begon ongeveer 1,75 miljoen jaar geleden en tot op heden voortduurt, gekenmerkt door ijstijden en de evolutie van de mens. |
| Pleistoceen | Het eerste tijdvak van het Kwartair, gekenmerkt door herhaaldelijke ijstijden en interglacialen. |
| Holoceen | Het huidige, interglaciale tijdvak dat begon na het Pleistoceen, ongeveer 12.000 jaar geleden. |
| Dekzand | Een laag fijn zand afgezet door wind tijdens het Pleistoceen in Noord-België. |
| Loess (Löss) | Een fijnkorrelig sediment, voornamelijk silt, afgezet door de wind tijdens het Pleistoceen, dat wijdverspreid voorkomt in delen van België. |
| Isotopen | Atomen van hetzelfde element met een verschillend aantal neutronen in de kern; sommige zijn stabiel, andere radioactief. |
| Radioactieve desintegratie | Het proces waarbij een instabiel atoomkern vervalt tot een stabielere kern, waarbij straling wordt uitgezonden. |
| Halveringstijd | De tijd die nodig is voor de helft van een hoeveelheid radioactief materiaal om te desintegreren tot een dochterisotoop. |
| Meteoriet | Een rotsachtig of metalig voorwerp uit de ruimte dat de atmosfeer van de Aarde binnendringt en het aardoppervlak bereikt. |
| Hydrosfeer | Het systeem van alle water op Aarde, inclusief oceanen, meren, rivieren, grondwater en ijs. |
| Gebergtevorming | Het proces waarbij plooien en breuken in de aardkorst ontstaan, wat leidt tot de vorming van bergen. |
| Sedimentatie | Het proces waarbij deeltjes sediment worden afgezet door een stromend medium zoals water, wind of ijs. |
| Diagenese | Alle fysische en chemische veranderingen die optreden in sedimenten na sedimentatie en vóór metamorfose, onder invloed van druk en temperatuur. |
| Klastische sedimenten | Sedimenten die bestaan uit fysiek gebroken gesteentedeeltjes, zoals zand, grind en klei. |
| (Bio)chemische sedimenten | Sedimenten die ontstaan door de precipitatie van opgeloste mineralen uit water, al dan niet met biologische activiteit. |
| Kaustobiolieten | Sedimentaire gesteenten die ontstaan uit organisch materiaal, zoals steenkool en aardolie. |
| Vulkanisme | Het proces waarbij gesmolten gesteente (magma en lava), gassen en as uit het binnenste van de Aarde aan het oppervlak komen. |
| Plutonisme | Het proces waarbij magma stolt diep in de aardkorst, zonder het oppervlak te bereiken, en intrusieve gesteenten vormt. |
| Convectiestromingen | Bewegingen van vloeibaar of gasvormig materiaal als gevolg van temperatuurverschillen, waarbij warmer, lichter materiaal opstijgt en koeler, zwaarder materiaal daalt. |
| Basalt | Een donker, fijnkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van basische lava. |
| Graniet | Een licht, grofkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van felsisch magma, rijk aan kwarts en veldspaten. |
| Fylosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een gelaagde structuur van SiO4-tetraëders, zoals mica's en kleimineralen. |
| Tektosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een driedimensionaal netwerk van SiO4-tetraëders, zoals veldspaten en kwarts. |
| Kwartair | Het meest recente geologische tijdperk, dat begon ongeveer 1,75 miljoen jaar geleden en tot op heden voortduurt, gekenmerkt door ijstijden en de evolutie van de mens. |
| Pleistoceen | Het eerste tijdvak van het Kwartair, gekenmerkt door herhaaldelijke ijstijden en interglacialen. |
| Holoceen | Het huidige, interglaciale tijdvak dat begon na het Pleistoceen, ongeveer 12.000 jaar geleden. |
| Dekzand | Een laag fijn zand afgezet door wind tijdens het Pleistoceen in Noord-België. |
| Loess (Löss) | Een fijnkorrelig sediment, voornamelijk silt, afgezet door de wind tijdens het Pleistoceen, dat wijdverspreid voorkomt in delen van België. |
| Isotopen | Atomen van hetzelfde element met een verschillend aantal neutronen in de kern; sommige zijn stabiel, andere radioactief. |
| Radioactieve desintegratie | Het proces waarbij een instabiel atoomkern vervalt tot een stabielere kern, waarbij straling wordt uitgezonden. |
| Halveringstijd | De tijd die nodig is voor de helft van een hoeveelheid radioactief materiaal om te desintegreren tot een dochterisotoop. |
| Meteoriet | Een rotsachtig of metalig voorwerp uit de ruimte dat de atmosfeer van de Aarde binnendringt en het aardoppervlak bereikt. |
| Hydrosfeer | Het systeem van alle water op Aarde, inclusief oceanen, meren, rivieren, grondwater en ijs. |
| Gebergtevorming | Het proces waarbij plooien en breuken in de aardkorst ontstaan, wat leidt tot de vorming van bergen. |
| Sedimentatie | Het proces waarbij deeltjes sediment worden afgezet door een stromend medium zoals water, wind of ijs. |
| Diagenese | Alle fysische en chemische veranderingen die optreden in sedimenten na sedimentatie en vóór metamorfose, onder invloed van druk en temperatuur. |
| Klastische sedimenten | Sedimenten die bestaan uit fysiek gebroken gesteentedeeltjes, zoals zand, grind en klei. |
| (Bio)chemische sedimenten | Sedimenten die ontstaan door de precipitatie van opgeloste mineralen uit water, al dan niet met biologische activiteit. |
| Kaustobiolieten | Sedimentaire gesteenten die ontstaan uit organisch materiaal, zoals steenkool en aardolie. |
| Vulkanisme | Het proces waarbij gesmolten gesteente (magma en lava), gassen en as uit het binnenste van de Aarde aan het oppervlak komen. |
| Plutonisme | Het proces waarbij magma stolt diep in de aardkorst, zonder het oppervlak te bereiken, en intrusieve gesteenten vormt. |
| Convectiestromingen | Bewegingen van vloeibaar of gasvormig materiaal als gevolg van temperatuurverschillen, waarbij warmer, lichter materiaal opstijgt en koeler, zwaarder materiaal daalt. |
| Basalt | Een donker, fijnkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van basische lava. |
| Graniet | Een licht, grofkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van felsisch magma, rijk aan kwarts en veldspaten. |
| Fylosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een gelaagde structuur van SiO4-tetraëders, zoals mica's en kleimineralen. |
| Tektosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een driedimensionaal netwerk van SiO4-tetraëders, zoals veldspaten en kwarts. |
| Kwartair | Het meest recente geologische tijdperk, dat begon ongeveer 1,75 miljoen jaar geleden en tot op heden voortduurt, gekenmerkt door ijstijden en de evolutie van de mens. |
| Pleistoceen | Het eerste tijdvak van het Kwartair, gekenmerkt door herhaaldelijke ijstijden en interglacialen. |
| Holoceen | Het huidige, interglaciale tijdvak dat begon na het Pleistoceen, ongeveer 12.000 jaar geleden. |
| Dekzand | Een laag fijn zand afgezet door wind tijdens het Pleistoceen in Noord-België. |
| Loess (Löss) | Een fijnkorrelig sediment, voornamelijk silt, afgezet door de wind tijdens het Pleistoceen, dat wijdverspreid voorkomt in delen van België. |
| Isotopen | Atomen van hetzelfde element met een verschillend aantal neutronen in de kern; sommige zijn stabiel, andere radioactief. |
| Radioactieve desintegratie | Het proces waarbij een instabiel atoomkern vervalt tot een stabielere kern, waarbij straling wordt uitgezonden. |
| Halveringstijd | De tijd die nodig is voor de helft van een hoeveelheid radioactief materiaal om te desintegreren tot een dochterisotoop. |
| Meteoriet | Een rotsachtig of metalig voorwerp uit de ruimte dat de atmosfeer van de Aarde binnendringt en het aardoppervlak bereikt. |
| Hydrosfeer | Het systeem van alle water op Aarde, inclusief oceanen, meren, rivieren, grondwater en ijs. |
| Gebergtevorming | Het proces waarbij plooien en breuken in de aardkorst ontstaan, wat leidt tot de vorming van bergen. |
| Sedimentatie | Het proces waarbij deeltjes sediment worden afgezet door een stromend medium zoals water, wind of ijs. |
| Diagenese | Alle fysische en chemische veranderingen die optreden in sedimenten na sedimentatie en vóór metamorfose, onder invloed van druk en temperatuur. |
| Klastische sedimenten | Sedimenten die bestaan uit fysiek gebroken gesteentedeeltjes, zoals zand, grind en klei. |
| (Bio)chemische sedimenten | Sedimenten die ontstaan door de precipitatie van opgeloste mineralen uit water, al dan niet met biologische activiteit. |
| Kaustobiolieten | Sedimentaire gesteenten die ontstaan uit organisch materiaal, zoals steenkool en aardolie. |
| Vulkanisme | Het proces waarbij gesmolten gesteente (magma en lava), gassen en as uit het binnenste van de Aarde aan het oppervlak komen. |
| Plutonisme | Het proces waarbij magma stolt diep in de aardkorst, zonder het oppervlak te bereiken, en intrusieve gesteenten vormt. |
| Convectiestromingen | Bewegingen van vloeibaar of gasvormig materiaal als gevolg van temperatuurverschillen, waarbij warmer, lichter materiaal opstijgt en koeler, zwaarder materiaal daalt. |
| Basalt | Een donker, fijnkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van basische lava. |
| Graniet | Een licht, grofkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van felsisch magma, rijk aan kwarts en veldspaten. |
| Fylosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een gelaagde structuur van SiO4-tetraëders, zoals mica's en kleimineralen. |
| Tektosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een driedimensionaal netwerk van SiO4-tetraëders, zoals veldspaten en kwarts. |
| Kwartair | Het meest recente geologische tijdperk, dat begon ongeveer 1,75 miljoen jaar geleden en tot op heden voortduurt, gekenmerkt door ijstijden en de evolutie van de mens. |
| Pleistoceen | Het eerste tijdvak van het Kwartair, gekenmerkt door herhaaldelijke ijstijden en interglacialen. |
| Holoceen | Het huidige, interglaciale tijdvak dat begon na het Pleistoceen, ongeveer 12.000 jaar geleden. |
| Dekzand | Een laag fijn zand afgezet door wind tijdens het Pleistoceen in Noord-België. |
| Loess (Löss) | Een fijnkorrelig sediment, voornamelijk silt, afgezet door de wind tijdens het Pleistoceen, dat wijdverspreid voorkomt in delen van België. |
| Isotopen | Atomen van hetzelfde element met een verschillend aantal neutronen in de kern; sommige zijn stabiel, andere radioactief. |
| Radioactieve desintegratie | Het proces waarbij een instabiel atoomkern vervalt tot een stabielere kern, waarbij straling wordt uitgezonden. |
| Halveringstijd | De tijd die nodig is voor de helft van een hoeveelheid radioactief materiaal om te desintegreren tot een dochterisotoop. |
| Meteoriet | Een rotsachtig of metalig voorwerp uit de ruimte dat de atmosfeer van de Aarde binnendringt en het aardoppervlak bereikt. |
| Hydrosfeer | Het systeem van alle water op Aarde, inclusief oceanen, meren, rivieren, grondwater en ijs. |
| Gebergtevorming | Het proces waarbij plooien en breuken in de aardkorst ontstaan, wat leidt tot de vorming van bergen. |
| Sedimentatie | Het proces waarbij deeltjes sediment worden afgezet door een stromend medium zoals water, wind of ijs. |
| Diagenese | Alle fysische en chemische veranderingen die optreden in sedimenten na sedimentatie en vóór metamorfose, onder invloed van druk en temperatuur. |
| Klastische sedimenten | Sedimenten die bestaan uit fysiek gebroken gesteentedeeltjes, zoals zand, grind en klei. |
| (Bio)chemische sedimenten | Sedimenten die ontstaan door de precipitatie van opgeloste mineralen uit water, al dan niet met biologische activiteit. |
| Kaustobiolieten | Sedimentaire gesteenten die ontstaan uit organisch materiaal, zoals steenkool en aardolie. |
| Vulkanisme | Het proces waarbij gesmolten gesteente (magma en lava), gassen en as uit het binnenste van de Aarde aan het oppervlak komen. |
| Plutonisme | Het proces waarbij magma stolt diep in de aardkorst, zonder het oppervlak te bereiken, en intrusieve gesteenten vormt. |
| Convectiestromingen | Bewegingen van vloeibaar of gasvormig materiaal als gevolg van temperatuurverschillen, waarbij warmer, lichter materiaal opstijgt en koeler, zwaarder materiaal daalt. |
| Basalt | Een donker, fijnkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van basische lava. |
| Graniet | Een licht, grofkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van felsisch magma, rijk aan kwarts en veldspaten. |
| Fylosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een gelaagde structuur van SiO4-tetraëders, zoals mica's en kleimineralen. |
| Tektosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een driedimensionaal netwerk van SiO4-tetraëders, zoals veldspaten en kwarts. |
| Kwartair | Het meest recente geologische tijdperk, dat begon ongeveer 1,75 miljoen jaar geleden en tot op heden voortduurt, gekenmerkt door ijstijden en de evolutie van de mens. |
| Pleistoceen | Het eerste tijdvak van het Kwartair, gekenmerkt door herhaaldelijke ijstijden en interglacialen. |
| Holoceen | Het huidige, interglaciale tijdvak dat begon na het Pleistoceen, ongeveer 12.000 jaar geleden. |
| Dekzand | Een laag fijn zand afgezet door wind tijdens het Pleistoceen in Noord-België. |
| Loess (Löss) | Een fijnkorrelig sediment, voornamelijk silt, afgezet door de wind tijdens het Pleistoceen, dat wijdverspreid voorkomt in delen van België. |
| Isotopen | Atomen van hetzelfde element met een verschillend aantal neutronen in de kern; sommige zijn stabiel, andere radioactief. |
| Radioactieve desintegratie | Het proces waarbij een instabiel atoomkern vervalt tot een stabielere kern, waarbij straling wordt uitgezonden. |
| Halveringstijd | De tijd die nodig is voor de helft van een hoeveelheid radioactief materiaal om te desintegreren tot een dochterisotoop. |
| Meteoriet | Een rotsachtig of metalig voorwerp uit de ruimte dat de atmosfeer van de Aarde binnendringt en het aardoppervlak bereikt. |
| Hydrosfeer | Het systeem van alle water op Aarde, inclusief oceanen, meren, rivieren, grondwater en ijs. |
| Gebergtevorming | Het proces waarbij plooien en breuken in de aardkorst ontstaan, wat leidt tot de vorming van bergen. |
| Sedimentatie | Het proces waarbij deeltjes sediment worden afgezet door een stromend medium zoals water, wind of ijs. |
| Diagenese | Alle fysische en chemische veranderingen die optreden in sedimenten na sedimentatie en vóór metamorfose, onder invloed van druk en temperatuur. |
| Klastische sedimenten | Sedimenten die bestaan uit fysiek gebroken gesteentedeeltjes, zoals zand, grind en klei. |
| (Bio)chemische sedimenten | Sedimenten die ontstaan door de precipitatie van opgeloste mineralen uit water, al dan niet met biologische activiteit. |
| Kaustobiolieten | Sedimentaire gesteenten die ontstaan uit organisch materiaal, zoals steenkool en aardolie. |
| Vulkanisme | Het proces waarbij gesmolten gesteente (magma en lava), gassen en as uit het binnenste van de Aarde aan het oppervlak komen. |
| Plutonisme | Het proces waarbij magma stolt diep in de aardkorst, zonder het oppervlak te bereiken, en intrusieve gesteenten vormt. |
| Convectiestromingen | Bewegingen van vloeibaar of gasvormig materiaal als gevolg van temperatuurverschillen, waarbij warmer, lichter materiaal opstijgt en koeler, zwaarder materiaal daalt. |
| Basalt | Een donker, fijnkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van basische lava. |
| Graniet | Een licht, grofkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van felsisch magma, rijk aan kwarts en veldspaten. |
| Fylosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een gelaagde structuur van SiO4-tetraëders, zoals mica's en kleimineralen. |
| Tektosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een driedimensionaal netwerk van SiO4-tetraëders, zoals veldspaten en kwarts. |
| Kwartair | Het meest recente geologische tijdperk, dat begon ongeveer 1,75 miljoen jaar geleden en tot op heden voortduurt, gekenmerkt door ijstijden en de evolutie van de mens. |
| Pleistoceen | Het eerste tijdvak van het Kwartair, gekenmerkt door herhaaldelijke ijstijden en interglacialen. |
| Holoceen | Het huidige, interglaciale tijdvak dat begon na het Pleistoceen, ongeveer 12.000 jaar geleden. |
| Dekzand | Een laag fijn zand afgezet door wind tijdens het Pleistoceen in Noord-België. |
| Loess (Löss) | Een fijnkorrelig sediment, voornamelijk silt, afgezet door de wind tijdens het Pleistoceen, dat wijdverspreid voorkomt in delen van België. |
| Isotopen | Atomen van hetzelfde element met een verschillend aantal neutronen in de kern; sommige zijn stabiel, andere radioactief. |
| Radioactieve desintegratie | Het proces waarbij een instabiel atoomkern vervalt tot een stabielere kern, waarbij straling wordt uitgezonden. |
| Halveringstijd | De tijd die nodig is voor de helft van een hoeveelheid radioactief materiaal om te desintegreren tot een dochterisotoop. |
| Meteoriet | Een rotsachtig of metalig voorwerp uit de ruimte dat de atmosfeer van de Aarde binnendringt en het aardoppervlak bereikt. |
| Hydrosfeer | Het systeem van alle water op Aarde, inclusief oceanen, meren, rivieren, grondwater en ijs. |
| Gebergtevorming | Het proces waarbij plooien en breuken in de aardkorst ontstaan, wat leidt tot de vorming van bergen. |
| Sedimentatie | Het proces waarbij deeltjes sediment worden afgezet door een stromend medium zoals water, wind of ijs. |
| Diagenese | Alle fysische en chemische veranderingen die optreden in sedimenten na sedimentatie en vóór metamorfose, onder invloed van druk en temperatuur. |
| Klastische sedimenten | Sedimenten die bestaan uit fysiek gebroken gesteentedeeltjes, zoals zand, grind en klei. |
| (Bio)chemische sedimenten | Sedimenten die ontstaan door de precipitatie van opgeloste mineralen uit water, al dan niet met biologische activiteit. |
| Kaustobiolieten | Sedimentaire gesteenten die ontstaan uit organisch materiaal, zoals steenkool en aardolie. |
| Vulkanisme | Het proces waarbij gesmolten gesteente (magma en lava), gassen en as uit het binnenste van de Aarde aan het oppervlak komen. |
| Plutonisme | Het proces waarbij magma stolt diep in de aardkorst, zonder het oppervlak te bereiken, en intrusieve gesteenten vormt. |
| Convectiestromingen | Bewegingen van vloeibaar of gasvormig materiaal als gevolg van temperatuurverschillen, waarbij warmer, lichter materiaal opstijgt en koeler, zwaarder materiaal daalt. |
| Basalt | Een donker, fijnkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van basische lava. |
| Graniet | Een licht, grofkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van felsisch magma, rijk aan kwarts en veldspaten. |
| Fylosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een gelaagde structuur van SiO4-tetraëders, zoals mica's en kleimineralen. |
| Tektosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een driedimensionaal netwerk van SiO4-tetraëders, zoals veldspaten en kwarts. |
| Kwartair | Het meest recente geologische tijdperk, dat begon ongeveer 1,75 miljoen jaar geleden en tot op heden voortduurt, gekenmerkt door ijstijden en de evolutie van de mens. |
| Pleistoceen | Het eerste tijdvak van het Kwartair, gekenmerkt door herhaaldelijke ijstijden en interglacialen. |
| Holoceen | Het huidige, interglaciale tijdvak dat begon na het Pleistoceen, ongeveer 12.000 jaar geleden. |
| Dekzand | Een laag fijn zand afgezet door wind tijdens het Pleistoceen in Noord-België. |
| Loess (Löss) | Een fijnkorrelig sediment, voornamelijk silt, afgezet door de wind tijdens het Pleistoceen, dat wijdverspreid voorkomt in delen van België. |
| Isotopen | Atomen van hetzelfde element met een verschillend aantal neutronen in de kern; sommige zijn stabiel, andere radioactief. |
| Radioactieve desintegratie | Het proces waarbij een instabiel atoomkern vervalt tot een stabielere kern, waarbij straling wordt uitgezonden. |
| Halveringstijd | De tijd die nodig is voor de helft van een hoeveelheid radioactief materiaal om te desintegreren tot een dochterisotoop. |
| Meteoriet | Een rotsachtig of metalig voorwerp uit de ruimte dat de atmosfeer van de Aarde binnendringt en het aardoppervlak bereikt. |
| Hydrosfeer | Het systeem van alle water op Aarde, inclusief oceanen, meren, rivieren, grondwater en ijs. |
| Gebergtevorming | Het proces waarbij plooien en breuken in de aardkorst ontstaan, wat leidt tot de vorming van bergen. |
| Sedimentatie | Het proces waarbij deeltjes sediment worden afgezet door een stromend medium zoals water, wind of ijs. |
| Diagenese | Alle fysische en chemische veranderingen die optreden in sedimenten na sedimentatie en vóór metamorfose, onder invloed van druk en temperatuur. |
| Klastische sedimenten | Sedimenten die bestaan uit fysiek gebroken gesteentedeeltjes, zoals zand, grind en klei. |
| (Bio)chemische sedimenten | Sedimenten die ontstaan door de precipitatie van opgeloste mineralen uit water, al dan niet met biologische activiteit. |
| Kaustobiolieten | Sedimentaire gesteenten die ontstaan uit organisch materiaal, zoals steenkool en aardolie. |
| Vulkanisme | Het proces waarbij gesmolten gesteente (magma en lava), gassen en as uit het binnenste van de Aarde aan het oppervlak komen. |
| Plutonisme | Het proces waarbij magma stolt diep in de aardkorst, zonder het oppervlak te bereiken, en intrusieve gesteenten vormt. |
| Convectiestromingen | Bewegingen van vloeibaar of gasvormig materiaal als gevolg van temperatuurverschillen, waarbij warmer, lichter materiaal opstijgt en koeler, zwaarder materiaal daalt. |
| Basalt | Een donker, fijnkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van basische lava. |
| Graniet | Een licht, grofkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van felsisch magma, rijk aan kwarts en veldspaten. |
| Fylosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een gelaagde structuur van SiO4-tetraëders, zoals mica's en kleimineralen. |
| Tektosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een driedimensionaal netwerk van SiO4-tetraëders, zoals veldspaten en kwarts. |
| Kwartair | Het meest recente geologische tijdperk, dat begon ongeveer 1,75 miljoen jaar geleden en tot op heden voortduurt, gekenmerkt door ijstijden en de evolutie van de mens. |
| Pleistoceen | Het eerste tijdvak van het Kwartair, gekenmerkt door herhaaldelijke ijstijden en interglacialen. |
| Holoceen | Het huidige, interglaciale tijdvak dat begon na het Pleistoceen, ongeveer 12.000 jaar geleden. |
| Dekzand | Een laag fijn zand afgezet door wind tijdens het Pleistoceen in Noord-België. |
| Loess (Löss) | Een fijnkorrelig sediment, voornamelijk silt, afgezet door de wind tijdens het Pleistoceen, dat wijdverspreid voorkomt in delen van België. |
| Isotopen | Atomen van hetzelfde element met een verschillend aantal neutronen in de kern; sommige zijn stabiel, andere radioactief. |
| Radioactieve desintegratie | Het proces waarbij een instabiel atoomkern vervalt tot een stabielere kern, waarbij straling wordt uitgezonden. |
| Halveringstijd | De tijd die nodig is voor de helft van een hoeveelheid radioactief materiaal om te desintegreren tot een dochterisotoop. |
| Meteoriet | Een rotsachtig of metalig voorwerp uit de ruimte dat de atmosfeer van de Aarde binnendringt en het aardoppervlak bereikt. |
| Hydrosfeer | Het systeem van alle water op Aarde, inclusief oceanen, meren, rivieren, grondwater en ijs. |
| Gebergtevorming | Het proces waarbij plooien en breuken in de aardkorst ontstaan, wat leidt tot de vorming van bergen. |
| Sedimentatie | Het proces waarbij deeltjes sediment worden afgezet door een stromend medium zoals water, wind of ijs. |
| Diagenese | Alle fysische en chemische veranderingen die optreden in sedimenten na sedimentatie en vóór metamorfose, onder invloed van druk en temperatuur. |
| Klastische sedimenten | Sedimenten die bestaan uit fysiek gebroken gesteentedeeltjes, zoals zand, grind en klei. |
| (Bio)chemische sedimenten | Sedimenten die ontstaan door de precipitatie van opgeloste mineralen uit water, al dan niet met biologische activiteit. |
| Kaustobiolieten | Sedimentaire gesteenten die ontstaan uit organisch materiaal, zoals steenkool en aardolie. |
| Vulkanisme | Het proces waarbij gesmolten gesteente (magma en lava), gassen en as uit het binnenste van de Aarde aan het oppervlak komen. |
| Plutonisme | Het proces waarbij magma stolt diep in de aardkorst, zonder het oppervlak te bereiken, en intrusieve gesteenten vormt. |
| Convectiestromingen | Bewegingen van vloeibaar of gasvormig materiaal als gevolg van temperatuurverschillen, waarbij warmer, lichter materiaal opstijgt en koeler, zwaarder materiaal daalt. |
| Basalt | Een donker, fijnkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van basische lava. |
| Graniet | Een licht, grofkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van felsisch magma, rijk aan kwarts en veldspaten. |
| Fylosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een gelaagde structuur van SiO4-tetraëders, zoals mica's en kleimineralen. |
| Tektosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een driedimensionaal netwerk van SiO4-tetraëders, zoals veldspaten en kwarts. |
| Kwartair | Het meest recente geologische tijdperk, dat begon ongeveer 1,75 miljoen jaar geleden en tot op heden voortduurt, gekenmerkt door ijstijden en de evolutie van de mens. |
| Pleistoceen | Het eerste tijdvak van het Kwartair, gekenmerkt door herhaaldelijke ijstijden en interglacialen. |
| Holoceen | Het huidige, interglaciale tijdvak dat begon na het Pleistoceen, ongeveer 12.000 jaar geleden. |
| Dekzand | Een laag fijn zand afgezet door wind tijdens het Pleistoceen in Noord-België. |
| Loess (Löss) | Een fijnkorrelig sediment, voornamelijk silt, afgezet door de wind tijdens het Pleistoceen, dat wijdverspreid voorkomt in delen van België. |
| Isotopen | Atomen van hetzelfde element met een verschillend aantal neutronen in de kern; sommige zijn stabiel, andere radioactief. |
| Radioactieve desintegratie | Het proces waarbij een instabiel atoomkern vervalt tot een stabielere kern, waarbij straling wordt uitgezonden. |
| Halveringstijd | De tijd die nodig is voor de helft van een hoeveelheid radioactief materiaal om te desintegreren tot een dochterisotoop. |
| Meteoriet | Een rotsachtig of metalig voorwerp uit de ruimte dat de atmosfeer van de Aarde binnendringt en het aardoppervlak bereikt. |
| Hydrosfeer | Het systeem van alle water op Aarde, inclusief oceanen, meren, rivieren, grondwater en ijs. |
| Gebergtevorming | Het proces waarbij plooien en breuken in de aardkorst ontstaan, wat leidt tot de vorming van bergen. |
| Sedimentatie | Het proces waarbij deeltjes sediment worden afgezet door een stromend medium zoals water, wind of ijs. |
| Diagenese | Alle fysische en chemische veranderingen die optreden in sedimenten na sedimentatie en vóór metamorfose, onder invloed van druk en temperatuur. |
| Klastische sedimenten | Sedimenten die bestaan uit fysiek gebroken gesteentedeeltjes, zoals zand, grind en klei. |
| (Bio)chemische sedimenten | Sedimenten die ontstaan door de precipitatie van opgeloste mineralen uit water, al dan niet met biologische activiteit. |
| Kaustobiolieten | Sedimentaire gesteenten die ontstaan uit organisch materiaal, zoals steenkool en aardolie. |
| Vulkanisme | Het proces waarbij gesmolten gesteente (magma en lava), gassen en as uit het binnenste van de Aarde aan het oppervlak komen. |
| Plutonisme | Het proces waarbij magma stolt diep in de aardkorst, zonder het oppervlak te bereiken, en intrusieve gesteenten vormt. |
| Convectiestromingen | Bewegingen van vloeibaar of gasvormig materiaal als gevolg van temperatuurverschillen, waarbij warmer, lichter materiaal opstijgt en koeler, zwaarder materiaal daalt. |
| Basalt | Een donker, fijnkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van basische lava. |
| Graniet | Een licht, grofkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van felsisch magma, rijk aan kwarts en veldspaten. |
| Fylosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een gelaagde structuur van SiO4-tetraëders, zoals mica's en kleimineralen. |
| Tektosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een driedimensionaal netwerk van SiO4-tetraëders, zoals veldspaten en kwarts. |
| Kwartair | Het meest recente geologische tijdperk, dat begon ongeveer 1,75 miljoen jaar geleden en tot op heden voortduurt, gekenmerkt door ijstijden en de evolutie van de mens. |
| Pleistoceen | Het eerste tijdvak van het Kwartair, gekenmerkt door herhaaldelijke ijstijden en interglacialen. |
| Holoceen | Het huidige, interglaciale tijdvak dat begon na het Pleistoceen, ongeveer 12.000 jaar geleden. |
| Dekzand | Een laag fijn zand afgezet door wind tijdens het Pleistoceen in Noord-België. |
| Loess (Löss) | Een fijnkorrelig sediment, voornamelijk silt, afgezet door de wind tijdens het Pleistoceen, dat wijdverspreid voorkomt in delen van België. |
| Isotopen | Atomen van hetzelfde element met een verschillend aantal neutronen in de kern; sommige zijn stabiel, andere radioactief. |
| Radioactieve desintegratie | Het proces waarbij een instabiel atoomkern vervalt tot een stabielere kern, waarbij straling wordt uitgezonden. |
| Halveringstijd | De tijd die nodig is voor de helft van een hoeveelheid radioactief materiaal om te desintegreren tot een dochterisotoop. |
| Meteoriet | Een rotsachtig of metalig voorwerp uit de ruimte dat de atmosfeer van de Aarde binnendringt en het aardoppervlak bereikt. |
| Hydrosfeer | Het systeem van alle water op Aarde, inclusief oceanen, meren, rivieren, grondwater en ijs. |
| Gebergtevorming | Het proces waarbij plooien en breuken in de aardkorst ontstaan, wat leidt tot de vorming van bergen. |
| Sedimentatie | Het proces waarbij deeltjes sediment worden afgezet door een stromend medium zoals water, wind of ijs. |
| Diagenese | Alle fysische en chemische veranderingen die optreden in sedimenten na sedimentatie en vóór metamorfose, onder invloed van druk en temperatuur. |
| Klastische sedimenten | Sedimenten die bestaan uit fysiek gebroken gesteentedeeltjes, zoals zand, grind en klei. |
| (Bio)chemische sedimenten | Sedimenten die ontstaan door de precipitatie van opgeloste mineralen uit water, al dan niet met biologische activiteit. |
| Kaustobiolieten | Sedimentaire gesteenten die ontstaan uit organisch materiaal, zoals steenkool en aardolie. |
| Vulkanisme | Het proces waarbij gesmolten gesteente (magma en lava), gassen en as uit het binnenste van de Aarde aan het oppervlak komen. |
| Plutonisme | Het proces waarbij magma stolt diep in de aardkorst, zonder het oppervlak te bereiken, en intrusieve gesteenten vormt. |
| Convectiestromingen | Bewegingen van vloeibaar of gasvormig materiaal als gevolg van temperatuurverschillen, waarbij warmer, lichter materiaal opstijgt en koeler, zwaarder materiaal daalt. |
| Basalt | Een donker, fijnkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van basische lava. |
| Graniet | Een licht, grofkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van felsisch magma, rijk aan kwarts en veldspaten. |
| Fylosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een gelaagde structuur van SiO4-tetraëders, zoals mica's en kleimineralen. |
| Tektosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een driedimensionaal netwerk van SiO4-tetraëders, zoals veldspaten en kwarts. |
| Kwartair | Het meest recente geologische tijdperk, dat begon ongeveer 1,75 miljoen jaar geleden en tot op heden voortduurt, gekenmerkt door ijstijden en de evolutie van de mens. |
| Pleistoceen | Het eerste tijdvak van het Kwartair, gekenmerkt door herhaaldelijke ijstijden en interglacialen. |
| Holoceen | Het huidige, interglaciale tijdvak dat begon na het Pleistoceen, ongeveer 12.000 jaar geleden. |
| Dekzand | Een laag fijn zand afgezet door wind tijdens het Pleistoceen in Noord-België. |
| Loess (Löss) | Een fijnkorrelig sediment, voornamelijk silt, afgezet door de wind tijdens het Pleistoceen, dat wijdverspreid voorkomt in delen van België. |
| Isotopen | Atomen van hetzelfde element met een verschillend aantal neutronen in de kern; sommige zijn stabiel, andere radioactief. |
| Radioactieve desintegratie | Het proces waarbij een instabiel atoomkern vervalt tot een stabielere kern, waarbij straling wordt uitgezonden. |
| Halveringstijd | De tijd die nodig is voor de helft van een hoeveelheid radioactief materiaal om te desintegreren tot een dochterisotoop. |
| Meteoriet | Een rotsachtig of metalig voorwerp uit de ruimte dat de atmosfeer van de Aarde binnendringt en het aardoppervlak bereikt. |
| Hydrosfeer | Het systeem van alle water op Aarde, inclusief oceanen, meren, rivieren, grondwater en ijs. |
| Gebergtevorming | Het proces waarbij plooien en breuken in de aardkorst ontstaan, wat leidt tot de vorming van bergen. |
| Sedimentatie | Het proces waarbij deeltjes sediment worden afgezet door een stromend medium zoals water, wind of ijs. |
| Diagenese | Alle fysische en chemische veranderingen die optreden in sedimenten na sedimentatie en vóór metamorfose, onder invloed van druk en temperatuur. |
| Klastische sedimenten | Sedimenten die bestaan uit fysiek gebroken gesteentedeeltjes, zoals zand, grind en klei. |
| (Bio)chemische sedimenten | Sedimenten die ontstaan door de precipitatie van opgeloste mineralen uit water, al dan niet met biologische activiteit. |
| Kaustobiolieten | Sedimentaire gesteenten die ontstaan uit organisch materiaal, zoals steenkool en aardolie. |
| Vulkanisme | Het proces waarbij gesmolten gesteente (magma en lava), gassen en as uit het binnenste van de Aarde aan het oppervlak komen. |
| Plutonisme | Het proces waarbij magma stolt diep in de aardkorst, zonder het oppervlak te bereiken, en intrusieve gesteenten vormt. |
| Convectiestromingen | Bewegingen van vloeibaar of gasvormig materiaal als gevolg van temperatuurverschillen, waarbij warmer, lichter materiaal opstijgt en koeler, zwaarder materiaal daalt. |
| Basalt | Een donker, fijnkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van basische lava. |
| Graniet | Een licht, grofkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van felsisch magma, rijk aan kwarts en veldspaten. |
| Fylosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een gelaagde structuur van SiO4-tetraëders, zoals mica's en kleimineralen. |
| Tektosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een driedimensionaal netwerk van SiO4-tetraëders, zoals veldspaten en kwarts. |
| Kwartair | Het meest recente geologische tijdperk, dat begon ongeveer 1,75 miljoen jaar geleden en tot op heden voortduurt, gekenmerkt door ijstijden en de evolutie van de mens. |
| Pleistoceen | Het eerste tijdvak van het Kwartair, gekenmerkt door herhaaldelijke ijstijden en interglacialen. |
| Holoceen | Het huidige, interglaciale tijdvak dat begon na het Pleistoceen, ongeveer 12.000 jaar geleden. |
| Dekzand | Een laag fijn zand afgezet door wind tijdens het Pleistoceen in Noord-België. |
| Loess (Löss) | Een fijnkorrelig sediment, voornamelijk silt, afgezet door de wind tijdens het Pleistoceen, dat wijdverspreid voorkomt in delen van België. |
| Isotopen | Atomen van hetzelfde element met een verschillend aantal neutronen in de kern; sommige zijn stabiel, andere radioactief. |
| Radioactieve desintegratie | Het proces waarbij een instabiel atoomkern vervalt tot een stabielere kern, waarbij straling wordt uitgezonden. |
| Halveringstijd | De tijd die nodig is voor de helft van een hoeveelheid radioactief materiaal om te desintegreren tot een dochterisotoop. |
| Meteoriet | Een rotsachtig of metalig voorwerp uit de ruimte dat de atmosfeer van de Aarde binnendringt en het aardoppervlak bereikt. |
| Hydrosfeer | Het systeem van alle water op Aarde, inclusief oceanen, meren, rivieren, grondwater en ijs. |
| Gebergtevorming | Het proces waarbij plooien en breuken in de aardkorst ontstaan, wat leidt tot de vorming van bergen. |
| Sedimentatie | Het proces waarbij deeltjes sediment worden afgezet door een stromend medium zoals water, wind of ijs. |
| Diagenese | Alle fysische en chemische veranderingen die optreden in sedimenten na sedimentatie en vóór metamorfose, onder invloed van druk en temperatuur. |
| Klastische sedimenten | Sedimenten die bestaan uit fysiek gebroken gesteentedeeltjes, zoals zand, grind en klei. |
| (Bio)chemische sedimenten | Sedimenten die ontstaan door de precipitatie van opgeloste mineralen uit water, al dan niet met biologische activiteit. |
| Kaustobiolieten | Sedimentaire gesteenten die ontstaan uit organisch materiaal, zoals steenkool en aardolie. |
| Vulkanisme | Het proces waarbij gesmolten gesteente (magma en lava), gassen en as uit het binnenste van de Aarde aan het oppervlak komen. |
| Plutonisme | Het proces waarbij magma stolt diep in de aardkorst, zonder het oppervlak te bereiken, en intrusieve gesteenten vormt. |
| Convectiestromingen | Bewegingen van vloeibaar of gasvormig materiaal als gevolg van temperatuurverschillen, waarbij warmer, lichter materiaal opstijgt en koeler, zwaarder materiaal daalt. |
| Basalt | Een donker, fijnkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van basische lava. |
| Graniet | Een licht, grofkorrelig magmatisch gesteente dat ontstaat uit de stolling van felsisch magma, rijk aan kwarts en veldspaten. |
| Fylosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een gelaagde structuur van SiO4-tetraëders, zoals mica's en kleimineralen. |
| Tektosilikaten | Mineralen uit de klasse van de silikaten, gekenmerkt door een driedimensionaal netwerk van SiO4-tetraëders, zoals veldspaten en kwarts. |
| Kwartair | Het meest recente geologische tijdperk, dat begon ongeveer 1,75 miljoen jaar geleden en tot op heden voortduurt, gekenmerkt door ijstijden en de evolutie van de mens. |
| Pleistoceen | Het eerste tijdvak van het Kwartair, gekenmerkt door herhaaldelijke ijstijden en interglacialen. |
| Holoceen | Het huidige, interglaciale tijdvak dat begon na het Pleistoceen, ongeveer 12.000 jaar geleden. |
| Dekzand | Een laag fijn zand afgezet door wind tijdens het Pleistoceen in Noord-België. |
| Loess (Löss) | Een fijnkorrelig sediment, voornamelijk silt, afgezet door de wind tijdens het Pleistoceen, dat wijdverspreid voorkomt in delen van België. |