Cover
Jetzt kostenlos starten semester 1 - psychologie (helemaal).docx
Summary
# De wetenschappelijke methode en onderzoeksmethoden in de psychologie
Hier is een gedetailleerde studiehandleiding over "De wetenschappelijke methode en onderzoeksmethoden in de psychologie".
## 1\. De wetenschappelijke methode en onderzoeksmethoden in de psychologie
Dit onderwerp biedt een overzicht van de fundamentele principes van wetenschappelijk onderzoek binnen de psychologie, inclusief de stappen van de wetenschappelijke methode, ethische overwegingen en de diverse onderzoeksmethoden die gebruikt worden.
### 1.1 Wetenschappelijke psychologie: definitie en principes
Psychologie wordt gedefinieerd als de wetenschappelijke studie van mentale processen en gedrag. Het doel is om fenomenen te bestuderen die gebaseerd zijn op empirische observatie en de wetenschappelijke methode, en pseudowetenschappelijke uitspraken te weerleggen.
#### 1.1.1 Kenmerken van wetenschappelijk onderzoek
Wetenschappelijk onderzoek in de psychologie wordt gekenmerkt door:
* **Systematisch empirisme:** Onderzoek begint met zintuiglijke ervaring en observatie als bron van gegevens, niet met autoriteitsargumenten.
* **Publiek verifieerbare kennis:** Bevindingen moeten repliceerbaar zijn door andere onderzoekers en worden onderworpen aan peer review voor publicatie.
* **Toetsbare theorieën en uitslagen:** Uitspraken moeten falsifieerbaar zijn, wat betekent dat ze weerlegd kunnen worden door empirisch bewijs.
#### 1.1.2 De wetenschappelijke methode: een vijfstappenproces
De wetenschappelijke methode volgt een gestructureerd proces:
1. **Hypothese-ontwikkeling:** Formuleren van een toetsbare voorspelling.
2. **Operationele definities:** Precieze procedures vastleggen voor experimentele condities en metingen.
3. **Gecontroleerde test:** Manipulatie van de onafhankelijke variabele en het gebruik van randomisatie om bias te voorkomen.
4. **Objectieve dataverzameling:** Verzamelen van gegevens (data) die de hypothese testen.
5. **Analyse van resultaten:** Statistische analyse om de hypothese te ondersteunen of te verwerpen.
6. **Publiceren, bekritiseren en repliceren:** Delen van bevindingen met de wetenschappelijke gemeenschap voor verdere beoordeling.
#### 1.1.3 Belangrijke concepten in experimenteel onderzoek
* **Onafhankelijke variabele:** De variabele die door de onderzoeker wordt gemanipuleerd.
* **Afhankelijke variabele:** Het gemeten resultaat van de studie, de respons van de deelnemers.
* **Controleconditie:** Een groep die niet wordt blootgesteld aan de experimentele manipulatie om te kunnen verwerpen dat resultaten op toeval berusten.
* **Randomisatie:** Willekeurige toewijzing van deelnemers aan condities of stimuli om systematische vertekening te voorkomen.
> **Tip:** Het belang van operationele definities kan niet genoeg benadrukt worden; ze zorgen ervoor dat een concept op een meetbare en herhaalbare manier wordt onderzocht.
### 1.2 Onderzoeksmethoden in de psychologie
De psychologie maakt gebruik van diverse methoden om gedrag en mentale processen te bestuderen.
#### 1.2.1 Naturalistische observatie
* **Beschrijving:** Observeren van gedrag in de natuurlijke omgeving zonder interventie.
* **Voorbeeld:** Onderzoek naar het effect van geweld op televisie op het gedrag van kinderen.
* **Nadeel:** De aanwezigheid van een observator kan gedrag beïnvloeden.
#### 1.2.2 Casestudies
* **Beschrijving:** Diepgaande analyse van één individu of een specifiek fenomeen.
* **Voorbeeld:** Onderzoek naar grootmoedercellen in de hersenen van patiënten met gedragsproblemen.
* **Nadeel:** Generalisatie naar grotere populaties is beperkt vanwege de focus op een enkel geval.
#### 1.2.3 Interviews
* **Beschrijving:** Directe bevraging van respondenten.
* **Belang:** Neutraliteit van de interviewer is cruciaal voor betrouwbare antwoorden.
* **Voorbeeld:** Vragen stellen over de link tussen geweld op tv en agressief gedrag.
#### 1.2.4 Surveys (enquêtes)
* **Beschrijving:** Verzamelen van opinies van een steekproef om conclusies te trekken over een populatie.
* **Belangrijke aspecten:** Representativiteit van de steekproef en waarheidsgetrouwe antwoorden zijn essentieel.
* **Voorbeeld:** Onderzoek naar de prevalentie van bepaalde attitudes of gedragingen.
#### 1.2.5 Psychologische tests
* **Beschrijving:** Meetinstrumenten voor variabelen zoals intelligentie, persoonlijkheid of attitudes.
* **Vereisten voor kwaliteit:**
* **Standaardisatie:** Consistente afnameprocedure.
* **Betrouwbaarheid:** Nauwkeurigheid van de meting die stabiel is over tijd.
* **Validiteit:** Meet daadwerkelijk wat de test beoogt te meten.
* **Soorten tests:**
* **Intelligentietests:** Individuele en collectieve tests (bv. Raven's Progressive Matrices).
* **Projectieve technieken:** Gebruik van vage stimuli om persoonlijkheid te meten (bv. Thematische Apperceptietest (TAT), Szondi-test).
#### 1.2.6 Correlationeel onderzoek
* **Beschrijving:** Onderzoeken van de relatie (het verband) tussen twee of meer variabelen.
* **Correlatiecoëfficiënt ($r$):** Geeft de sterkte en richting van het verband aan, variërend van $-1$ tot $+1$.
* $r = 1$: Perfect positief lineair verband.
* $r = 0$: Geen lineair verband.
* $r = -1$: Perfect negatief lineair verband.
* **Belangrijk:** Correlatie impliceert geen causaliteit.
* **Voorbeeld:** Onderzoek naar de samenhang tussen levenstevredenheid en affectieve componenten van geluk.
#### 1.2.7 Experimentele studie
* **Beschrijving:** Onderzoeker manipuleert actief de werkelijkheid om causaliteit te achterhalen.
* **Doel:** Het effect van een onafhankelijke variabele op een afhankelijke variabele vaststellen onder gecontroleerde omstandigheden.
* **Voorbeeld:**
* **De ziekte Pellagra:** Goldberger toonde aan dat Pellagra dieet-gerelateerd was door experimenten met verschillende dieetgroepen.
* **Therapeutic Touch:** Onderzoek naar de effectiviteit van 'therapeutic touch' door te meten of therapeuten de hand van een onderzoeker konden detecteren boven hun eigen hand.
* **Interactie-effecten:** De invloed van twee of meer onafhankelijke variabelen op de afhankelijke variabele, waarbij de invloed van de ene variabele afhankelijk is van het niveau van de andere.
* **Hoofdeffecten:** De algemene invloed van een onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele, ongeacht de andere variabelen.
> **Tip:** Onthoud dat experimentele studies noodzakelijk zijn om causale verbanden vast te stellen, terwijl correlationele studies enkel verbanden kunnen aantonen.
### 1.3 Ethische overwegingen in psychologisch onderzoek
Psychologisch onderzoek, zowel met mensen als dieren, moet voldoen aan strikte ethische richtlijnen.
#### 1.3.1 Basisrechten van deelnemers
* **Informed consent:** Deelnemers moeten volledig geïnformeerd worden over de procedure, risico's en doelen van het onderzoek en vrijwillig instemmen met deelname.
* **Vrijwillige deelname:** Deelname mag nooit gedwongen worden.
* **Geheimhouding:** De verzamelde gegevens moeten vertrouwelijk worden behandeld.
* **Minimaliseren van schade:** Onderzoek mag geen onnodige fysieke of psychische schade toebrengen.
#### 1.3.2 Ethische overwegingen bij dieronderzoek
* **Verantwoording:** Dierenonderzoek is alleen toelaatbaar als er geen alternatief is en het significant wetenschappelijk belang dient.
* **Dierenwelzijn:** Pijn en lijden bij dieren moeten geminimaliseerd worden.
* **Voordelen:** Dierenonderzoek kan bijdragen aan kennis over biologische en omgevingsinvloeden, ontwikkeling en processen die vergelijkbaar zijn met die bij mensen.
> **Tip:** Ethische commissies spelen een cruciale rol bij het beoordelen en goedkeuren van onderzoeksvoorstellen om de rechten en het welzijn van deelnemers te waarborgen.
### 1.4 Specifieke onderzoeksparadigma's en hun toepassing
#### 1.4.1 Leren en conditionering
* **Klassieke conditionering (Pavlov):** Leren door associatie tussen een neutrale stimulus en een onvoorwaardelijke stimulus, leidend tot een voorwaardelijke reactie.
* **Operante conditionering (Thorndike, Skinner):** Leren door de consequenties van gedrag (bekrachtiging en straf).
* **Bekrachtiging:** Verhoogt de kans op herhaling van gedrag (positief: toevoegen aangename stimulus; negatief: wegnemen onaangename stimulus).
* **Straf:** Verlaagt de kans op herhaling van gedrag.
* **Shaping en Chaining:** Technieken om complex gedrag aan te leren door stapsgewijze bekrachtiging en het verbinden van opeenvolgende gedragingen.
* **Token economies:** Systemen waarbij tokens (secundaire bekrachtigers) verdiend worden voor gewenst gedrag en ingewisseld kunnen worden voor beloningen.
* **Instinctieve drift:** De neiging van dieren om terug te vallen op natuurlijke instincten die aangeleerd gedrag kunnen beïnvloeden.
* **Extrinsieke vs. Intrinsieke motivatie:** De invloed van externe beloningen op intrinsieke motivatie wordt onderzocht. Vaak ondermijnen extrinsieke beloningen de intrinsieke motivatie.
#### 1.4.2 Geheugenonderzoek
* **Algemeen model:** Sensorisch geheugen, werkgeheugen en langetermijngeheugen.
* **Kenmerken:** Het geheugen is geen feilloos registratieapparaat, maar een reconstructief proces.
* **Vertekeningen:** Geheugen kan worden beïnvloed door suboptimale waarneming, aandacht, verwachtingen, emotionele belasting (cross-race bias, flashbulb memories), suggestieve vragen en de introductie van nieuwe informatie (compromisherinneringen).
* **Oproepen:** Context bij het oproepen van herinneringen (bv. locatie) en de formulering van vragen (bv. "hit" vs. "smashed") beïnvloeden de nauwkeurigheid.
* **Valse herinneringen:** Het is mogelijk om valse herinneringen in te planten, vooral bij vatbare individuen en via suggestieve technieken.
* **Verdrongen herinneringen:** Het debat over het bestaan en de betrouwbaarheid van verdrongen herinneringen aan traumatische gebeurtenissen.
#### 1.4.3 Sociale psychologie: invloed van anderen
* **Sociale facilitatie en belemmering:** De aanwezigheid van anderen kan prestaties op eenvoudige taken verbeteren (facilitatie) en op complexe taken verslechteren (belemmering), volgens de integratiehypothese van Zajonc.
* **Social loafing:** Mensen leveren minder inspanning in groepstaken dan individueel.
* **Conformisme:** Aanpassing van gedrag en opvattingen aan groepsnormen (informatieve en normatieve invloed).
* **Informationele sociale invloed:** Vertrouwen op anderen in onzekere situaties.
* **Normatieve sociale invloed:** Wens om geaccepteerd te worden en afwijzing te vermijden.
* **Gehoorzaamheid aan autoriteit (Milgram):** Mensen zijn bereid bevelen van autoriteitsfiguren op te volgen, zelfs als dit schadelijke consequenties heeft voor anderen, sterk beïnvloed door situationele factoren zoals nabijheid van het slachtoffer en druk van mede-proefpersonen.
* **Situationisme:** De invloed van omgevingscondities op gedrag, soms sterker dan persoonlijkheidstrekken.
* **Minderheidsinvloed:** Een consistente en duidelijke minderheid kan de meerderheid beïnvloeden via een valideringsproces.
* **Hulpverlening in noodsituaties (Bystander effect):** De aanwezigheid van anderen vermindert de kans op individuele hulpverlening doordat de verantwoordelijkheid wordt gespreid.
#### 1.4.4 Causale attributie
* **Attributietheorie:** Hoe mensen het gedrag van zichzelf en anderen verklaren.
* **Interne attributie:** Toeschrijven aan persoonskenmerken.
* **Externe attributie:** Toeschrijven aan situationele factoren.
* **Kelleys co-variatiemodel:** Gedrag wordt toegeschreven op basis van consistentie, consensus en kenmerkendheid.
* **Fundamentele attributiefout:** De neiging om het gedrag van anderen te veel toe te schrijven aan interne factoren en de invloed van de situatie te onderschatten.
* **Culturele verschillen:** Westerse culturen neigen meer naar interne attributies, terwijl Oost-Aziatische culturen situationele attributies benadrukken.
* **Zelfdienende vertekening:** Successen worden intern toegeschreven, mislukkingen extern, ter bescherming van het zelfbeeld.
* **Invloed van alcohol:** Alcoholgebruik kan oordelen over verantwoordelijkheid voor misdaden beïnvloeden, vaak verschillend voor mannen en vrouwen.
#### 1.4.5 Beslissingstheorie
* **Rationele keuzemodellen (Expected Utility Theory - EUT):** Modellen die beschrijven hoe rationele beslissingen genomen zouden moeten worden, gebaseerd op principes zoals volledigheid, dominantie, transitiviteit en invariantie.
* **Paradoxen (Allais, Ellsberg):** Schendingen van de EUT-principes, die aantonen dat mensen vaak niet rationeel kiezen in onzekere situaties.
* **Prospect Theory (Kahneman & Tversky):** Een descriptief model dat de psychologie van besluitvorming beschrijft.
* **Referentiepunt:** Keuzes worden gemaakt ten opzichte van een referentiepunt, waarbij verliezen zwaarder wegen dan winsten (loss aversion).
* **Framing:** De manier waarop een keuze wordt gepresenteerd (winst of verlies) beïnvloedt de beslissing.
* **Beslissingsgewichten:** Mensen overschatten kleine kansen en onderschatten middelmatige/grote kansen.
* **Zekerheidseffect:** Mensen hechten meer waarde aan het elimineren van risico dan aan het reduceren ervan.
* **Heuristieken:** Mentale vuistregels die besluitvorming versnellen maar tot vertekeningen kunnen leiden.
* **Representativiteitsheuristiek:** Beoordelen van waarschijnlijkheid op basis van hoe goed iets overeenkomt met een prototype (kan leiden tot de conjunction fallacy en de wet van de kleine getallen).
* **Availability heuristiek:** Overschatten van de waarschijnlijkheid van gebeurtenissen die gemakkelijk uit het geheugen op te roepen zijn.
* **Verankering en aanpassing:** Initiële ankers beïnvloeden schattingen.
* **Statistische voorspellingen vs. Intuïtieve oordelen:** Statistieken zijn vaak betrouwbaarder dan intuïtieve oordelen, vooral bij onzekere gebeurtenissen, mede door de neiging tot 'base rate neglect' en het overschatten van de invloed van specifieke informatie.
* **Regressie naar het gemiddelde:** Extreme metingen of prestaties hebben de neiging om bij herhaling dichter bij het gemiddelde te komen, een puur statistisch fenomeen.
* **Self-fulfilling prophecy / Confirmation bias:** De neiging om informatie te zoeken die de eigen overtuigingen bevestigt.
#### 1.4.6 Emoties
* **Universele basisemoties:** Darwin identificeerde basisemoties zoals woede, angst, geluk, walging, droefheid en verrassing, die universeel geuit en herkend worden (coderings- en decoderingshypothese).
* **Culturele variaties:** Hoewel basisemoties universeel zijn, beïnvloeden culturen de expressie en interpretatie van meer complexe emoties.
* **Fysiologische correlaten:** Emoties gaan gepaard met specifieke fysiologische reacties, maar de interpretatie hiervan kan cultureel gekleurd zijn.
* **Emoties en perceptie:** Emoties (bv. angst, woede) kunnen perceptie en aandacht sturen, wat leidt tot beïnvloede interpretaties en beslissingen.
* **Rol van cultuur:** Cultuur beïnvloedt hoe emoties worden beleefd, geuit en geïnterpreteerd (bv. focus op individuele vs. collectieve emoties).
* **Geluk:** Verschillende culturen definiëren geluk anders (bv. opwinding vs. sereniteit). Geld heeft een beperkte invloed op geluk boven een bepaald inkomen.
* * *
# Leren en conditionering
Dit deel van de studie verkent de verschillende manieren waarop organismen leren, met een focus op klassieke conditionering (Pavlov) en operante conditionering (Thorndike), inclusief concepten als bekrachtiging, straf, uitdoving, shaping en chaining.
## 2\. Leren en conditionering
Leren kan worden gedefinieerd als een relatief permanente gedragsverandering die het gevolg is van ervaring. Dit omvat zowel bewuste als onbewuste processen en is essentieel voor adaptatie aan de omgeving. Binnen de psychologie worden voornamelijk twee vormen van conditionering bestudeerd: klassieke conditionering en operante conditionering.
### 2.1 Klassieke conditionering (Pavloviaanse conditionering)
Klassieke conditionering, ontwikkeld door Ivan Pavlov, is een vorm van leren waarbij een neutrale stimulus geassocieerd wordt met een ongeconditioneerde stimulus die een natuurlijke reactie uitlokt. Na herhaalde associaties zal de neutrale stimulus op zichzelf de natuurlijke reactie uitlokken. Dit proces is passief, omdat de reactie automatisch en buiten de controle van het organisme optreedt.
#### 2.1.1 Kernconcepten van klassieke conditionering
* **Onvoorwaardelijke stimulus (US):** Een stimulus die van nature een reflexmatige reactie uitlokt. Bij Pavlov was dit het voedsel.
* **Onvoorwaardelijke reactie (UR):** De natuurlijke, reflexmatige reactie op een onvoorwaardelijke stimulus. Bij Pavlov was dit het speeksel produceren door het voedsel.
* **Voorwaardelijke stimulus (CS):** Een oorspronkelijk neutrale stimulus die, na herhaalde associatie met een onvoorwaardelijke stimulus, een reactie uitlokt. Bij Pavlov was dit het geluid van de bel.
* **Voorwaardelijke reactie (CR):** De geleerde reactie op de voorwaardelijke stimulus. Dit is vaak vergelijkbaar met de onvoorwaardelijke reactie. Bij Pavlov was dit speeksel produceren bij het horen van de bel.
#### 2.1.2 Processen binnen klassieke conditionering
* **Verwerving (Acquisitie):** Het proces waarbij de associatie tussen de CS en US wordt gevormd, wat resulteert in de CR.
* **Uitdoving (Extinctie):** Het proces waarbij de CR afneemt of verdwijnt wanneer de CS herhaaldelijk wordt aangeboden zonder de US. Bijvoorbeeld, als de bel steeds zonder voedsel wordt gegeven, zal de hond minder speeksel aanmaken bij het horen van de bel.
* **Spontaan herstel:** Het terugkeren van een uitgedoofde CR na een periode van rust, hoewel de associatie tussen CS en US niet is hersteld.
* **Prikkelveralgemening (Generalisatie):** De neiging om te reageren op stimuli die lijken op de oorspronkelijke CS. Als de hond speeksel produceert bij een bel met een iets andere toonhoogte, is er sprake van generalisatie.
* **Prikkeldiscriminatie:** Het vermogen om onderscheid te maken tussen de CS en vergelijkbare stimuli, en alleen te reageren op de specifieke CS. Dit wordt aangeleerd door de CS te associëren met de US en vergelijkbare stimuli niet.
* **Hogere-ordeconditionering:** Het proces waarbij een tweede neutrale stimulus wordt geconditioneerd door deze te associëren met de reeds geconditioneerde stimulus. Bijvoorbeeld, een lichtflits wordt geassocieerd met de bel, en de lichtflits gaat later zelf een CR uitlokken.
> **Tip:** Klassieke conditionering is fundamenteel voor het begrijpen van fobieën, smaakvoorkeuren en aversies, en bepaalde fysiologische reacties zoals angst.
### 2.2 Operante conditionering (Instrumentele conditionering)
Operante conditionering, voornamelijk onderzocht door Edward Thorndike en B.F. Skinner, is een vorm van leren waarbij gedrag wordt beïnvloed door de consequenties die erop volgen. Gedrag dat leidt tot wenselijke gevolgen wordt waarschijnlijker herhaald, terwijl gedrag dat leidt tot onwenselijke gevolgen minder waarschijnlijk wordt.
#### 2.2.1 Thorndike's Wet van het Effect
Thorndike's Wet van het Effect stelt dat gedrag dat gevolgd wordt door een bevredigende consequentie, waarschijnlijker zal worden herhaald. Gedrag dat gevolgd wordt door een onbevredigende consequentie, zal minder waarschijnlijk worden herhaald.
#### 2.2.2 Kernconcepten van operante conditionering
* **Bekrachtiging (Reinforcement):** Elk gevolg dat de waarschijnlijkheid van het gedrag dat eraan voorafging, vergroot.
* **Positieve bekrachtiging:** Het toevoegen van een prettige stimulus na een bepaald gedrag om de kans op herhaling te vergroten (bijv. een beloning geven).
* **Negatieve bekrachtiging:** Het wegnemen van een onprettige stimulus na een bepaald gedrag om de kans op herhaling te vergroten (bijv. een onaangename toon stoppen als je een bepaalde actie uitvoert).
* **Straf (Punishment):** Elk gevolg dat de waarschijnlijkheid van het gedrag dat eraan voorafging, verkleint.
* **Positieve straf:** Het toevoegen van een onprettige stimulus na een bepaald gedrag om de kans op herhaling te verkleinen (bijv. een tik geven).
* **Negatieve straf:** Het wegnemen van een prettige stimulus na een bepaald gedrag om de kans op herhaling te verkleinen (bijv. speelgoed afnemen).
* **Uitdoving (Extinctie):** Het afnemen van de frequentie van operant gedrag wanneer de bekrachtiging wegvalt.
#### 2.2.3 Bekrachtigingsschema's
Bekrachtigingsschema's bepalen hoe vaak en wanneer een bekrachtiger wordt toegediend na bepaald gedrag.
* **Vast Ratio (Fixed Ratio - FR):** Bekrachtiging na een vast aantal reacties. Bijvoorbeeld, een rat krijgt voedsel na elke 10 keer dat hij op een hendel drukt. Dit leidt tot hoge reactiesnelheden met pauzes na de bekrachtiging.
* **Variabel Ratio (Variable Ratio - VR):** Bekrachtiging na een variabel, gemiddeld aantal reacties. Bijvoorbeeld, een gokautomaat betaalt uit na een gemiddeld aantal spelletjes. Dit leidt tot zeer hoge en consistente reactiesnelheden, omdat de bekrachtiger onvoorspelbaar is.
* **Vast Interval (Fixed Interval - FI):** Bekrachtiging na een vast tijdsinterval, ongeacht het aantal reacties. Bijvoorbeeld, een pauze krijgen na een uur werken. Dit leidt tot een 'scalloped' patroon van reacties, met een toename van reacties vlak voor de bekrachtiging.
* **Variabel Interval (Variable Interval - VI):** Bekrachtiging na een variabel, gemiddeld tijdsinterval. Bijvoorbeeld, af en toe een compliment krijgen voor goed werk. Dit leidt tot langzame, consistente reactiesnelheden omdat de bekrachtiging onvoorspelbaar is qua tijd.
> **Tip:** Bekrachtigingsschema's zijn cruciaal voor het begrijpen van de persistentie van gedrag, zoals gokverslaving (VR-schema) of studeergedrag vlak voor een examen (FI-schema).
#### 2.2.4 Shaping en Chaining
* **Shaping (Vormgeving):** Het proces van het stapsgewijs aanleren van complex gedrag door het belonen van gedrag dat steeds dichter bij het gewenste gedrag komt. Dit begint met het belonen van simpele benaderingen en evolueert naar het belonen van steeds specifiekere acties.
* **Chaining (Ketenleren):** Het aanleren van een reeks opeenvolgende gedragingen, waarbij de ene gedraging als stimulus fungeert voor de volgende. Elke stap in de keten wordt bekrachtigd, waardoor het hele gedragspatroon wordt opgebouwd.
#### 2.2.5 Primaire en Secundaire Bekrachtigers
* **Primaire bekrachtigers:** Stimuli die van nature bekrachtigend zijn omdat ze direct aan biologische behoeften voldoen (bijv. voedsel, water, pijnverlichting).
* **Secundaire bekrachtigers:** Stimuli die hun bekrachtigende waarde hebben verkregen door associatie met primaire bekrachtigers (bijv. geld, lof, diploma's).
> **Voorbeeld:** APOPO traint ratten om landmijnen op te sporen. Ze gebruiken een klikgeluid (secundaire bekrachtiger) gevolgd door voedsel (primaire bekrachtiger) om het gedrag van het detecteren van explosieven aan te leren. Het klikgeluid alleen wordt na verloop van tijd ook bekrachtigend.
#### 2.2.6 Beperkingen en Toepassingen
* **Instinctieve drift:** Aangeleerd gedrag kan interfereren met of worden beïnvloed door de natuurlijke instincten van een dier.
* **Bijgeloof:** Gedrag dat per toeval wordt gevolgd door een bekrachtiger, kan worden herhaald, zelfs als er geen causaal verband is.
* **Beperkte effectiviteit van straf:** Straf kan ongewenst gedrag onderdrukken, maar leidt vaak tot negatieve bijeffecten zoals angst en agressie, en is minder effectief dan bekrachtiging op lange termijn, vooral als de straffende agent afwezig is. Positieve bekrachtiging van incompatibel gedrag is vaak effectiever.
* **Intrinsieke vs. extrinsieke motivatie:** Hoewel bekrachtiging gedrag kan stimuleren, kan overmatige nadruk op extrinsieke beloningen (zoals geld) de intrinsieke motivatie voor een activiteit verminderen.
* **Invloed van cultuur:** De effectiviteit van bepaalde conditioneringstechnieken kan cultureel bepaald zijn, bijvoorbeeld in hoe keuzevrijheid wordt gewaardeerd.
### 2.3 Samenvatting van de principes
Leren en conditionering zijn fundamentele processen die ons gedrag vormgeven. Klassieke conditionering legt de nadruk op het associatief leren tussen stimuli, terwijl operante conditionering zich richt op hoe gedrag wordt gevormd door de consequenties ervan. Deze principes verklaren een breed scala aan gedragingen, van automatische reflexen tot complexe vaardigheden, en hebben belangrijke toepassingen in therapie, onderwijs en training.
* * *
# Geheugenprocessen en herinneringen
Dit onderwerp onderzoekt hoe ons geheugen werkt, van de eerste opslag tot de langetermijngeheugens, en gaat in op de betrouwbaarheid van herinneringen, de invloed van suggestie, valse herinneringen en verdrongen herinneringen.
## 3.1 Het geheugen: een algemeen model
Het geheugen is geen feilloos registratieapparaat, maar een proces dat informatie verwerkt, opslaat en oproept. Dit gebeurt in verschillende stadia:
### 3.1.1 Zintuiglijk geheugen (sensorisch geheugen)
Dit geheugen houdt informatie van de zintuigen (beelden, geluiden, geuren, etc.) voor zeer korte tijd vast. Het dient als een buffer om te beslissen of informatie belangrijk genoeg is om door te sturen naar het werkgeheugen. Voor elk zintuiglijk systeem is er een apart sensorisch geheugen.
### 3.1.2 Werkgeheugen
Het werkgeheugen filtert relevante informatie uit het zintuiglijk geheugen en verbindt deze met opgeslagen kennis uit het langetermijngeheugen. Informatie uit het werkgeheugen verdwijnt of wordt opgenomen in het langetermijngeheugen. Hier wordt informatie bewust verwerkt.
### 3.1.3 Langetermijngeheugen
Dit geheugen slaat informatie voor langere tijd op. De hoeveelheid informatie die hierin kan worden opgeslagen is in principe onbeperkt. Het langetermijngeheugen kent verschillende soorten:
* **Impliciet/procedureel geheugen:** Informatie over hoe je iets moet doen, zoals fietsen of zwemmen.
* **Expliciet/declaratief geheugen:** Informatie die je bewust kunt oproepen.
* **Semantisch geheugen:** Opgeslagen kennis over de wereld, zoals feiten, betekenissen van woorden en hoofdsteden.
* **Episodisch geheugen:** Herinneringen aan specifieke autobiografische gebeurtenissen.
## 3.2 Informatieverwerking: stadia en vertekeningen
Er zijn drie stadia van informatieverwerking: inprenten, bewaren en oproepen. Bij elk van deze stadia kunnen vertekeningen optreden.
### 3.2.1 Vertekeningen bij het inprenten van informatie
* **Suboptimale waarneming:** De kwaliteit van de herinnering hangt af van hoe nauwkeurig en gedetailleerd we iets waarnemen.
* **Duur van observatie:** Langere observatie leidt tot meer gedetailleerde herinneringen.
* **Aandacht:** Aandacht voor details is cruciaal voor nauwkeurige herinneringen. Bewuste observatie verbetert de volledigheid en nauwkeurigheid.
* **Experiment auto-ongeluk:** Deelnemers die een auto zagen die een stopbord negeerde, herinnerden zich het stopbord vaker als de vraag expliciet naar het stopbord verwees.
* **Invloed van emoties:** Sterke emoties, zoals angst, kunnen de waarneming beïnvloeden. Gewelddadige gebeurtenissen kunnen leiden tot minder accurate herinneringen door de emotionele belasting.
* **Cross-race bias:** Mensen hebben meer moeite met het identificeren van personen van een ander ras. Dit illustreert hoe verwachtingen onze perceptie en herinneringen kunnen beïnvloeden.
* **Vooroordelen en verwachtingen:** Supportersschapsvooroordelen kunnen ertoe leiden dat dezelfde gebeurtenis (een voetbalwedstrijd) verschillend wordt waargenomen en gerapporteerd door supporters van verschillende teams. Dit toont aan dat we niet neutraal waarnemen.
* **Inplanten van niet-bestaande objecten:** Mensen kunnen onbewust dingen 'zien' die er niet waren, vooral als de suggestie gepresenteerd wordt tijdens het oproepen van herinneringen.
### 3.2.2 Vertekeningen bij het bewaren van informatie
* **Invloed van nieuwe informatie:** Informatie die we later vernemen over een gebeurtenis kan onze oorspronkelijke herinnering beïnvloeden.
* **Experiment auto-ongeluk:** Vragen die specifieke details aanwakkeren (bv. over het stopbord) verhogen de kans dat deze details in de herinnering worden opgenomen, zelfs als ze er niet waren.
* **Compromisherinneringen:** Vervormde herinneringen ontstaan wanneer informatie uit verschillende bronnen (eigen ervaring, suggesties van anderen, externe informatie) wordt gecombineerd.
* **Inplanten van niet-bestaande gebeurtenissen:** Onderzoek toont aan dat valse herinneringen, zoals verdwaald zijn in een winkelcentrum, bij volwassenen kunnen worden ingeplant, vooral bij levendige verbeelding.
### 3.2.3 Vertekeningen bij het oproepen van informatie
* **Context-afhankelijkheid:** Herinneringen worden beter opgeroepen wanneer de context tijdens het oproepen overeenkomt met de context tijdens het inprenten (bv. leren en herinneren onder water of op het strand).
* **Effect van bevraging:** Kleine veranderingen in de formulering van vragen kunnen de antwoorden significant beïnvloeden.
* **Experiment auto-ongeluk:** De vraagstelling beïnvloedde of proefpersonen dachten een gebroken koplamp te hebben gezien.
* **Experiment 'hit' vs. 'smashed':** De gebruikte taal (bv. 'hit' versus 'smashed' bij het beschrijven van een auto-ongeluk) beïnvloedde de geschatte snelheid.
* **Metakennis:** Ons besef van wat we weten en niet weten (metakennis) is cruciaal voor het adequaat functioneren van het geheugen. Dit verschilt van computers of boeken die informatie louter opslaan.
* **Flashbulb memories:** Levendige, gedetailleerde herinneringen aan ingrijpende gebeurtenissen zijn vaak onnauwkeurig, hoewel mensen overschatten hoe zeker ze zijn van deze herinneringen.
* **Inplanten van valse herinneringen:** Valse herinneringen kunnen worden ingeplant, vooral bij vatbare individuen. Dit kan leiden tot sterke overtuigingen over gebeurtenissen die nooit hebben plaatsgevonden. De slaagkans van manipulatie hangt af van de techniek en de aard van de te implanteren herinnering.
* **Verdrongen herinneringen:** Het bestaan en de betrouwbaarheid van verdrongen herinneringen (vooral aan traumatische gebeurtenissen die jarenlang onderdrukt werden) is controversieel. Hoewel sommigen geloven in het proces van verdringing als een beschermingsmechanisme, is er kritiek op de mogelijke beïnvloeding door therapeuten die onbewust valse herinneringen creëren. Het is moeilijk om het waarheidsgehalte van dergelijke herinneringen definitief te bewijzen.
## 3.3 Ooggetuigenverslagen: betrouwbaarheid en beïnvloeding
Ooggetuigenverslagen zijn cruciaal in rechtszaken, maar kunnen onbetrouwbaar zijn door vertekeningen bij het inprenten, bewaren en oproepen van informatie.
* **Experiment misdaadbeelden:** Langere observatietijd van een verdachte verhoogt de correcte identificatie, maar foutieve identificaties blijven hoog.
* **Invloed van ras:** De 'cross-race bias' toont aan dat mensen beter personen van hun eigen ras herkennen.
* **Invloed van suggestie:** De manier waarop vragen worden gesteld (bv. door het noemen van een object dat er niet was) kan herinneringen vormen of vervormen.
* **Context bij het oproepen:** De omgeving waarin herinneringen worden opgeroepen, kan de prestaties beïnvloeden.
* **Valse herinneringen inplanten:** Onderzoek toont aan dat het mogelijk is om valse herinneringen te creëren, zelfs door suggestieve informatie na de gebeurtenis. Dit kan leiden tot een 'compromisherinnering' of een herinnering aan iets dat nooit gebeurd is.
* **Betrouwbaarheid van ooggetuigen:** Ooggetuigenverslagen moeten zo snel mogelijk na de gebeurtenis worden verzameld, omdat herinneringen beïnvloed kunnen worden door latere informatie.
* **Flashbulb memories:** Levendige herinneringen aan ingrijpende gebeurtenissen zijn vaak accuraat wat betreft de algemene gebeurtenis, maar de details kunnen onjuist zijn. Mensen overschatten echter vaak de nauwkeurigheid van deze herinneringen.
## 3.4 Verdrongen herinneringen: feit of fictie?
Het concept van verdrongen herinneringen, vooral aan traumatische gebeurtenissen zoals kindermisbruik, is een onderwerp van debat.
* **Controverse:** Sommige therapeuten geloven dat verdrongen herinneringen authentiek zijn en kunnen worden hervonden via therapie. Anderen betogen dat deze herinneringen vaak vals zijn en gecreëerd worden door suggestieve therapeutische technieken.
* **Bewijs:** Hoewel volledige verdringing van herinneringen wordt betwijfeld door geheugenexperts, is het moeilijk om het waarheidsgehalte van vermeende verdrongen herinneringen definitief te bewijzen of te ontkrachten.
* **Onderzoek:** Studies tonen aan dat valse herinneringen kunnen worden ingeplant, wat de betrouwbaarheid van dergelijke claims ondermijnt.
## 3.5 Soorten geheugen
* **Impliciet geheugen:** Vaardigheden en procedures die automatisch worden uitgevoerd zonder bewuste gedachte (bv. fietsen). Dit wordt ook wel procedureel geheugen genoemd.
* **Expliciet geheugen:** Herinneringen die bewust kunnen worden opgeroepen. Dit omvat:
* **Semantisch geheugen:** Kennis van feiten, concepten en betekenissen.
* **Episodisch geheugen:** Persoonlijke herinneringen aan specifieke gebeurtenissen.
* **Chunking:** Techniek om lange reeksen informatie te onthouden door deze op te delen in kleinere, betekenisvolle eenheden of 'chunks'. Dit helpt bij het overbruggen van de beperkingen van het werkgeheugen.
> **Tip:** Ooggetuigenverslagen moeten met de nodige voorzichtigheid worden behandeld vanwege de inherente onbetrouwbaarheid van het geheugen. Valse herinneringen kunnen onbedoeld worden ingeplant, en verdrongen herinneringen zijn een controversieel gebied.
> **Voorbeeld:** Een klassiek voorbeeld van het belang van de context bij het oproepen van herinneringen is het 'duikers-experiment', waarbij informatie beter werd herinnerd in de omgeving waarin deze geleerd was.
* * *
# Besluitvorming en oordeelsvorming
Hier is een gedetailleerde samenvatting over Besluitvorming en oordeelsvorming, bedoeld als een examengericht studieonderdeel.
## 4\. Besluitvorming en oordeelsvorming
Dit deel van de studie onderzoekt hoe mensen beslissingen nemen en oordelen vormen, waarbij de rol van heuristieken, paradoxen in rationele keuzetheorieën, framing, en de invloed van emoties en cultuur op onze keuzes centraal staan.
### 4.1 Rationele keuzetheorieën en hun beperkingen
Traditionele psychologische modellen gingen ervan uit dat mensen rationeel denken bij het maken van keuzes, vooral in situaties van onzekerheid. Deze rationele keuzemodellen zijn echter ontoereikend in het beschrijven van daadwerkelijk menselijk gedrag.
#### 4.1.1 De paradox van Sint-Petersburg
Een klassiek voorbeeld dat de beperkingen van rationele keuzemodellen illustreert, is de paradox van Sint-Petersburg. Hierbij wordt een spel beschreven waarbij een geldstuk wordt opgegooid tot er "munt" (of "kruis") verschijnt. De uitbetaling is steeds dubbel zo hoog als bij de vorige worp: 2 euro bij de eerste worp, 4 euro bij de tweede, 8 euro bij de derde, enzovoort. Hoewel de verwachte waarde van dit spel theoretisch oneindig is ($$E\[X\] = \\sum\_{n=1}^{\\infty} 2^n \\left(\\frac{1}{2}\\right)^n = \\sum\_{n=1}^{\\infty} 1 = \\infty$$), zijn de meeste mensen slechts bereid om een klein bedrag, zoals 2 of 3 euro, te betalen om dit spel te spelen.
#### 4.1.2 Expected utility theory (EUT) en de aannames voor rationeel handelen
Om dit soort paradoxen te verklaren, werd de \_expected utility theory (EUT) ontwikkeld. Deze theorie beschrijft hoe mensen zouden moeten handelen wanneer ze op een rationele manier kiezen. De EUT steunt op een aantal cruciale aannames (geformuleerd door Von Neumann en Morgenstern) voor rationeel handelen:
* **Complete ordening van alternatieven:** Men moet alternatieven kunnen vergelijken en een voorkeur kunnen uitspreken of onverschillig zijn.
* **Dominantie:** Als alternatief A op alle vlakken beter is dan alternatief B, dan moet A verkozen worden boven B.
* **Annulatieprincipe (schrappen van gemeenschappelijke componenten):** Wanneer twee alternatieven hetzelfde zijn in bepaalde opzichten, mogen deze gemeenschappelijke punten het keuzeproces niet beïnvloeden en kunnen ze geschrapt worden.
* **Transitiviteit:** Als men A boven B verkiest en B boven C, dan moet men ook A boven C verkiezen.
* **Continuïteit:** Bij een reeks alternatieven moet men een gok tussen het beste en het slechtste alternatief kunnen verkiezen boven een tussenliggend alternatief, mits de kans op het beste alternatief gunstig genoeg is.
* **Invariantie:** De beslisser mag zich niet laten beïnvloeden door de wijze waarop alternatieven worden voorgesteld.
#### 4.1.3 Schendingen van de EUT-aannames: paradoxen
Vele onderzoeken hebben aangetoond dat mensen deze aannames vaak schenden, wat leidt tot verschillende paradoxen:
* **Allaisparadox:** Deze paradox toont een schending van het annulatieprincipe aan. Mensen verkiezen bijvoorbeeld een zekere winst boven een grotere, maar minder zekere winst, terwijl ze bij andere keuzes juist risico's nemen wanneer de gemeenschappelijke componenten worden geschrapt.
* **Ellsbergparadox:** Deze paradox toont eveneens een schending van het annulatieprincipe aan, met name wanneer het gaat om onzekerheid over de precieze kansen. Mensen verkiezen vaak een keuze met bekende kansen boven een keuze met onbekende kansen, zelfs als dit rationeel gezien onvoordeliger is.
* **Intransitiviteit:** In bepaalde situaties, zoals bij het beoordelen van sollicitanten op basis van IQ en ervaring, kunnen mensen een niet-transitieve voorkeur vertonen, waarbij de gebruikte selectieregels leiden tot een cyclische voorkeur (A > B, B > C, maar C > A).
* **Schending van het invariantieprincipe:** De manier waarop opties worden voorgesteld (framing) beïnvloedt de keuze, wat indruist tegen de invariantieaanname. Dit is duidelijk zichtbaar in consumentengedrag, waar prijsaanduidingen (bv. eenheidsprijs) de koopbeslissingen kunnen sturen.
#### 4.1.4 Prospect Theory
Als een descriptief alternatief voor EUT, dat beschrijft hoe mensen \_daadwerkelijk beslissingen nemen, werd de \_Prospect Theory ontwikkeld. Belangrijke concepten uit de Prospect Theory zijn:
* **Referentiepunt:** Beslissingen worden genomen ten opzichte van een referentiepunt, wat bepaalt wat als winst of verlies wordt gezien.
* **Waardefunctie (Loss Aversion):** De pijn van een verlies weegt zwaarder dan het plezier van een even grote winst. De waardefunctie is steiler voor verliezen dan voor winsten.
* **Endowment-effect:** Mensen vragen een hogere prijs voor iets dat ze bezitten dan dat ze bereid zouden zijn te betalen om het aan te schaffen.
* **Framing:** De formulering van een keuze beïnvloedt de beslissing. Mensen zijn risico-avers bij winsten en risico-zoekend bij verliezen.
* **Beslissingsgewichten:** Mensen overschatten kleine kansen (bv. de kans op winnen in de lotto) en onderschatten middelmatige tot grote kansen. Dit kan leiden tot risico-zoekend gedrag bij potentiële verliezen en risico-avers gedrag bij potentiële winsten.
* **Zekerheidseffect:** De reductie van een kans van waarschijnlijk naar zeker heeft meer invloed dan een gelijkaardige reductie van een kleine kans naar nul.
### 4.2 Heuristieken en vertekeningen in oordeelsvorming
Mensen gebruiken vaak heuristieken, ofwel eenvoudige vuistregels, om snel en efficiënt oordelen te vormen en beslissingen te nemen. Hoewel deze heuristieken nuttig zijn, kunnen ze ook leiden tot systematische vertekeningen (bias).
#### 4.2.1 Representativiteitsheuristiek
De representativiteitsheuristiek houdt in dat mensen de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis inschatten op basis van de mate waarin deze gebeurtenis lijkt op of representatief is voor een prototype of stereotype.
* **Linda-effect (Conjunction Fallacy):** Mensen schatten ten onrechte dat de kans op twee gelijktijdige gebeurtenissen groter is dan de kans op één van die gebeurtenissen afzonderlijk, simpelweg omdat het samenkomen van de gebeurtenissen beter past bij hun stereotype beeld.
* **Wet van de kleine getallen:** De overtuiging dat kleine, toevallige steekproeven de kenmerken van een populatie weerspiegelen, zelfs als dit statistisch onwaarschijnlijk is.
* **Gambler's Fallacy:** De misvatting dat opeenvolgende gebeurtenissen (bv. worpen met een dobbelsteen) elkaar beïnvloeden, waardoor na een reeks van gelijke uitkomsten de kans op de andere uitkomst groter zou worden.
#### 4.2.2 Availabilityheuristiek
De availabilityheuristiek houdt in dat mensen de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis inschatten op basis van hoe gemakkelijk voorbeelden van die gebeurtenis uit het geheugen kunnen worden opgeroepen. Grote, dramatische of recent voorkomende gebeurtenissen (bv. terreuraanslagen) zijn gemakkelijker op te roepen en worden daardoor als waarschijnlijker ingeschat dan minder spectaculaire maar statistisch frequentere gebeurtenissen (bv. overlijden door vallen).
#### 4.2.3 Base rate neglect
Dit verwijst naar het negeren van de relatieve frequentie van gebeurtenissen (de \_base rate) wanneer men de waarschijnlijkheid van een bepaalde gebeurtenis inschat, en zich enkel laat leiden door representativiteit of andere selectieve informatie.
#### 4.2.4 Regressie naar het gemiddelde
Dit statistische verschijnsel stelt dat extreme metingen of prestaties bij een volgende meting de neiging hebben om dichter bij het gemiddelde te komen, puur door toeval. Mensen erkennen dit fenomeen vaak niet en zoeken naar causale verklaringen voor deze "terugval" naar het gemiddelde.
#### 4.2.5 Self-fulfilling prophecies en confirmation bias
* **Self-fulfilling prophecy:** Een voorspelling of verwachting die, door het gedrag dat wordt opgeroepen, zelf uitkomt.
* **Confirmation bias:** De neiging om informatie te zoeken, te interpreteren en te herinneren op een manier die de eigen bestaande overtuigingen bevestigt.
#### 4.2.6 Verankering en aanpassing (Anchoring and Adjustment)
Bij het vormen van een oordeel of schatting starten mensen vaak met een initieel anker (een startwaarde of referentiepunt) en passen ze dit vervolgens aan op basis van verdere informatie. Dit aanpassingsproces is echter vaak ontoereikend, waardoor het anker een disproportionele invloed blijft uitoefenen op de uiteindelijke schatting.
#### 4.2.7 De tweeprocessentheorie van denken
Stanovich en West onderscheiden twee denksystemen:
* **Systeem 1:** Automatisch, snel, associatief en intuïtief. Werkt voornamelijk met heuristieken.
* **Systeem 2:** Trager, vereist concentratie, logisch en analytisch.
Veel menselijke denkfouten zijn te wijten aan een te sterke afhankelijkheid van Systeem 1, zelfs in situaties waar Systeem 2 nodig is.
### 4.3 De invloed van emoties op besluitvorming en oordeelsvorming
Emoties zijn geen obstakels voor rationele besluitvorming, maar spelen een cruciale rol.
#### 4.3.1 Emoties en fysiologische reacties
Emoties gaan gepaard met specifieke fysiologische reacties (bv. spierspanning bij angst, spierontspanning bij geluk). De interpretatie van deze reacties kan onze oordelen en beslissingen beïnvloeden. Het \_misattribution of arousal fenomeen illustreert hoe mensen een fysiologische reactie kunnen toeschrijven aan de verkeerde oorzaak, wat hun emotionele beleving en daaropvolgende oordelen beïnvloedt.
#### 4.3.2 Emoties, perceptie en aandacht
Emoties kunnen onze perceptie en aandacht sturen.
* **Valence en Arousal:** Emoties kunnen worden georganiseerd langs de dimensies valentie (positief/negatief) en arousal (hoog/laag).
* **Culturele universaliteit van basisemoties:** Onderzoek suggereert dat er zes basisemoties (woede, angst, geluk, walging, droefheid, verrassing) universeel worden geuit en herkend, onafhankelijk van culturele achtergrond. Echter, de interpretatie en uiting van complexere emoties kan cultureel variëren.
* **Emotionele priming:** Blootstelling aan emotioneel geladen stimuli kan de verwerking van latere, gerelateerde stimuli beïnvloeden. Bijvoorbeeld, het zien van een boze persoon kan leiden tot een snellere beoordeling van dreigende situaties.
* **Invloed op risicoperceptie:** Negatieve emoties zoals angst kunnen leiden tot een pessimistische inschatting van risico's, terwijl positieve emoties zoals woede of geluk juist tot een optimistische inschatting kunnen leiden.
#### 4.3.3 Emoties en sociale besluitvorming
* **Sociale beïnvloeding:** Emoties spelen een rol in hoe we worden beïnvloed door anderen. De aanwezigheid van anderen kan leiden tot sociale facilitatie (betere prestaties bij gemakkelijke taken) of sociale belemmering (slechter presteren bij moeilijke taken), mogelijk door evaluatievrees of verhoogde arousal.
* **Emoties aan de onderhandelingstafel:** De emotionele toestand van onderhandelingspartners (bv. boosheid, blijdschap) kan de onderhandelingsuitkomsten significant beïnvloeden.
#### 4.3.4 Het belang van intrinsieke versus extrinsieke motivatie
* **Intrinsieke motivatie:** Gedrag wordt gestuurd door interne belangen, plezier of voldoening uit de activiteit zelf.
* **Extrinsieke motivatie:** Gedrag wordt gestuurd door externe beloningen of straffen. Onderzoek toont aan dat te veel nadruk op extrinsieke beloningen de intrinsieke motivatie kan ondermijnen, vooral bij creatieve of complexe taken. De manier waarop beloningen worden toegepast (bv. vast loon versus prestatiegebonden betaling) heeft ook invloed op de motivatie en prestaties.
### 4.4 De invloed van cultuur op besluitvorming en oordeelsvorming
Culturele achtergrond beïnvloedt hoe we denken, beslissen en oordelen.
#### 4.4.1 Culturele verschillen in attributie
* **Westerse culturen:** Benadrukken individualisme, onafhankelijkheid en het toeschrijven van gedrag aan interne, dispositionele factoren.
* **Oosterse culturen:** Benadrukken collectivisme, verbondenheid en het toeschrijven van gedrag aan externe, situationele factoren.
#### 4.4.2 Culturele invloed op emoties
Hoewel basisemoties universeel zijn, kunnen de culturele context en de manier waarop emoties worden geuit, geïnterpreteerd en gereguleerd, aanzienlijk verschillen. Zo kunnen bepaalde emoties in de ene cultuur als wenselijk worden beschouwd, terwijl ze in een andere cultuur minder worden gewaardeerd.
#### 4.4.3 Cultuur en zelfbeschikking
Het belang van keuzevrijheid en zelfbeschikking in besluitvorming kan cultureel bepaald zijn. In individualistische culturen wordt zelfbeschikking als cruciaal beschouwd, terwijl in collectivistische culturen de voorkeur van de groep of belangrijke naasten soms zwaarder weegt.
#### 4.4.4 Culturele verschillen in risicoperceptie en besluitvorming
Culturele normen en waarden kunnen ook de perceptie van risico's en de bereidheid om risico's te nemen beïnvloeden.
### 4.5 De rol van heuristieken en biases in menselijke besluitvorming
Naast de reeds genoemde heuristieken, spelen ook andere cognitieve vertekeningen een rol:
* **Representativiteitsheuristiek:** Mensen schatten de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis op basis van hoe sterk deze lijkt op een stereotype of prototype.
* **Availabilityheuristiek:** Mensen schatten de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis op basis van hoe gemakkelijk voorbeelden daarvan uit het geheugen kunnen worden opgeroepen.
* **Base rate neglect:** Het negeren van statistische basisinformatie (de relatieve frequentie van gebeurtenissen) ten gunste van specifiekere, maar mogelijk minder representatieve informatie.
* **Regressie naar het gemiddelde:** Het statistische fenomeen waarbij extreme waarden bij een volgende meting de neiging hebben dichter bij het gemiddelde te komen. Mensen interpreteren dit vaak verkeerd als een causaal effect.
* **Ankering en aanpassing:** Mensen baseren hun oordelen vaak op een initieel anker en passen dit vervolgens onvoldoende aan, wat leidt tot systematische vertekeningen.
* **Confirmation bias:** De neiging om informatie te zoeken en te interpreteren die bestaande overtuigingen bevestigt.
* **Optimismebias:** De neiging om kansen op positieve gebeurtenissen te overschatten en kansen op negatieve gebeurtenissen te onderschatten.
* **Self-fulfilling prophecy:** Verwachtingen die, door het gedrag dat ze oproepen, uiteindelijk uitkomen.
Het begrijpen van deze heuristieken en biases is essentieel om de complexiteit van menselijke besluitvorming en oordeelsvorming te doorgronden.
* * *
# Sociale invloed en gedrag
Dit onderwerp verkent hoe de aanwezigheid en het gedrag van anderen ons individuele en collectieve gedrag beïnvloeden, variërend van simpele taken tot complexe morele beslissingen.
## 5\. Sociale invloed en gedrag
Sociale invloed verwijst naar de wijze waarop de aanwezigheid, het gedrag, de opvattingen en de normen van anderen ons eigen denken, voelen en handelen beïnvloeden. Dit domein onderzoekt hoe sociale contexten ons gedrag vormen, van automatische reacties tot bewuste beslissingen.
### 5.1 Sociale facilitatie en belemmering
De aanwezigheid van anderen kan een significante impact hebben op onze prestaties, dit fenomeen wordt onderzocht onder de noemer sociale facilitatie en belemmering.
#### 5.1.1 Het effect van aanwezigheid
* **Sociale facilitatie:** De verbetering van prestaties op eenvoudige of goed aangeleerde taken in de aanwezigheid van anderen.
* **Sociale belemmering:** De verslechtering van prestaties op moeilijke of slecht aangeleerde taken in de aanwezigheid van anderen.
#### 5.1.2 Theorieën
* **Integratiehypothese van Zajonc:** Deze hypothese stelt dat sociale aanwezigheid leidt tot verhoogde activatie (arousal). Deze verhoogde activatie versterkt de dominante respons. Bij gemakkelijke taken is de dominante respons de juiste, wat leidt tot facilitatie. Bij moeilijke taken is de dominante respons de foute, wat leidt tot belemmering.
* **Sociale-activatiehypothese:** Benadrukt dat sociale aanwezigheid leidt tot verhoogde activatie, wat op zich leidt tot toename van de dominante respons. Dit verklaart zowel facilitatie (juiste respons) als belemmering (foute respons).
* **Cottrell's faalangst/evaluatievreeshypothese:** Stelt dat niet de loutere aanwezigheid, maar de faalangst of evaluatievrees die gepaard gaat met de aanwezigheid van anderen, noodzakelijk is voor sociale facilitatie of belemmering. Dit impliceert dat toekijken door anderen essentieel is.
#### 5.1.3 Empirisch bewijs
* **Kakkerlakken in een doolhof:** Experimenten met kakkerlakken toonden aan dat hun prestaties verslechterden in de aanwezigheid van soortgenoten (sociale belemmering) op een complex doolhof, maar verbeterden op een eenvoudige taak.
* **Mieren bij nestbouw:** Mieren toonden sociale facilitatie bij nestbouw, waarbij de aanwezigheid van soortgenoten leidde tot snellere aanvang en meer verplaatste aarde.
* **Kippen en ratten bij eten:** In aanwezigheid van soortgenoten aten kippen en ratten significant meer dan wanneer ze alleen waren.
* **Menselijke taken:** Onderzoek met mensen toonde aan dat op gemakkelijke taken (bv. houden van een stift op een stip) de prestaties verbeterden met publiek (facilitatie), terwijl op moeilijke taken (bv. een complex doolhof) de prestaties verslechterden (belemmering).
* **Avatar-onderzoek:** Virtuele personen (avatars) in computerspellen konden dezelfde effecten van sociale facilitatie en belemmering teweegbrengen als echte mensen, wat de rol van sociale aanwezigheid benadrukt, ongeacht of het een fysieke of virtuele aanwezigheid is.
#### 5.1.4 Sociale activatie en de rol van het publiek
* **Toekijkend versus niet-toekijkend publiek:** Sociale activatie treedt vooral op bij een toekijkend publiek. De aanwezigheid van anderen die toekijken, zelfs als ze niet reageren, kan leiden tot sociale activatie. Het effect van een toekijkend publiek kan zelfs sterker zijn dan wanneer men alleen is, wat suggereert dat de waargenomen sociale druk een rol speelt.
### 5.2 Sociaal parasiteren (Social loafing)
Sociaal parasiteren, of social loafing, verwijst naar het fenomeen waarbij individuen minder inspanning leveren wanneer ze deel uitmaken van een groep die een gezamenlijke taak uitvoert, dan wanneer ze de taak individueel uitvoeren.
* **Oorzaken:** Verminderde efficiëntie, verminderde motivatie en de neiging om de eigen bijdrage te minimaliseren wanneer de individuele inspanning niet gemakkelijk te identificeren of te evalueren is.
* **Identificeerbaarheid:** De mate waarin de individuele bijdrage herkenbaar is, speelt een cruciale rol. Wanneer individuele prestaties identificeerbaar zijn, neemt sociaal parasiteren af.
* **Onderzoek met touwtrekken:** Experimenten toonden aan dat de trekkracht significant daalde naarmate het aantal groepsleden toenam, wat wijst op een daling in individuele motivatie.
* **Geluidsopnames:** Wanneer proefpersonen dachten dat ze in een groep riepen, produceerden ze minder decibel dan wanneer ze alleen waren. Dit effect verdween echter wanneer hun individuele prestatie werd benadrukt.
* **Competitie vs. Samenwerking:** In groepsverband kunnen competitieve doelen (waarbij individuele prestaties gemeten worden) leiden tot betere prestaties op moeilijke taken, terwijl samenwerkende doelen (waarbij de groepsresultaten worden beoordeeld) beter kunnen zijn voor gemakkelijke taken.
### 5.3 Conformisme
Conformisme is de aanpassing van gedrag, opvattingen en attitudes om te voldoen aan de heersende normen of sociale druk van een groep.
#### 5.3.1 Informatieve sociale invloed
* **Definitie:** Gedragsaanpassing gebaseerd op de overtuiging dat het gedrag van anderen gepast en nuttig is, vooral in onzekere of ambigue situaties.
* **Autokinetisch effect experiment:** In dit experiment, waarbij proefpersonen de beweging van een stilstaand lichtpuntje moesten schatten, ontwikkelden individuen persoonlijke normen in isolatie, maar deze normen convergeerden naar een groepsnorm wanneer ze samen werden gebracht. Dit leidde tot innerlijke acceptatie van de groepsnorm.
* **Energiebesparingsonderzoek:** Informatieve sociale invloed, door het benadrukken van het gedrag van buren, leidde tot een significante daling in energieverbruik.
* **Coca-Cola crisis:** Dit illustreert hoe informationele invloed kan leiden tot collectieve interpretaties, zelfs wanneer deze onjuist zijn, waarbij symptomen worden toegeschreven aan een vermeende oorzaak die rondgaat.
#### 5.3.2 Normatieve sociale invloed
* **Definitie:** Gedragsaanpassing gedreven door de wens om geaccepteerd te worden door de groep en om sociale afkeuring of uitsluiting te vermijden.
* **Asch's lijntjes-experiment:** Dit klassieke experiment toonde aan dat proefpersonen hun oordeel aanpasten aan een unanieme, foutieve meerderheid, zelfs als ze wisten dat hun eigen oordeel correct was. Dit duidt op normatieve druk en openlijke volgzaamheid, niet noodzakelijk innerlijke acceptatie.
* **Crutchfield variant:** Zelfs zonder directe interactie of zichtbaarheid van de groep, conformeerden proefpersonen zich aan de foutieve feedback van anderen, wat de kracht van normatieve druk illustreert.
* **Factoren die conformisme beïnvloeden:**
* **Grootte van de groep:** Conformisme neemt toe met de grootte van de meerderheid, maar neemt af na een bepaald punt.
* **Unanimiteit:** De aanwezigheid van zelfs één dissident in de groep vermindert conformisme significant. Dit geldt ook als de dissident een fout antwoord geeft.
* **Status van de groep:** Individuen met hogere of lagere status conformeren minder dan gemiddelde status individuen.
* **Culturele achtergrond:** Conformisme is sterker in collectivistische culturen dan in individualistische culturen.
* **Injunctieve en descriptieve normen:**
* **Injunctieve normen:** Gaan over wat mensen denken dat anderen goed- of afkeuren (bv. geen afval op straat gooien).
* **Descriptieve normen:** Gaan over hoe mensen zich daadwerkelijk gedragen (bv. veel afval op straat vinden na een festival). Injunctieve normen hebben vaak een sterker effect op gewenst gedrag.
#### 5.3.3 Minderheidsinvloed
* **Mogelijkheid tot beïnvloeding:** Een consistente en duidelijke minderheid kan, mits ze overtuigend is, invloed uitoefenen op de meerderheid.
* **Consequentheid:** De sleutel tot minderheidsinvloed ligt in consistentie:
* **Diachronische consequentheid:** Stabiel gedrag over tijd en situaties.
* **Synchronische consequentheid:** Consistente opvattingen binnen de minderheidsgroep.
* **Experiment met kleurwaarneming:** Een consistente minderheid die blauwe dia's als groen bestempelde, kon na verloop van tijd een deel van de meerderheid beïnvloeden, wat leidde tot een verschuiving in hun perceptie (bekering).
* **Validatieproces vs. Sociaal vergelijkingsproces:** Meerderheidsinvloed wordt verklaard door sociale vergelijking en de wens om geaccepteerd te worden (instemming), terwijl minderheidsinvloed kan leiden tot een validatieproces waarbij mensen de redenen achter de afwijkende mening proberen te begrijpen, wat tot echte bekering kan leiden.
### 5.4 Gehoorzaamheid aan autoriteit
Gehoorzaamheid aan autoriteitsfiguren is een fundamenteel aspect van sociale orde, maar kent ethische grenzen.
* **Milgram's gehoorzaamheidsexperiment:** Dit baanbrekende experiment toonde aan dat een aanzienlijk deel van de deelnemers bereid was om schadelijke schokken toe te dienen aan een 'leerling' op instructie van een 'autoriteitspersoon'.
* **Situationele factoren:**
* **Nabijheid van het slachtoffer:** Hoe dichter het slachtoffer, hoe lager de gehoorzaamheid.
* **Aanwezigheid van autoriteit:** Hoe dichter de autoriteit, hoe hoger de gehoorzaamheid.
* **Aanwezigheid van mede-omstanders:** De aanwezigheid van anderen die niet meewerken, vermindert gehoorzaamheid.
* **Communicatie via telefoon:** Afstand van de autoriteit (via telefoon) vermindert gehoorzaamheid.
* **Immorele opdrachten:** De bereidheid om te gehoorzamen neemt af bij immorele opdrachten.
* **Verschillende visies:** Hoewel Milgram's experimenten de kracht van situationele factoren aantoonde, blijft de mate waarin individuen daadwerkelijk sadistisch zijn of zich laten meeslepen door de situatie een punt van discussie.
### 5.5 De rol van de situatie
De situatie waarin we ons bevinden, heeft een enorme invloed op ons gedrag, soms zelfs sterker dan onze persoonlijkheidstrekken.
* **Situationisme:** De visie dat omgevingscondities het gedrag sterker beïnvloeden dan persoonlijkheidstrekken.
* **Sociale rollen en scripts:** We gedragen ons verschillend afhankelijk van de sociale rol die we aannemen (bv. student, ouder, werknemer) en de scripts die we volgen in specifieke situaties (bv. hoe je je gedraagt in een restaurant).
* **Hulpverleningsgedrag (Bystander effect):** De aanwezigheid van andere omstanders kan de kans dat iemand hulp verleent in een noodsituatie verminderen. Dit komt door:
* **Verdere spreiding van verantwoordelijkheid:** Iedereen denkt dat een ander wel zal helpen.
* **Onzekerheid over de interpretatie:** Men wacht af hoe anderen reageren om de situatie te duiden.
* **Sociale belemmering:** Men wil niet opvallen door overdreven of onnodig te reageren.
* **Rookexperiment (Latane & Darley):** Deelnemers die alleen waren in een kamer waarin rook binnendrong, rapporteerden de rook sneller dan wanneer ze met anderen waren, wat het bystander effect illustreert.
* **Epileptische aanval experiment (Latane & Darley):** Deelnemers die een ander hoorden lijden aan een epileptische aanval, reageerden veel sneller om hulp te zoeken wanneer ze alleen waren dan wanneer er andere (pseudo)deelnemers aanwezig waren. Dit toont aan dat de aanwezigheid van anderen de bereidheid tot hulpverlening kan verminderen door de spreiding van verantwoordelijkheid en de onzekerheid over de situatie.
### 5.6 Invloed van minderheden
Een minderheid kan invloed uitoefenen op de meerderheid, mits ze consequent is in haar gedrag en mening. Dit proces verschilt van meerderheidsinvloed en wordt vaak gekenmerkt door een validatieproces, waarbij de meerderheid probeert te begrijpen waarom de minderheid afwijkt, wat kan leiden tot ware bekering tot de opvattingen van de minderheid.
### 5.7 Causale attributie
Causale attributie gaat over hoe mensen het gedrag van zichzelf en anderen verklaren, en hoe ze succes en mislukking toeschrijven aan interne (persoonlijkheid) of externe (situatie) factoren.
* **Heider's theorie:** Mensen hebben de neiging om gedrag toe te schrijven aan interne factoren omdat personen opvallender zijn dan de achtergrond (situatie).
* **Kelleys co-variatiemodel:** Dit model stelt dat mensen gedrag toeschrijven aan oorzaken die aanwezig zijn wanneer het gedrag optreedt en afwezig zijn wanneer het gedrag niet optreedt. Dit wordt bepaald door:
* **Consistentie:** Gedraagt de persoon zich altijd zo?
* **Consensus:** Gedragen anderen zich ook zo in deze situatie?
* **Kenmerkendheid:** Gedraagt de persoon zich ook zo in andere situaties?
* **Fundamentele attributiefout (Correspondence bias):** De neiging om het gedrag van anderen toe te schrijven aan hun persoonlijkheidstrekken en de invloed van de situatie te onderschatten, zelfs wanneer de situatie duidelijk een rol speelt. Dit is sterker in westerse culturen.
* **Actor-observatorverschil:** Actoren (zij die handelen) schrijven hun eigen gedrag vaker toe aan situationele factoren, terwijl observatoren (die het gedrag zien) het vaker toeschrijven aan interne factoren. Dit verschil wordt deels verklaard door het verschil in beschikbare informatie en de opvallendheid van de situatie voor de actor.
* **Zelfdienende vertekening (Self-serving bias):** De neiging om successen toe te schrijven aan eigen capaciteiten en mislukkingen aan externe factoren, om het zelfbeeld te beschermen.
* **Invloed van alcohol:** Attributies over verantwoordelijkheid voor misdragingen, zoals geweld of seksueel misbruik, kunnen worden beïnvloed door de aanwezigheid van alcohol, waarbij de verantwoordelijkheid soms verschuift van de persoon naar de situatie.
* **Culturele verschillen in attributie:** Westerse culturen neigen meer naar dispositionele attributies, terwijl oosterse culturen meer situationele attributies maken, wat de nadruk op het individu versus de groep weerspiegelt.
### 5.8 Beslissingen nemen en oordelen
Mensen nemen voortdurend beslissingen, maar doen dit niet altijd op de meest rationele manier.
* **Heuristieken:** Eenvoudige vuistregels die mensen gebruiken om snel en efficiënt beslissingen te nemen, vooral in situaties van onzekerheid. Hoewel nuttig, kunnen ze leiden tot systematische fouten (bias).
* **Representativiteitsheuristiek:** De neiging om de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis te beoordelen op basis van hoe goed deze overeenkomt met een stereotype of prototype, waarbij de basiskans (base rate) vaak wordt genegeerd (base rate neglect). Dit kan leiden tot de 'conjunction fallacy', waarbij twee gebeurtenissen samen waarschijnlijker worden geacht dan één gebeurtenis afzonderlijk.
* **Wet van de kleine getallen:** De onjuiste overtuiging dat kleine steekproeven de kenmerken van de populatie weerspiegelen, zelfs bij toevallige resultaten.
* **Gambler's fallacy:** De misvatting dat toevallige gebeurtenissen in het verleden de waarschijnlijkheid van toekomstige, onafhankelijke gebeurtenissen beïnvloeden (bv. na meerdere keren 'munt' is 'kop' waarschijnlijker).
* **Hot hand fenomeen:** De overtuiging dat een speler die opeenvolgende successen heeft, een verhoogde kans heeft om succesvol te zijn, wat vaak niet wordt ondersteund door statistische analyse, omdat succesvolle worpen onafhankelijk zijn.
* **Statistische voorspelling vs. klinisch oordeel:** Statistieken blijken vaak even betrouwbaar, zo niet betrouwbaarder, dan menselijke experts bij het voorspellen van complexe gebeurtenissen.
* **Regressie naar het gemiddelde:** Extreme prestaties of metingen hebben de neiging om bij een volgende meting dichter bij het gemiddelde te komen, simpelweg door toeval. Dit wordt vaak verkeerd geïnterpreteerd als een causaal verband.
* **Availability heuristiek:** De neiging om de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis te beoordelen op basis van hoe gemakkelijk voorbeelden ervan uit het geheugen kunnen worden opgeroepen. Spectaculaire gebeurtenissen (bv. terrorisme, vliegtuigongelukken) worden overschat in hun waarschijnlijkheid.
* **Self-fulfilling prophecy (Confirmatie-bias):** Ideeën of overtuigingen die leiden tot gedrag dat de oorspronkelijke overtuiging bevestigt. Men zoekt actief naar informatie die de eigen overtuiging ondersteunt.
* **Ankering en aanpassing:** De neiging om zich te veel te baseren op de eerste informatie (het 'anker') die men ontvangt bij het maken van een schatting, zelfs als die informatie willekeurig is.
* **Tweeprocessentheorie (Thinking, Fast and Slow):** Beschrijft twee systemen van denken: Systeem 1 (snel, intuïtief, heuristisch) en Systeem 2 (langzaam, logisch, analytisch). Veel van onze beslissingen worden sterk beïnvloed door Systeem 1, wat leidt tot fouten wanneer Systeem 2 niet correctief ingrijpt.
#### 5.8.1 Prospect Theory
Prospect theory biedt een descriptief model van besluitvorming dat afwijkt van de rationele expected utility theory (EUT).
* **Referentiepunt:** Verlies en winst worden geëvalueerd ten opzichte van een referentiepunt, niet ten opzichte van absolute welvaart.
* **Loss aversion:** Verliezen wegen zwaarder dan winsten van gelijke omvang. Mensen zijn risico-avers bij winsten en risico-zoekend bij verliezen.
* **Endowment effect:** Mensen vragen meer voor iets dat ze bezitten dan dat ze bereid zijn te betalen om het aan te schaffen.
* **Framing:** De manier waarop een keuze wordt voorgesteld (bv. als winst of verlies) kan de beslissing sterk beïnvloeden, zelfs als de objectieve uitkomsten hetzelfde zijn. Dit schendt het invariantieprincipe van EUT.
* **Beslissingsgewichten:** Mensen overschatten kleine waarschijnlijkheden en onderschatten middelmatige tot grote waarschijnlijkheden, wat leidt tot afwijkende voorkeuren vergeleken met EUT.
* **Zekerheidseffect:** De reductie van een waarschijnlijke uitkomst naar een zekere uitkomst heeft meer impact dan een gelijke reductie van een onzekere naar een minder onzekere uitkomst. Mensen willen risico's niet alleen verminderen, maar elimineren.
### 5.9 Emoties
Emoties zijn universele, evolutionair gevormde reacties die ons gedrag sturen en onze perceptie van de wereld kleuren.
* **Universele basisemoties:** Darwin identificeerde zes basisemoties (woede, angst, geluk, walging, droefheid, verrassing) die universeel worden geuit en herkend, ongeacht culturele achtergrond (coderings- en decoderingshypothese).
* **Multidimensionale schaal (MDS):** Emoties kunnen worden georganiseerd langs twee hoofddimensies: valentie (positief/negatief) en opwinding (hoog/laag).
* **Fysiologische correlaten:** Emoties gaan gepaard met specifieke fysiologische veranderingen (bv. spierspanning, hartslag), hoewel het interpreteren van deze reacties complex kan zijn.
* **Culturele invloeden op emotie:** Hoewel basisemoties universeel zijn, kunnen culturele normen beïnvloeden hoe emoties worden geuit, geïnterpreteerd en ervaren (bv. de focus op het individu versus de groep).
* **Emoties en perceptie:** Emoties beïnvloeden onze perceptie, aandacht en interpretatie van informatie. Positieve emoties kunnen de waarneming van neutrale stimuli beïnvloeden, terwijl negatieve emoties en vooroordelen kunnen leiden tot verhoogde detectie van bedreigingen.
* **Invloed van emoties op risicoperceptie:** Woede en geluk kunnen leiden tot een meer optimistische inschatting van risico's, terwijl angst leidt tot een meer pessimistische inschatting.
* **Emoties en sociale interacties:** De emotionele staat van individuen kan onderhandelingen en sociale oordelen beïnvloeden. Bijvoorbeeld, een kwaadwillige houding kan leiden tot andere onderhandelingsresultaten dan een neutrale of blije houding.
* **Emoties en persoonlijkheid over tijd:** Impulsiviteit en angst op jonge leeftijd kunnen voorspellers zijn van negatieve emoties op latere leeftijd, terwijl zelfverzekerdheid correleert met minder negatieve emoties.
* **Geluk en cultuur:** De definitie van geluk kan cultureel variëren, met een grotere nadruk op opwindende gevoelens in westerse culturen en meer serene gevoelens in oosterse culturen.
* **Geld en geluk:** Hoewel er een positieve correlatie is tussen welvaart en algemene levenstevredenheid, neemt dit verband af zodra een bepaald inkomen is bereikt. Momentaan geluksgevoel correleert minder sterk met rijkdom.
* * *
# Emoties en hun effecten
Dit onderwerp verkent de aard van emoties, hun universele uitingen en interpretatie, de fysiologische veranderingen die ermee gepaard gaan, culturele verschillen in emotionele expressie en hoe emoties onze perceptie, aandacht en gedrag beïnvloeden.
## 6\. Emoties en hun effecten
Emoties zijn uitingen van reflexmatige mechanismen, afgeleid van gewoonten die in ons evolutionaire en individuele verleden nuttig waren. Ze zijn restanten van het verleden van onze soort en de uiting ervan is universeel, onafhankelijk van onze culturele achtergrond.
### 6.1 Universele uitingen en interpretatie van emoties
#### 6.1.1 Coderings- en decoderingshypothese
De **coderingshypothese** stelt dat emoties op dezelfde manier worden geuit door mensen uit verschillende culturen. De **decoderingshypothese** stelt dat emoties op dezelfde manier worden geïnterpreteerd door mensen uit verschillende culturen. Darwin identificeerde zes basisemoties: woede, angst, geluk, walging, droefheid en verrassing.
* **Experimenten met gezichtsuitdrukkingen:** Onderzoek toonde aan dat emoties met een hoge mate van correctheid werden herkend (70-97%). De correctheid van herkenning was hoger wanneer zowel de coder (degene die de foto maakte) als de decodeerder (degene die de foto interpreteerde) uit dezelfde cultuur kwamen.
* **Hoorbare emoties:** Emoties kunnen ook worden geuit door de stem. Experimenten waarbij zinnen met verschillende emoties werden uitgesproken, toonden aan dat luisteraars de emoties goed konden duiden, zelfs wanneer de sprekers uit andere culturen kwamen en een andere taal spraken.
* **Voelbare emoties:** Via aanraking van lichaamsdelen kunnen emoties ook worden overgebracht. Experimenten toonden aan dat het voelen van bijvoorbeeld een hand, arm of ander lichaamsdeel met verschillende emoties (woede, walging, angst, liefde, dankbaarheid, sympathie, geluk, droefheid) resulteerde in een goede, zij het niet perfecte, herkenning van de emotie.
#### 6.1.2 Multidimensionale schaling van emoties
Er zijn veel meer emoties dan de zes basisemoties van Darwin. Onderzoek met behulp van multidimensionale schaling heeft aangetoond dat emoties kunnen worden georganiseerd op basis van hun gelijkenis. Dit resulteerde in een circulair model waarbij **valentie** (positief of negatief) en **opwinding** (hoog of laag) de onderliggende dimensies zijn.
* **Emoties in verschillende talen:** Onderzoek naar emotionele expressies in 2474 talen liet zien dat "feeling good" en "feeling bad" universeel begrepen worden, gevolgd door liefde, angst en trots. De twee basisdimensies, valentie en opwinding, zijn overal terug te vinden.
### 6.2 Fysiologische veranderingen en emotionele ervaring
Emoties gaan gepaard met fysiologische veranderingen, zoals spierspanning (bij angst) of ontspanning (bij geluk). De interpretatie van deze fysiologische reacties kan echter complex zijn.
* **Experiment met bruggen:** Mannen die over een wiebelige, hoge brug liepen, beoordeelden de aantrekkelijkheid van een vrouw die hen interviewde hoger en belden haar vaker terug dan mannen die over een stabiele, lage brug liepen. Dit suggereert dat de fysiologische opwinding veroorzaakt door angst kan worden geïnterpreteerd als aantrekkingskracht.
### 6.3 Culturele verschillen in emotionele expressie en interpretatie
Hoewel er universele aspecten van emotionele expressie en interpretatie zijn, spelen culturele verschillen een belangrijke rol.
* **MINE vs. OURS:** Het concept "MINE" (mental, inside, essentialist) beschrijft emoties als universeel en intern beleefd, terwijl "OURS" (outside, relational, situated) benadrukt dat emoties situatiegebonden zijn en afhankelijk van de culturele context.
* **Culturele culturen:** Amerikanen schrijven meer emoties toe aan individuen, vooral wanneer deze alleen worden afgebeeld, terwijl Japanners meer emoties toeschrijven aan groepen en rekening houden met de sociale context.
* **Emotionele ontwikkeling bij kinderen:** Onderzoek bij kinderen uit de VS, Brahmaanse en Tamang-culturen in Nepal toonde aan dat culturele opvoeding invloed heeft op hoe kinderen hun gevoelens ervaren en uiten, met name in reactie op sociale druk.
### 6.4 Emoties en hun invloed op perceptie, aandacht en gedrag
Emoties beïnvloeden onze waarneming, aandacht en gedrag op verschillende manieren.
* **Emoties kleuren perceptie:** Het luisteren naar opgewekte muziek kan de waarneming van positieve woorden versnellen, terwijl het luisteren naar trieste muziek de verwerking van negatieve woorden versnelt.
* **Raciale vooroordelen en dreiging:** Raciale vooroordelen kunnen de perceptie van dreiging beïnvloeden. In een experiment konden blanke proefpersonen sneller bewapende zwarte figuren identificeren en maakten ze meer fouten bij het herkennen van niet-bewapende zwarte figuren.
* **Aandacht sturen:** Emotioneel geladen woorden, zoals die gerelateerd aan verkrachting, kunnen de aandacht sturen en de reactietijd vertragen bij taken zoals de Stroop-taak.
* **Risico-inschatting:** Gevoelens van woede en geluk kunnen leiden tot een optimistische inschatting van risico's, terwijl angst leidt tot pessimistische inschattingen.
* **Emoties in leiderschap en onderhandelingen:** Kwade emoties worden geassocieerd met hogere status en leiderschapskwaliteiten, terwijl blije emoties kunnen leiden tot meer veeleisende onderhandelingen.
* **Invloed van emoties op gedrag over tijd:** Impulsiviteit en angst op jonge leeftijd kunnen correleren met negatieve emotionele uitkomsten op latere leeftijd.
* **Culturele verschillen in geluk:** Terwijl Amerikanen "opwindende" gevoelens associëren met geluk, associëren Chinezen "niet-opwindende" gevoelens zoals sereniteit en relaxatie met geluk.
* **Sociale druk en depressieve gevoelens:** Het bijhouden van dagelijkse gebeurtenissen en gevoelens kan leiden tot depressieve gevoelens, mogelijk door sociale druk om positieve emoties te uiten.
* **Emoties en rijkdom:** Er is een zwakke positieve correlatie tussen rijkdom en algemene levenstevredenheid, maar de correlatie tussen momentaan geluksgevoel en rijkdom is minimaal, vooral boven een bepaald inkomen.
* * *
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
* Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
* Let op formules en belangrijke definities
* Oefen met de voorbeelden in elke sectie
* Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Controleconditie | Een methode in onderzoek om te verifiëren of resultaten niet op toeval berusten, door een groep te vergelijken met een groep die een specifieke behandeling of interventie ondergaat. |
| Pseudowetenschap | Elke poging om fenomenen uit de natuurlijke wereld te verklaren die niet gebaseerd is op empirische observatie of de wetenschappelijke methode, zoals astrologie of toekomstvoorspellingen. |
| Systematisch empirisme | Een onderzoeksbenadering die uitgaat van zintuiglijke ervaringen en observaties als gegevens, waarbij gezagsargumenten worden vermeden. |
| Empirisme | Het principe dat informatie wordt verzameld door observaties en experimenten, gebaseerd op feitelijke ervaringen en meetbare gegevens. |
| Publiek verifieerbare kennis | Kennis die repliceerbaar is, wat betekent dat bevindingen door andere onderzoekers herhaald kunnen worden met vergelijkbare resultaten. |
| Peer review | Het proces waarbij bevindingen van onderzoek worden beoordeeld door collega's in hetzelfde vakgebied voordat ze worden gepubliceerd, om de kwaliteit en geldigheid te waarborgen. |
| Falsifieerbaar | Een eigenschap van een hypothese of theorie die aangeeft dat het mogelijk is om deze onjuist te bewijzen met behulp van empirische gegevens. |
| Hypothese | Een uitspraak die het resultaat van een wetenschappelijke studie voorspelt en getest kan worden middels onderzoek. |
| Operationele definities | Exacte procedures die worden gebruikt om experimentele condities en metingen van resultaten vast te leggen, zodat ze reproduceerbaar zijn. |
| Onafhankelijke variabele | De variabele in een experiment die door de onderzoeker wordt gemanipuleerd om het effect ervan op de afhankelijke variabele te meten. |
| Randomisatie | Het gebruik van toeval voor het vastleggen van de aanbiedingsvolgorde van stimuli of de toewijzing van proefpersonen aan condities, om bias te voorkomen. |
| Afhankelijke variabele | Het gemeten resultaat van een studie, wat de respons van deelnemers op de gemanipuleerde onafhankelijke variabele weerspiegelt. |
| Naturalistische observatie | Een onderzoeksmethode waarbij gedrag wordt geobserveerd in de natuurlijke omgeving, zonder interventie van de onderzoeker. |
| Casestudie | Een diepgaande analyse van één persoon, groep of fenomeen, waarbij veel gedetailleerde informatie wordt verzameld. |
| Survey | Een onderzoeksmethode die een steekproef van opinies of attitudes verzamelt om conclusies te trekken over een grotere populatie. |
| Standaardisatie (psychologische test) | Het proces waarbij een psychologische test systematisch op dezelfde manier wordt afgenomen en gescoord om de vergelijkbaarheid van resultaten te garanderen. |
| Betrouwbare test | Een psychologische test die consistente meetresultaten oplevert, waarbij de metingen niet significant variëren over tijd of onder vergelijkbare omstandigheden. |
| Validiteit (psychologische test) | De mate waarin een psychologische test daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten. |
| Correlationeel onderzoek | Een onderzoeksmethode die de relatie tussen twee of meer variabelen bestudeert, zonder manipulatie van de variabelen. |
| Correlatiecoëfficiënt (r) | Een statistische maat die de sterkte en richting van de lineaire relatie tussen twee variabelen aangeeft, variërend van -1 tot +1. |
| Experimentele studie | Een onderzoeksmethode waarbij de onderzoeker een situatie creëert om gecontroleerde observatie mogelijk te maken, met als doel causaliteit te achterhalen door manipulatie van variabelen. |
| Causale attributie | Het proces waarbij mensen de oorzaken van gedrag toeschrijven aan interne eigenschappen (dispositioneel) of externe factoren (situationeel). |
| Interne attributie | Het toeschrijven van gedrag aan persoonsgebonden factoren, zoals persoonlijkheidskenmerken, motivaties of attitudes. |
| Externe attributie | Het toeschrijven van gedrag aan situationele factoren, zoals de omgeving, omstandigheden of externe druk. |
| Kelley's co-variatiemodel | Een theorie die stelt dat mensen gedrag toeschrijven aan factoren die aanwezig zijn wanneer het gedrag optreedt en afwezig zijn wanneer het gedrag niet optreedt, gebaseerd op consensus, kenmerkendheid en consistentie. |
| Consensusinformatie | Informatie over hoe andere mensen zich gedragen in dezelfde situatie, gebruikt in Kelley's co-variatiemodel om oorzaken van gedrag te bepalen. |
| Kenmerkendheid | Informatie over hoe een specifiek persoon zich gedraagt in andere situaties, gebruikt in Kelley's co-variatiemodel om oorzaken van gedrag te bepalen. |
| Consistentie | Informatie over hoe een persoon zich gedraagt in dezelfde situatie over verschillende momenten, gebruikt in Kelley's co-variatiemodel om oorzaken van gedrag te bepalen. |
| Fundamentele attributiefout | De neiging om het gedrag van anderen overmatig toe te schrijven aan dispositionele factoren en situationele factoren te onderschatten. |
| Opvallendheid | Het principe dat dingen die prominenter of meer in het oog springen, meer invloed hebben op onze perceptie en causale attributies. |
| Actor-observator bias | Het fenomeen waarbij mensen de neiging hebben om hun eigen gedrag toe te schrijven aan situationele factoren en het gedrag van anderen aan dispositionele factoren. |
| Zelfdienende vertekening (self-serving bias) | De neiging om successen aan interne factoren toe te schrijven en mislukkingen aan externe factoren om het zelfbeeld te beschermen. |
| Psychofysica | Een tak van psychologie die het verband onderzoekt tussen de fysische eigenschappen van stimuli en de corresponderende psychologische ervaringen. |
| Absolute drempelwaarde | De minimale hoeveelheid stimulatie die nodig is om een stimulus te detecteren. |
| Differentiële drempelwaarde (JND) | Het kleinste verschil tussen twee stimuli dat nog als verschillend wordt waargenomen. |
| Signaaldetectietheorie (SDT) | Een theorie die stelt dat perceptuele oordelen een combinatie zijn van sensatie en beslissingsprocessen, waarbij ruis altijd aanwezig is. |
| Wet van Weber | Stelt dat het juist merkbaar verschil een fractie is van de standaardstimulus, en dat deze fractie constant is voor een gegeven zintuigmodaliteit. |
| Bottum-up verwerking | Perceptuele informatieverwerking die start bij de zintuigen en omhoog werkt naar hogere cognitieve processen. |
| Top-down verwerking | Perceptuele informatieverwerking die start bij de hersenen en omlaag werkt naar de zintuigen, beïnvloed door verwachtingen en kennis. |
| Perceptuele constantie | De vaardigheid om objecten als constant te herkennen ondanks veranderingen in belichting, afstand of locatie. |
| Binoculair zicht | Het vermogen om met beide ogen te zien, wat bijdraagt aan dieptezicht en ruimtelijk inzicht. |
| Pictorial cues | Visuele aanwijzingen in een 2D-beeld die diepte suggereren, zoals interpositie, relatieve grootte en lineair perspectief. |
| Sensorisch geheugen | Het eerste stadium van geheugenopslag waar sensorische informatie kortstondig wordt bewaard. |
| Werkgeheugen | Het tweede stadium van geheugenopslag waar informatie tijdelijk wordt verwerkt en gemanipuleerd. |
| Langetermijngeheugen | Het derde en laatste stadium van geheugenopslag waar informatie voor langere tijd wordt bewaard, met een potentieel onbeperkte capaciteit. |
| Impliciet geheugen (procedureel geheugen) | Geheugen voor vaardigheden en procedures die automatisch worden uitgevoerd, zoals fietsen. |
| Expliciet geheugen (declaratief geheugen) | Geheugen voor feiten en gebeurtenissen die bewust kunnen worden opgeroepen. |
| Semantisch geheugen | Het deel van het expliciete geheugen dat algemene kennis en feiten opslaat, zoals betekenis van woorden en hoofdsteden. |
| Episodisch geheugen | Het deel van het expliciete geheugen dat specifieke, autobiografische gebeurtenissen opslaat. |
| Flashbulb memories | Levendige en gedetailleerde herinneringen aan het moment waarop iemand kennisneemt van een ingrijpende gebeurtenis, hoewel de nauwkeurigheid ervan kan variëren. |
| Verdrongen herinneringen | Herinneringen aan traumatische gebeurtenissen die onbewust worden onderdrukt en later naar boven kunnen komen, vaak controversieel. |
| Klassieke conditionering | Een vorm van leren waarbij een neutrale stimulus wordt geassocieerd met een ongeconditioneerde stimulus om een geconditioneerde respons op te roepen. |
| Operante conditionering | Een vorm van leren waarbij gedrag wordt versterkt of verzwakt door middel van bekrachtiging of straf. |
| Neutrale prikkel (NP) | Een stimulus die oorspronkelijk geen specifieke reactie oproept, maar na associatie met een ongeconditioneerde stimulus een geconditioneerde respons kan uitlokken. |
| Onvoorwaardelijke stimulus (OS) | Een stimulus die een automatische, reflexmatige reactie oproept zonder eerdere conditionering. |
| Onvoorwaardelijke reactie (OR) | De automatische, reflexmatige reactie die wordt opgeroepen door een onvoorwaardelijke stimulus. |
| Voorwaardelijke stimulus (VS) | Een oorspronkelijk neutrale stimulus die, na associatie met een ongeconditioneerde stimulus, een geconditioneerde respons kan oproepen. |
| Voorwaardelijke reactie (VR) | De reactie die wordt opgeroepen door een voorwaardelijke stimulus, vergelijkbaar met de onvoorwaardelijke reactie. |
| Uitdoving (extinctie) | Het proces waarbij een geconditioneerde respons afneemt of verdwijnt wanneer de voorwaardelijke stimulus herhaaldelijk zonder de ongeconditioneerde stimulus wordt aangeboden. |
| Spontaan herstel | Het terugkeren van een geconditioneerde respons na een periode van uitdoving, zonder verdere conditionering. |
| Prikkelveralgemening | Het verschijnsel waarbij een organisme reageert op stimuli die lijken op de oorspronkelijke voorwaardelijke stimulus. |
| Prikkeldiscriminatie | Het vermogen van een organisme om onderscheid te maken tussen de voorwaardelijke stimulus en andere, gelijkende stimuli. |
| Hogere-orde conditionering | Het proces waarbij een reeds geconditioneerde stimulus wordt gebruikt om een nieuwe neutrale stimulus te conditioneren. |
| Wet van het Effect (Thorndike) | Stelt dat gedrag dat leidt tot positieve gevolgen wordt herhaald, terwijl gedrag dat leidt tot negatieve gevolgen wordt verminderd. |
| Bekrachtiging | Een stimulus die de waarschijnlijkheid van een bepaald gedrag vergroot. |
| Positieve bekrachtiging | Het toevoegen van een prettige stimulus om gewenst gedrag te versterken. |
| Negatieve bekrachtiging | Het wegnemen van een onprettige stimulus om gewenst gedrag te versterken. |
| Intermitterende bekrachtiging | Een bekrachtigingsschema waarbij bekrachtiging niet bij elke vertoning van het gewenste gedrag plaatsvindt, maar volgens een bepaald patroon. |
| Vaste ratio schema | Een bekrachtigingsschema waarbij bekrachtiging wordt gegeven na een vast aantal gewenste reacties. |
| Variabele ratio schema | Een bekrachtigingsschema waarbij bekrachtiging wordt gegeven na een variabel aantal gewenste reacties. |
| Vast interval schema | Een bekrachtigingsschema waarbij bekrachtiging wordt gegeven na een vast tijdsinterval, ongeacht het aantal reacties. |
| Variabel interval schema | Een bekrachtigingsschema waarbij bekrachtiging wordt gegeven na een variabel tijdsinterval. |
| Shaping (vormgeving) | Een leertechniek waarbij complex gedrag stapsgewijs wordt aangeleerd door steeds dichter bij het gewenste gedrag liggende gedragingen te bekrachtigen. |
| Chaining (ketenleren) | Het aanleren van een complexe sequentie van gedragingen waarbij elke stap fungeert als een stimulus of beloning voor de volgende stap. |
| Token economy | Een gedragstherapeutische techniek waarbij tokens (secundaire bekrachtigers) worden gebruikt die ingewisseld kunnen worden voor beloningen. |
| Instinctieve drift | De neiging van dieren om terug te vallen op hun natuurlijke instincten, zelfs wanneer ze getraind zijn op ander gedrag. |
| Positieve straf | Het toedienen van een onaangename stimulus om ongewenst gedrag te verminderen. |
| Negatieve straf | Het wegnemen van een aangename stimulus om ongewenst gedrag te verminderen. |
| Bijgeloof | Het ontwikkelen van een verkeerd verband tussen eigen gedrag en de toediening van bekrachtiging, vaak door onsystematische bekrachtiging. |
| Zelfherkenning | Het vermogen om zichzelf te herkennen in een spiegel of andere reflectie, wat wijst op een vorm van zelfbewustzijn. |
| Cognitief leren | Leren dat plaatsvindt zonder directe consequenties (straf of beloning) en zonder directe conditionering, vaak door inzicht of observatie. |
| Observationeel leren | Leren door het observeren van het gedrag van anderen, inclusief de consequenties die zij ervaren. |
| Verwerven van inzicht | Een plotseling begrip van de oplossing voor een probleem, vaak zonder direct leren of proberen en falen. |
| Monty Hall-dilemma | Een waarschijnlijkheidsprobleem waarbij het statistisch voordeliger is om van keuze te wisselen nadat een niet-gekozen optie met een negatieve uitkomst is verwijderd. |
| Sociale facilitatie | Het verbeteren van prestaties op gemakkelijke taken in de aanwezigheid van anderen. |
| Sociale belemmering | Het verslechteren van prestaties op moeilijke taken in de aanwezigheid van anderen. |
| Dominante respons | De respons die in een concrete situatie de grootste waarschijnlijkheid heeft om te worden uitgelokt. |
| Sociale-activatiehypothese | Theorie die stelt dat sociale aanwezigheid leidt tot verhoogde activatie, wat de dominante respons waarschijnlijker maakt, resulterend in facilitatie op gemakkelijke taken en belemmering op moeilijke taken. |
| Situationisme | De visie dat omgevingscondities het gedrag sterker beïnvloeden dan persoonlijkheidstrekken. |
| Sociale rol | Een sociaal gedefinieerd gedragspatroon dat verwacht wordt van personen in een bepaalde setting of groep. |
| Script | Kennis van de sequentie van gebeurtenissen en acties die verwacht worden in een bepaalde setting. |
| Conformisme | Het aanpassen van gedrag, opvattingen en attitudes om te voldoen aan de normen of sociale druk van een groep. |
| Informationele sociale invloed | Het aanpassen van gedrag aan dat van anderen in onzekere of nieuwe situaties, omdat men gelooft dat het gedrag van anderen correct is. |
| Normatieve sociale invloed | Het aanpassen van gedrag aan dat van anderen om acceptatie te verkrijgen en afwijzing te voorkomen, wat leidt tot openlijke volgzaamheid maar niet noodzakelijk tot innerlijke acceptatie. |
| Injunctieve normen | Wat mensen denken dat andere mensen goed- of afkeuren. |
| Descriptieve normen | Hoe mensen zich daadwerkelijk gedragen, ongeacht of dit gedrag sociaal wenselijk is. |
| Innovatie | Het uitoefenen van invloed door een minderheid op de meerderheid, vaak door consequent en overtuigend gedrag. |
| Diachronische consequentheid | Stabiliteit van gedrag of standpunt over tijd en situaties heen. |
| Synchronische consequentheid | Stabiliteit van gedrag of standpunt over verschillende personen heen. |
| Meerderheidsbeïnvloeding | Het proces waarbij de meerderheid van een groep de opvattingen of gedragingen van individuen beïnvloedt, vaak door middel van publieke instemming. |
| Minderheidsbeïnvloeding | Het proces waarbij een minderheid de opvattingen of gedragingen van de meerderheid beïnvloedt, vaak door middel van een valideringsproces en overtuiging. |
| Valideringsproces | Een proces waarbij men probeert te begrijpen waarom iemand afwijkt van de norm, wat kan leiden tot overtuiging van het afwijkende standpunt. |
| Gehoorzaamheid aan autoriteit | Het volgen van bevelen of instructies van een persoon met een hogere status of autoriteit. |
| Milgram-experiment | Een beroemd experiment dat de bereidheid van mensen onderzoekt om autoritaire bevelen op te volgen, zelfs als dit impliceert dat ze schadelijke acties uitvoeren. |
| Beslissingsmodel (noodsituatie) | Een model dat de stappen beschrijft die mensen doorlopen bij het beslissen om al dan niet hulp te verlenen in een noodsituatie, inclusief het opmerken van de situatie, het interpreteren ervan, het voelen van verantwoordelijkheid en het ondernemen van actie. |
| Bystander effect | Het fenomeen waarbij de aanwezigheid van andere omstanders de kans verkleint dat een individu hulp zal verlenen in een noodsituatie. |
| Sociale uitwissing | Een benadering van sociale relaties die stelt dat mensen de kosten en baten van interacties afwegen om hun beslissingen te nemen. |
| Heuristieken | Eenvoudige vuistregels of mentale shortcuts die mensen gebruiken om snel en makkelijk beslissingen te nemen, maar die soms tot fouten leiden. |
| Representativiteitsheuristiek | De neiging om de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis te beoordelen op basis van hoe goed deze overeenkomt met een stereotype of prototype. |
| Conjunction fallacy | De denkfout waarbij men ten onrechte aanneemt dat twee gebeurtenissen samen waarschijnlijker zijn dan één van die gebeurtenissen afzonderlijk. |
| Wet van de kleine getallen | De overtuiging dat toevallige steekproeven de karakteristieken van de populatie weerspiegelen, zelfs als de steekproeven klein zijn. |
| Gambler's fallacy | De misvatting dat de kans op een bepaalde uitkomst toeneemt naarmate een onwaarschijnlijke reeks van uitkomsten zich heeft voorgedaan. |
| Hot hand fenomeen | De misvatting dat een persoon die een reeks successen heeft behaald, daarna een grotere kans heeft om opnieuw succesvol te zijn, terwijl de uitkomsten in feite onafhankelijk zijn. |
| Verdelingslogica (Base rate neglect) | Het negeren van de relatieve frequentie van gebeurtenissen bij het inschatten van kansen, en zich enkel laten leiden door representativiteit. |
| Regressie naar het gemiddelde | Een statistisch fenomeen waarbij extreme metingen of prestaties de neiging hebben om bij een volgende meting dichter bij het gemiddelde uit te komen, puur door toeval. |
| Availability heuristiek | De neiging om de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis te beoordelen op basis van hoe gemakkelijk voorbeelden daarvan kunnen worden opgeroepen uit het geheugen. |
| Synchroniciteitstheorie | Het idee dat 'toevallige samenlopen' vaker voorkomen dan verwacht kan worden louter op basis van toeval, en dat deze samenlopen een diepere betekenis hebben. |
| Theorema van Bayes | Een wiskundige formule die wordt gebruikt om de kans op een gebeurtenis te herzien op basis van nieuwe informatie. |
| Optimisme bias | De neiging om de kans op positieve gebeurtenissen te overschatten en de kans op negatieve gebeurtenissen te onderschatten. |
| Expected Utility Theory (EUT) | Een normatief model dat beschrijft hoe rationele beslissingen zouden moeten worden genomen door het maximaliseren van de verwachte opbrengst, gebaseerd op assumpties zoals volledigheid, dominantie, annulatie, transitiviteit, continuïteit en invariantie. |
| Allaisparadox | Een paradox die aantoont dat mensen vaak het annulatieprincipe schenden bij het nemen van beslissingen onder onzekerheid. |
| Ellsbergparadox | Een paradox die een schending van het annulatieprincipe aantoont, waarbij mensen de voorkeur geven aan bekende kansen boven onbekende kansen. |
| Intransitiviteit | Het schenden van het principe van transitiviteit, waarbij de voorkeur voor alternatieven niet consistent is (A > B, B > C, maar C > A). |
| Invariantieprincipe | Het principe dat de keuze tussen alternatieven niet mag worden beïnvloed door de manier waarop de alternatieven worden voorgesteld. |
| Prospect Theory | Een descriptief model van besluitvorming dat afwijkt van EUT door rekening te houden met referentiepunten, verliesaversie, framing en beslissingsgewichten. |
| Referentiepunt | Het punt waarmee beslissingen worden vergeleken, waardoor winsten en verliezen relatief tot dit punt worden geëvalueerd. |
| Loss aversion (verliesaversie) | De neiging om verliezen zwaarder te laten wegen dan winsten van gelijke omvang. |
| Endowment-effect | Het fenomeen waarbij mensen een hogere prijs vragen voor iets dat ze bezitten dan dat ze zelf bereid zouden zijn te betalen om het aan te schaffen. |
| Framing | Het manipuleren van de manier waarop informatie wordt gepresenteerd om de perceptie van winst of verlies te beïnvloeden en zo keuzes te sturen. |
| Beslissingsgewichten | De subjectieve waarschijnlijkheden die mensen toekennen aan gebeurtenissen, die afwijken van objectieve probabiliteiten. |
| Zekerheidseffect | Het fenomeen waarbij een vermindering van de kans op een bepaald resultaat meer effect heeft wanneer het resultaat initieel zeker was dan wanneer het slechts waarschijnlijk was. |
| Teleurstelling | Een emotionele reactie op een ongunstige uitkomst die niet wordt meegenomen in standaardmodellen van besluitvorming. |
| Representativiteitsheuristiek | De neiging om de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis te beoordelen op basis van hoe goed deze overeenkomt met een stereotype of prototype. |
| Conjunction fallacy | De denkfout waarbij men ten onrechte aanneemt dat twee gebeurtenissen samen waarschijnlijker zijn dan één van die gebeurtenissen afzonderlijk. |
| Wet van de kleine getallen | De overtuiging dat toevallige steekproeven de karakteristieken van de populatie weerspiegelen, zelfs als de steekproeven klein zijn. |
| Gambler's fallacy | De misvatting dat de kans op een bepaalde uitkomst toeneemt naarmate een onwaarschijnlijke reeks van uitkomsten zich heeft voorgedaan. |
| Hot hand fenomeen | De misvatting dat een persoon die een reeks successen heeft behaald, daarna een grotere kans heeft om opnieuw succesvol te zijn, terwijl de uitkomsten in feite onafhankelijk zijn. |
| Verdelingslogica (Base rate neglect) | Het negeren van de relatieve frequentie van gebeurtenissen bij het inschatten van kansen, en zich enkel laten leiden door representativiteit. |
| Regressie naar het gemiddelde | Een statistisch fenomeen waarbij extreme metingen of prestaties de neiging hebben om bij een volgende meting dichter bij het gemiddelde uit te komen, puur door toeval. |
| Availability heuristiek | De neiging om de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis te beoordelen op basis van hoe gemakkelijk voorbeelden daarvan kunnen worden opgeroepen uit het geheugen. |
| Synchroniciteitstheorie | Het idee dat 'toevallige samenlopen' vaker voorkomen dan verwacht kan worden louter op basis van toeval, en dat deze samenlopen een diepere betekenis hebben. |
| Optimisme bias | De neiging om de kans op positieve gebeurtenissen te overschatten en de kans op negatieve gebeurtenissen te onderschatten. |
| Confirmation bias | De neiging om informatie te zoeken, te interpreteren en te onthouden op een manier die de eigen bestaande overtuigingen bevestigt. |
| Ankereffect | Het fenomeen waarbij een initiële waarde of suggestie (het anker) de daaropvolgende schattingen of oordelen beïnvloedt. |
| Tweeprocessentheorie (denken) | Een theorie die stelt dat er twee soorten denkprocessen zijn: een snel, automatisch systeem (systeem 1) en een langzamer, gecontroleerd systeem (systeem 2). |
| Emoties | Uitingen van reflexmatige mechanismen die nuttig waren in het evolutionaire en individuele verleden van organismen. |
| Coderingshypothese | De stelling dat emoties op dezelfde manier worden geuit door mensen uit verschillende culturen. |
| Decoderingshypothese | De stelling dat emoties op dezelfde manier worden geïnterpreteerd door mensen uit verschillende culturen. |
| Basisemoties (Darwin) | Zes universele emoties geïdentificeerd door Darwin: woede, angst, geluk, walging, droefheid en verrassing. |
| Multidimensional Scaling (MDS) | Een statistische methode om de gelijkenis of ongelijkheid tussen waarnemingen te visualiseren in een lagere-dimensionale ruimte, vaak gebruikt om emotionele structuren in kaart te brengen. |
| Valentie (emotie) | De mate waarin een emotie als positief of negatief wordt ervaren. |
| Opwinding (emotie) | De mate van arousal of intensiteit die gepaard gaat met een emotie. |
| Mine (emotie) | Een benadering van emoties die deze beschouwt als universeel, intern en essentieel, onafhankelijk van de situatie. |
| Ours (emotie) | Een benadering van emoties die deze beschouwt als situationeel, relationeel en extern bepaald, afhankelijk van de context. |
| Raciale vooroordelen | Negatieve attitudes of stereotypen ten opzichte van personen van een bepaald ras, die perceptie en oordeelsvorming kunnen beïnvloeden. |
| Strooptaak | Een experimentele taak die wordt gebruikt om selectieve aandacht en de interactie tussen automatische en gecontroleerde processen te onderzoeken, waarbij de kleur van een woord moet worden benoemd terwijl de betekenis van het woord ook aanwezig is. |
| Risicomaatstaven | Verschillende manieren om risico te kwantificeren, zoals de kans op een gebeurtenis, de omvang van de mogelijke winst of het verlies, en de verwachte waarde. |
| Versterking | Een stimulus die de waarschijnlijkheid van een bepaald gedrag vergroot. |
| Straf | Een stimulus die de waarschijnlijkheid van een bepaald gedrag vermindert. |
| Motivatie | Het proces dat gedrag initieert, stuurt en in stand houdt. |
| Intrinsieke motivatie | Gedrag dat wordt uitgevoerd omdat de activiteit zelf belonend is of voldoening geeft. |
| Extrinsieke motivatie | Gedrag dat wordt uitgevoerd om een externe beloning te verkrijgen of een externe straf te vermijden. |
| Pay for performance | Een beloningssysteem waarbij inkomen afhankelijk is van de prestaties of productiviteit van een werknemer. |
| Extrinsieke incentive bias | De neiging om te denken dat anderen meer gemotiveerd worden door extrinsieke beloningen dan men zelf is, terwijl men zelf juist meer door intrinsieke factoren wordt gedreven. |
| Zelfdeterminatietheorie | Een theorie die stelt dat mensen drie fundamentele psychologische behoeften hebben: autonomie, competentie en verbondenheid, die essentieel zijn voor intrinsieke motivatie. |
| Attributietheorie | Een theorie die beschrijft hoe mensen hun eigen gedrag en dat van anderen verklaren en hoe ze successen en mislukkingen aan oorzaken toeschrijven. |
| Intern vs. extern attribueren | Het toeschrijven van oorzaken aan persoonsgebonden factoren (intern) of aan situationele factoren (extern). |
| Dispositionele factoren | Persoonlijkheidskenmerken, attitudes, overtuigingen en andere interne eigenschappen van een individu. |
| Situationele factoren | Invloeden van de omgeving, sociale context, externe factoren en de specifieke omstandigheden waarin gedrag plaatsvindt. |
| Culturele verschillen in attributie | De manier waarop culturele achtergronden de neiging van individuen beïnvloeden om gedrag toe te schrijven aan interne of externe factoren. |
| Actor-observator bias | Het fenomeen waarbij mensen de neiging hebben om hun eigen gedrag toe te schrijven aan situationele factoren en het gedrag van anderen aan dispositionele factoren. |
| Visuele oriëntatie | De kijkhoek of het perspectief van waaruit men een situatie observeert, wat invloed kan hebben op causale attributies. |
| Psychotherapeutische behandeling | Therapie gericht op het begrijpen en veranderen van psychologische problemen, waarbij de keuze tussen situationele of dispositionele verklaringen cruciaal is voor de behandelingsaanpak. |
| Rationele keuzemodellen | Modellen die ervan uitgaan dat mensen rationeel handelen bij het maken van keuzes, door het maximaliseren van hun verwachte nut. |
| Paradox van Sint-Petersburg | Een paradox in de waarschijnlijkheidstheorie waarbij de verwachte waarde van een gokspel oneindig is, maar de meeste mensen slechts bereid zijn een klein bedrag te betalen om het te spelen. |
| Expected Utility Theory (EUT) | Een normatief model dat beschrijft hoe rationele beslissingen zouden moeten worden genomen door het maximaliseren van de verwachte opbrengst, gebaseerd op assumpties zoals volledigheid, dominantie, annulatie, transitiviteit, continuïteit en invariantie. |
| Allaisparadox | Een paradox die aantoont dat mensen vaak het annulatieprincipe schenden bij het nemen van beslissingen onder onzekerheid. |
| Ellsbergparadox | Een paradox die een schending van het annulatieprincipe aantoont, waarbij mensen de voorkeur geven aan bekende kansen boven onbekende kansen. |
| Intransitiviteit | Het schenden van het principe van transitiviteit, waarbij de voorkeur voor alternatieven niet consistent is (A > B, B > C, maar C > A). |
| Invariantieprincipe | Het principe dat de keuze tussen alternatieven niet mag worden beïnvloed door de manier waarop de alternatieven worden voorgesteld. |
| Prospect Theory | Een descriptief model van besluitvorming dat afwijkt van EUT door rekening te houden met referentiepunten, verliesaversie, framing en beslissingsgewichten. |
| Referentiepunt | Het punt waarmee beslissingen worden vergeleken, waardoor winsten en verliezen relatief tot dit punt worden geëvalueerd. |
| Loss aversion (verliesaversie) | De neiging om verliezen zwaarder te laten wegen dan winsten van gelijke omvang. |
| Endowment-effect | Het fenomeen waarbij mensen een hogere prijs vragen voor iets dat ze bezitten dan dat ze zelf bereid zouden zijn te betalen om het aan te schaffen. |
| Framing | Het manipuleren van de manier waarop informatie wordt gepresenteerd om de perceptie van winst of verlies te beïnvloeden en zo keuzes te sturen. |
| Beslissingsgewichten | De subjectieve waarschijnlijkheden die mensen toekennen aan gebeurtenissen, die afwijken van objectieve probabiliteiten. |
| Zekerheidseffect | Het fenomeen waarbij een vermindering van de kans op een bepaald resultaat meer effect heeft wanneer het resultaat initieel zeker was dan wanneer het slechts waarschijnlijk was. |
| Teleurstelling | Een emotionele reactie op een ongunstige uitkomst die niet wordt meegenomen in standaardmodellen van besluitvorming. |
| Representativiteitsheuristiek | De neiging om de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis te beoordelen op basis van hoe goed deze overeenkomt met een stereotype of prototype. |
| Conjunction fallacy | De denkfout waarbij men ten onrechte aanneemt dat twee gebeurtenissen samen waarschijnlijker zijn dan één van die gebeurtenissen afzonderlijk. |
| Wet van de kleine getallen | De overtuiging dat toevallige steekproeven de karakteristieken van de populatie weerspiegelen, zelfs als de steekproeven klein zijn. |
| Gambler's fallacy | De misvatting dat de kans op een bepaalde uitkomst toeneemt naarmate een onwaarschijnlijke reeks van uitkomsten zich heeft voorgedaan. |
| Hot hand fenomeen | De misvatting dat een persoon die een reeks successen heeft behaald, daarna een grotere kans heeft om opnieuw succesvol te zijn, terwijl de uitkomsten in feite onafhankelijk zijn. |
| Verdelingslogica (Base rate neglect) | Het negeren van de relatieve frequentie van gebeurtenissen bij het inschatten van kansen, en zich enkel laten leiden door representativiteit. |
| Regressie naar het gemiddelde | Een statistisch fenomeen waarbij extreme metingen of prestaties de neiging hebben om bij een volgende meting dichter bij het gemiddelde uit te komen, puur door toeval. |
| Availability heuristiek | De neiging om de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis te beoordelen op basis van hoe gemakkelijk voorbeelden daarvan kunnen worden opgeroepen uit het geheugen. |
| Synchroniciteitstheorie | Het idee dat 'toevallige samenlopen' vaker voorkomen dan verwacht kan worden louter op basis van toeval, en dat deze samenlopen een diepere betekenis hebben. |
| Optimisme bias | De neiging om de kans op positieve gebeurtenissen te overschatten en de kans op negatieve gebeurtenissen te onderschatten. |
| Confirmation bias | De neiging om informatie te zoeken, te interpreteren en te onthouden op een manier die de eigen bestaande overtuigingen bevestigt. |
| Ankereffect | Het fenomeen waarbij een initiële waarde of suggestie (het anker) de daaropvolgende schattingen of oordelen beïnvloedt. |
| Tweeprocessentheorie (denken) | Een theorie die stelt dat er twee soorten denkprocessen zijn: een snel, automatisch systeem (systeem 1) en een langzamer, gecontroleerd systeem (systeem 2). |
| Emoties | Uitingen van reflexmatige mechanismen die nuttig waren in het evolutionaire en individuele verleden van organismen. |
| Coderingshypothese | De stelling dat emoties op dezelfde manier worden geuit door mensen uit verschillende culturen. |
| Decoderingshypothese | De stelling dat emoties op dezelfde manier worden geïnterpreteerd door mensen uit verschillende culturen. |
| Basisemoties (Darwin) | Zes universele emoties geïdentificeerd door Darwin: woede, angst, geluk, walging, droefheid en verrassing. |
| Multidimensional Scaling (MDS) | Een statistische methode om de gelijkenis of ongelijkheid tussen waarnemingen te visualiseren in een lagere-dimensionale ruimte, vaak gebruikt om emotionele structuren in kaart te brengen. |
| Valentie (emotie) | De mate waarin een emotie als positief of negatief wordt ervaren. |
| Opwinding (emotie) | De mate van arousal of intensiteit die gepaard gaat met een emotie. |
| Mine (emotie) | Een benadering van emoties die deze beschouwt als universeel, intern en essentieel, onafhankelijk van de situatie. |
| Ours (emotie) | Een benadering van emoties die deze beschouwt als situationeel, relationeel en extern bepaald, afhankelijk van de context. |
| Raciale vooroordelen | Negatieve attitudes of stereotypen ten opzichte van personen van een bepaald ras, die perceptie en oordeelsvorming kunnen beïnvloeden. |
| Strooptaak | Een experimentele taak die wordt gebruikt om selectieve aandacht en de interactie tussen automatische en gecontroleerde processen te onderzoeken, waarbij de kleur van een woord moet worden benoemd terwijl de betekenis van het woord ook aanwezig is. |
| Risicomaatstaven | Verschillende manieren om risico te kwantificeren, zoals de kans op een gebeurtenis, de omvang van de mogelijke winst of het verlies, en de verwachte waarde. |
| Versterking | Een stimulus die de waarschijnlijkheid van een bepaald gedrag vergroot. |
| Straf | Een stimulus die de waarschijnlijkheid van een bepaald gedrag vermindert. |
| Motivatie | Het proces dat gedrag initieert, stuurt en in stand houdt. |
| Intrinsieke motivatie | Gedrag dat wordt uitgevoerd omdat de activiteit zelf belonend is of voldoening geeft. |
| Extrinsieke motivatie | Gedrag dat wordt uitgevoerd om een externe beloning te verkrijgen of een externe straf te vermijden. |
| Pay for performance | Een beloningssysteem waarbij inkomen afhankelijk is van de prestaties of productiviteit van een werknemer. |
| Extrinsieke incentive bias | De neiging om te denken dat anderen meer gemotiveerd worden door extrinsieke beloningen dan men zelf is, terwijl men zelf juist meer door intrinsieke factoren wordt gedreven. |
| Zelfdeterminatietheorie | Een theorie die stelt dat mensen drie fundamentele psychologische behoeften hebben: autonomie, competentie en verbondenheid, die essentieel zijn voor intrinsieke motivatie. |
| Attributietheorie | Een theorie die beschrijft hoe mensen hun eigen gedrag en dat van anderen verklaren en hoe ze successen en mislukkingen aan oorzaken toeschrijven. |
| Intern vs. extern attribueren | Het toeschrijven van oorzaken aan persoonsgebonden factoren (intern) of aan situationele factoren (extern). |
| Dispositionele factoren | Persoonlijkheidskenmerken, attitudes, overtuigingen en andere interne eigenschappen van een individu. |
| Situationele factoren | Invloeden van de omgeving, sociale context, externe factoren en de specifieke omstandigheden waarin gedrag plaatsvindt. |
| Culturele verschillen in attributie | De manier waarop culturele achtergronden de neiging van individuen beïnvloeden om gedrag toe te schrijven aan interne of externe factoren. |
| Actor-observator bias | Het fenomeen waarbij mensen de neiging hebben om hun eigen gedrag toe te schrijven aan situationele factoren en het gedrag van anderen aan dispositionele factoren. |
| Visuele oriëntatie | De kijkhoek of het perspectief van waaruit men een situatie observeert, wat invloed kan hebben op causale attributies. |
| Psychotherapeutische behandeling | Therapie gericht op het begrijpen en veranderen van psychologische problemen, waarbij de keuze tussen situationele of dispositionele verklaringen cruciaal is voor de behandelingsaanpak. |
| Rationele keuzemodellen | Modellen die ervan uitgaan dat mensen rationeel handelen bij het maken van keuzes, door het maximaliseren van hun verwachte nut. |
| Paradox van Sint-Petersburg | Een paradox in de waarschijnlijkheidstheorie waarbij de verwachte waarde van een gokspel oneindig is, maar de meeste mensen slechts bereid zijn een klein bedrag te betalen om het te spelen. |
| Expected Utility Theory (EUT) | Een normatief model dat beschrijft hoe rationele beslissingen zouden moeten worden genomen door het maximaliseren van de verwachte opbrengst, gebaseerd op assumpties zoals volledigheid, dominantie, annulatie, transitiviteit, continuïteit en invariantie. |
| Allaisparadox | Een paradox die aantoont dat mensen vaak het annulatieprincipe schenden bij het nemen van beslissingen onder onzekerheid. |
| Ellsbergparadox | Een paradox die een schending van het annulatieprincipe aantoont, waarbij mensen de voorkeur geven aan bekende kansen boven onbekende kansen. |
| Intransitiviteit | Het schenden van het principe van transitiviteit, waarbij de voorkeur voor alternatieven niet consistent is (A > B, B > C, maar C > A). |
| Invariantieprincipe | Het principe dat de keuze tussen alternatieven niet mag worden beïnvloed door de manier waarop de alternatieven worden voorgesteld. |
| Prospect Theory | Een descriptief model van besluitvorming dat afwijkt van EUT door rekening te houden met referentiepunten, verliesaversie, framing en beslissingsgewichten. |
| Referentiepunt | Het punt waarmee beslissingen worden vergeleken, waardoor winsten en verliezen relatief tot dit punt worden geëvalueerd. |
| Loss aversion (verliesaversie) | De neiging om verliezen zwaarder te laten wegen dan winsten van gelijke omvang. |
| Endowment-effect | Het fenomeen waarbij mensen een hogere prijs vragen voor iets dat ze bezitten dan dat ze zelf bereid zouden zijn te betalen om het aan te schaffen. |
| Framing | Het manipuleren van de manier waarop informatie wordt gepresenteerd om de perceptie van winst of verlies te beïnvloeden en zo keuzes te sturen. |
| Beslissingsgewichten | De subjectieve waarschijnlijkheden die mensen toekennen aan gebeurtenissen, die afwijken van objectieve probabiliteiten. |
| Zekerheidseffect | Het fenomeen waarbij een vermindering van de kans op een bepaald resultaat meer effect heeft wanneer het resultaat initieel zeker was dan wanneer het slechts waarschijnlijk was. |
| Teleurstelling | Een emotionele reactie op een ongunstige uitkomst die niet wordt meegenomen in standaardmodellen van besluitvorming. |