Cover
Jetzt kostenlos starten SAMENVATTING PSYCHOLOGIE.pdf
Summary
# Het waarnemingsproces: van prikkel tot interpretatie
Hieronder volgt een gedetailleerde studiehandleiding voor het onderwerp "Het waarnemingsproces: van prikkel tot interpretatie".
## 1. Het waarnemingsproces: van prikkel tot interpretatie
Waarnemen is het door de hersenen gecreëerde, betekenisvolle beeld van de werkelijkheid, gebaseerd op prikkels die via de zintuigen worden ontvangen en verwerkt.
### 1.1 De lange weg van prikkel tot waarneming
Het proces van waarneming omvat verschillende stappen, beginnend bij de fysieke prikkels en eindigend bij een betekenisvolle interpretatie in de hersenen [2](#page=2).
#### 1.1.1 Stappen in het waarnemingsproces
1. **Prikkelregistratie:** Fysieke prikkels bereiken de zintuigen [2](#page=2).
2. **Transductie:** De zintuiglijke receptoren zetten de prikkels om in zenuwimpulsen [2](#page=2).
3. **Zenuwimpulsen:** Deze impulsen worden via zenuwbanen naar de hersenen gestuurd [2](#page=2).
4. **Waarneming:** In de hersenen vindt de verwerking en interpretatie plaats, resulterend in waarneming [2](#page=2).
#### 1.1.2 Betrokken psychologische functies
Waarneming is een complex psychologisch fenomeen waarbij diverse functies betrokken zijn, zoals de samenwerking van zintuigen, motoriek, geheugen, denken, verwachtingen, behoeften, interesses en emoties [2](#page=2).
#### 1.1.3 Gewaarwordingen versus waarnemingen
* **Gewaarwordingen (sensaties):** Dit zijn de directe bewustzijnsinhouden die het resultaat zijn van de prikkeling van de zintuigen. Voorbeelden zijn licht, donker, kleuren, druk op de huid, losse geluiden en ruis [2](#page=2).
* **Waarnemingen (percepten):** Dit zijn de resultaten van diepgaandere verwerkingsprocessen, waarbij de binnenkomende informatie wordt herkend als betekenisvolle gehelen. Voorbeelden zijn een melodie, de smaak van limonade, een logo, een schouderklop of een specifieke geur [2](#page=2).
### 1.2 Drie psychologische activiteiten bij waarneming
Waarneming omvat drie kernactiviteiten: selecteren, structureren en interpreteren. Dit proces leidt ertoe dat we meer (door betekenisgeving) en soms minder (door selectie) waarnemen dan de oorspronkelijke prikkels zelf [3](#page=3).
### 1.3 Waarnemen is selecteren
Selectie is cruciaal omdat we niet alle prikkels kunnen verwerken. Dit gebeurt op verschillende niveaus.
#### 1.3.1 De verschillende zintuigen
Zintuigen kunnen worden ingedeeld in drie groepen op basis van de informatie die ze registreren [3](#page=3):
* **Exteroceptieve zintuigen:** Ontvangen informatie van de buitenwereld.
* Afstandszintuigen: zicht, gehoor, reuk.
* Nabijheidszintuigen: tast en smaak.
* **Interoceptieve zintuigen:** Ontvangen informatie van de interne organen in het lichaam.
* **Proprioceptieve zintuigen:** Registreren de positie van het eigen lichaam in de ruimte.
* Bewegingszin (kinesthesie): informatie uit het bewegingsapparaat (spieren, pezen, gewrichten).
* Evenwichtszin: informatie uit het binnenoor.
#### 1.3.2 Het waarneembare spectrum
Elk zintuig is het meest gevoelig voor een specifieke energievorm, de **adequate prikkel** [3](#page=3).
* **Zicht:** Gevoelig voor elektromagnetische stralen binnen het zichtbare spectrum (golflengtes tussen 380 nm violet en 700 nm rood) [3](#page=3).
* **Gehoor:** Gevoelig voor frequenties tussen 20 en 20.000 Hz [3](#page=3).
#### 1.3.3 De minimumintensiteit van prikkels
* **Absolute drempel (detectiedrempel):** De minimale intensiteit die een prikkel moet hebben om waargenomen te kunnen worden [3](#page=3).
* **Pijndrempel/maximumgrens:** De intensiteit waarbij prikkels als pijnlijk of schadelijk worden ervaren [3](#page=3).
* **Verschildrempel (differentiële drempel):** Het minimale verschil tussen twee prikkels dat nodig is om ze als verschillend te kunnen onderscheiden [4](#page=4).
**Wet van Weber:** Stelt dat het waarneembare verschil tussen twee prikkels geen vaste grootheid is, maar een constante fractie ten opzichte van de uitgangsprikkel. Deze constante fractie wordt de **Weberfractie** genoemd [4](#page=4).
> **Tip:** De wet van Weber verklaart waarom je een lichte aanpassing aan een stil volume minder snel hoort dan aan een zacht volume.
#### 1.3.4 De selectieve aandacht
Aandacht fungeert als een filter om te voorkomen dat we overweldigd worden door de enorme hoeveelheid prikkels. Er is sprake van **passieve selectie** (zintuigen zijn er niet voor uitgerust) en **actieve selectie** (aandachtsmechanisme) [4](#page=4).
* **Externe factoren die aandacht beïnvloeden:**
* Intensiteit en grootte van de prikkel.
* Contrast.
* Verandering.
* Beweging.
* Gewenning (Habituatie): Het bewustzijn negeert na verloop van tijd constante, onveranderlijke prikkels [4](#page=4).
* **Interne factoren (top-down):**
* Behoeften.
* Interesses.
* Verwachtingen.
* Emoties.
**Onbewuste waarneming:**
* **Cocktailpartyfenomeen:** Het vermogen om je te focussen op één gesprek in een lawaaierige omgeving.
* **Subliminale waarneming:** Prikkels die zo kortdurend worden aangeboden dat ze niet bewust worden opgemerkt, maar wel onbewust informatie kunnen beïnvloeden [4](#page=4).
* **Blindsight (blindzicht):** Mensen die visuele informatie verwerken zonder dit bewust te zien [4](#page=4).
### 1.4 Waarnemen is structureren
Gestructureerd waarnemen helpt om de wereld betekenisvol te maken.
#### 1.4.1 Figuur en achtergrond
Gestaltpsychologen stellen dat het waarnemingsveld automatisch wordt opgedeeld in een **figuur** (het object van aandacht) en een **achtergrond**. Dit is een resultaat van verwerkingsprocessen in de hersenen [4](#page=4).
#### 1.4.2 Structureringsfactoren (Gestaltwetten)
De Gestaltpsychologie heeft verschillende wetten opgesteld die beschrijven hoe we prikkels organiseren tot betekenisvolle gehelen. Het principe is dat het geheel meer is dan de som van de delen (gestalt) [5](#page=5).
* **Wet van nabijheid:** Prikkels die dicht bij elkaar staan, worden als bij elkaar horend beschouwd [5](#page=5).
* **Wet van gelijkheid:** Prikkels die op elkaar lijken, worden als bij elkaar horend beschouwd [5](#page=5).
* **Wet van gemeenschappelijk lot:** Prikkels die eenzelfde beweging of lot ondergaan, worden als bij elkaar horend beschouwd [5](#page=5).
* **Wet van geslotenheid:** We zijn geneigd om gesloten gehelen te zien en verbinden open prikkels automatisch [5](#page=5).
* **Wet van continuïteit:** We herkennen bij voorkeur continue patronen en vullen lijnen aan om een volledig beeld te creëren [5](#page=5).
* **Wet van de pregnantie (goede vorm):** Gestaltpsychologen geloven dat prikkels vanzelf samensmelten tot een zo 'goed' mogelijke figuur [5](#page=5).
#### 1.4.3 Cognitieve benadering van structurering
Cognitief psychologen zien waarneming als een actief informatieverwerkingsproces dat op twee manieren kan plaatsvinden [5](#page=5):
* **Bottom-up-proces:** Waarneming wordt opgebouwd vanuit individuele, enkelvoudige stimuli (stimulusgedreven) [5](#page=5).
* **Top-down-proces:** Het verwerkingssysteem gebruikt reeds bestaande cognitieve schema's en organisatieprincipes om de input te interpreteren (conceptgedreven) [5](#page=5).
#### 1.4.4 Herkennen van gestalten
* **Gestaltkwaliteiten:** Kenmerken die alleen naar voren komen wanneer delen op een bepaalde manier geordend zijn, en niet in een willekeurige samenvoeging [5](#page=5).
* **Subjectieve contouren:** Omtrekken die niet fysiek aanwezig zijn, maar spontaan door de hersenen worden waargenomen [5](#page=5).
#### 1.4.5 Waarnemingsconstantie
Waarnemingsconstantie is het fenomeen waarbij we objecten als relatief constant waarnemen, ondanks continue veranderingen in de prikkels die onze zintuigen bereiken. Dit wordt beïnvloed door context en ervaring [5](#page=5).
* **Grootteconstantie:** We behouden een realistische inschatting van de grootte van objecten, ongeacht hun afstand. Dit hangt af van de context (grootte van andere objecten) en onze kennis van de ware grootte [6](#page=6).
* **Plaatsconstantie:** De werkelijkheid wordt als stilstaand ervaren, ondanks oogbewegingen (saccadische bewegingen) [6](#page=6).
* **Vormconstantie:** De waargenomen vorm van een object blijft gelijk, zelfs als het netvliesbeeld verandert door perspectief of kijkhoek [6](#page=6).
* **Helderheids- en kleurconstantie:** De waargenomen helderheid en kleur van objecten blijven relatief constant, ook al verandert de belichting [6](#page=6).
#### 1.4.6 Waarnemingsillusies
Waarnemingsillusies zijn foutieve waarnemingen die ontstaan door het toepassen van normale verwerkingsprogramma's onder ongewone omstandigheden. Ze zijn het gevolg van de structureringsprincipes die door de hersenen worden toegepast [6](#page=6).
* **Ponzo-illusie:** Een illusie waarbij de perceptie van afstand de grootteconstantie beïnvloedt, leidend tot een foutieve conclusie over de grootte van objecten. Culturele verschillen in de omgeving (bv. rechte wegen) kunnen dit effect beïnvloeden [6](#page=6).
* **Müller-Lyer-illusie:** De hoeken aan de uiteinden van lijnstukken worden geïnterpreteerd als perspectiefaanduidingen, waardoor lijnstukken anders worden waargenomen qua lengte. Dit kan beïnvloed worden door culturele ervaringen met rechte hoeken [6](#page=6).
* **Maanillusie:** De waargenomen grootte van de maan aan de horizon lijkt groter dan wanneer deze hoog aan de hemel staat, mede door de beschikbaarheid van afstandsindicatoren en contextinformatie [6](#page=6).
* **Treinillusie:** Een spontane neiging om relatieve beweging toe te schrijven aan de figuur in plaats van aan de achtergrond [7](#page=7).
#### 1.4.7 Culturele verschillen in waarneming
Culturele achtergronden kunnen de gevoeligheid voor bepaalde waarnemingsillusies beïnvloeden. Sommige culturen zijn bijvoorbeeld minder vatbaar voor de Ponzo- en Müller-Lyer-illusies. Ook de contextgevoeligheid bij het waarnemen van scènes kan cultureel bepaald zijn [7](#page=7).
### 1.5 Waarnemen is interpreteren
Interpretatie is een tweerichtingsproces, sterk beïnvloed door top-down processen, waarbij eerdere ervaringen, emoties en de bredere situatie een rol spelen [7](#page=7).
#### 1.5.1 De rol van vroegere ervaringen
Onze waarneming wordt gevormd door onze levenservaringen, inclusief die uit het gezin, gewoontes en opvattingen van onze cultuur, media-invloeden en persoonlijke gebeurtenissen [7](#page=7).
#### 1.5.2 De affectieve ingesteldheid
Huidige gemoedstoestanden zoals verlangens, gevoelens en verwachtingen beïnvloeden onze waarneming. We kunnen eigenschappen toeschrijven aan objecten of mensen die aansluiten bij onze eigen ervaringen [7](#page=7):
* **Complementaire projectie:** Aanvullende eigenschappen toeschrijven op basis van hoe we onszelf ervaren [7](#page=7).
* **Supplementaire projectie:** Eigenschappen die we zelf bezitten, toeschrijven aan anderen [7](#page=7).
#### 1.5.3 Invloed vanuit de bredere situatie
Zowel de prikkels zelf als de bredere context (bottom-up) beïnvloeden onze waarneming [8](#page=8).
* **Aantrekkelijkheid van prikkels:** Sommige prikkels (bv. kleuren, geuren) spreken universeel meer aan en kunnen relevant zijn voor een product [8](#page=8).
* **Omgevingsinvloed:** De omgeving kan de waarneming van een object beïnvloeden door middel van:
* **Contrasteffect:** Objecten worden anders waargenomen door de nabijheid van objecten met een sterk contrasterende eigenschap (bv. Ebbinghaus-illusie) [8](#page=8).
* **Assimilatie-effect:** Objecten krijgen kenmerken toegeschreven die lijken op die van de omgeving (bv. etalages, invloed van beroemdheden) [8](#page=8).
---
# Leren door conditionering en modellering
Dit onderwerp verkent diverse leerprocessen, waaronder klassieke conditionering, operante conditionering en leren door observatie, waarbij hun mechanismen en toepassingen worden belicht [17](#page=17) [23](#page=23).
### 2.1 Klassieke conditionering
Klassieke conditionering beschrijft een leerproces waarbij een neutrale stimulus, na herhaaldelijke koppeling met een ongeconditioneerde stimulus die een natuurlijke reactie oproept, zelf die reactie gaat uitlokken. Het is een niet-inzichtelijk, automatisch leerproces dat de basis vormt voor veel gedragingen [17](#page=17).
#### 2.1.1 Het conditioneringsproces
Het klassieke conditioneringsproces, geïllustreerd door het experiment van Pavlov, omvat de volgende componenten:
* **Ongeconditioneerde Stimulus (UCS/OP):** Een stimulus die een natuurlijke, automatische reactie uitlokt (bv. voedsel) [17](#page=17).
* **Ongeconditioneerde Respons (UCR/OR):** De natuurlijke, automatische reactie op de ongeconditioneerde stimulus (bv. speekselvorming bij voedsel) [17](#page=17).
* **Neutraal Stimulus (NS):** Een stimulus die oorspronkelijk geen specifieke reactie uitlokt (bv. een belletje) [17](#page=17).
* **Geconditioneerde Stimulus (CS/VP):** De neutrale stimulus die, na herhaaldelijke associatie met de ongeconditioneerde stimulus, zelf een reactie kan uitlokken (bv. het belletje) [17](#page=17).
* **Geconditioneerde Respons (CR/VR):** De reactie die wordt uitgelokt door de geconditioneerde stimulus, die vaak vergelijkbaar is met de ongeconditioneerde respons (bv. speekselvorming bij het horen van het belletje) [17](#page=17).
Het proces vereist contiguïteit (het samen voorkomen) van de neutrale en ongeconditioneerde stimulus [18](#page=18).
#### 2.1.2 Bijkomende processen
Verschillende processen kunnen de klassieke conditionering beïnvloeden:
* **Aversieve conditionering:** Dit type conditionering werkt met onaangename prikkels en kan leiden tot bijvoorbeeld voedselaversie na chemotherapie [18](#page=18).
* **Uitdoving (extinctie):** Wanneer de geconditioneerde stimulus niet langer wordt gevolgd door de ongeconditioneerde stimulus, dooft de geconditioneerde respons uit. Dit is echter eerder een onderdrukking dan een volledig verdwijnen [18](#page=18).
* **Spontaan herstel:** Na een periode van uitdoving kan de geconditioneerde respons plotseling weer verschijnen [18](#page=18).
* **Prikkelgeneralisatie:** Na conditionering kan een soortgelijke stimulus als de geconditioneerde stimulus ook een geconditioneerde respons uitlokken [18](#page=18).
* **Prikkeldiscriminatie:** Het organisme leert onderscheid te maken tussen de geconditioneerde stimulus en soortgelijke stimuli, waarbij alleen de specifieke geconditioneerde stimulus de geconditioneerde respons uitlokt [18](#page=18).
* **Hogere-orde-conditionering:** Een reeds geconditioneerde stimulus kan op zijn beurt als neutrale stimulus fungeren en, na koppeling met een nieuwe neutrale stimulus, deze laatste conditioneren [18](#page=18).
#### 2.1.3 Een cognitieve interpretatie van klassieke conditionering
De cognitieve interpretatie van klassieke conditionering benadrukt de rol van **contingentie** in plaats van enkel contiguïteit [19](#page=19).
* **Contingentie:** Hierbij gaat het om de samenhang en voorspelbaarheid tussen de geconditioneerde en ongeconditioneerde stimulus. De geconditioneerde stimulus moet een goede voorspeller zijn van de ongeconditioneerde stimulus, waarbij de **informatieve waarde** van de geconditioneerde stimulus cruciaal is voor het leerproces. Het verrassingselement speelt hierbij een rol [19](#page=19).
* **Verschillen tussen VR en OR:** De geconditioneerde reactie is vaak een voorbereidende reactie op de ongeconditioneerde stimulus en kan verschillen van de ongeconditioneerde reactie. Het organisme leert zich aan te passen en voor te bereiden op de gebeurtenissen die volgen op de geconditioneerde stimulus [19](#page=19).
* **Preferentiële samenhang (preparedness):** Er is een erfelijke gevoeligheid voor het koppelen van bepaalde stimuli, wat wijst op een biologische voorprogrammering in de hersenen die bepaalde neurale verbindingen makkelijker legt [19](#page=19).
#### 2.1.4 Toepassingen van klassieke conditionering
Klassieke conditionering heeft diverse toepassingen in de praktijk:
* **Angst voor ziekenhuizen bij kinderen:** Associatie van ziekenhuisomgeving met pijn kan verminderd worden door goede uitleg en beloningen [20](#page=20).
* **Misselijkheid bij chemotherapie:** Associatie van ziekenhuis of voeding met misselijkheid kan worden behandeld met medicatie en het introduceren van nieuwe smaken [20](#page=20).
* **Aversietherapie bij verslaving:** Het associëren van een verslavend middel met onaangename prikkels kan helpen bij het afleren van het gebruik [20](#page=20).
### 2.2 Operante conditionering
In tegenstelling tot klassieke conditionering, waarbij stimuli met elkaar worden geassocieerd, legt operante conditionering een verband tussen een bepaald gedrag en de gevolgen daarvan. Het is een vorm van leren door proberen en missen [20](#page=20) [21](#page=21).
#### 2.2.1 Leren door gissen en missen (trial and error)
Het werk van Thorndike en zijn wet van het effect vormen de basis van operante conditionering [20](#page=20).
* **Wet van het effect:** Nieuw gedrag wordt verworven en in stand gehouden door de positieve effecten die het oplevert [20](#page=20).
#### 2.2.2 Een cognitieve interpretatie van operant leren
Cognitieve interpretaties stellen dat operant leren meer omvat dan een simpele S-R connectie [21](#page=21).
* **Latent leren en cognitieve kaarten:** Er kan kennis over een situatie worden opgedaan zonder direct gedrag te vertonen. Deze kennis kan verborgen blijven en later worden gebruikt. Er worden nieuwe cognitieve structuren gevormd, zoals 'cognitieve kaarten' [21](#page=21).
* **Belang van contingentie:** Gedrag wordt vaker vertoond als het vaker wel dan niet wordt beloond. Gebrek aan contingentie kan leiden tot aangeleerde hulpeloosheid, wat kan generaliseren naar andere situaties [21](#page=21).
* **Preferentiële contingenties:** Niet elk gedrag kan zomaar aan een beloning worden gekoppeld; de koppeling moet passend zijn [21](#page=21).
#### 2.2.3 Operante conditioneringsmechanismen
Skinner heeft de mechanismen van operante conditionering verder uitgediept, met een focus op bekrachtigers, uitdoving en straf [21](#page=21).
* **Bekrachtigers (reinforcers):** Stimuli die de kans op herhaling van een gedrag vergroten.
* **Positieve bekrachtiging:** Toedienen van een prettige stimulus (bv. complimenten) [21](#page=21).
* **Negatieve bekrachtiging:** Wegnemen van een onprettige stimulus (bv. stoppen van pijn door medicatie) [21](#page=21).
* **Straf (punishment):** Stimuli die de kans op herhaling van een gedrag verkleinen.
* **Positieve straf:** Toedienen van een onprettige stimulus (bv. een berisping) [22](#page=22).
* **Negatieve straf:** Wegnemen van een prettige stimulus (bv. privileges afnemen) [22](#page=22).
* **Uitdoven van gedrag:** Gedrag dat niet langer wordt bekrachtigd, zal geleidelijk verdwijnen [22](#page=22).
**Soorten bekrachtigers:**
* **Primaire bekrachtigers:** Van nature bekrachtigend (bv. voedsel, affectie) [22](#page=22).
* **Secundaire bekrachtigers:** Neutraal uit zichzelf, maar worden bekrachtigend door associatie met primaire bekrachtigers (bv. geld, tokens) [22](#page=22).
**Prikkelgeneralisatie en -discriminatie:**
* **Prikkelgeneralisatie:** Gedrag wordt toegepast in vergelijkbare situaties [22](#page=22).
* **Prikkeldiscriminatie:** Leren om gedrag aan te passen aan specifieke situaties, aangegeven door een **discriminatieve stimulus (SD)**. Onvoldoende discriminatie kan leiden tot experimentele neurose [22](#page=22).
**Bekrachtigingsschema's:**
* **Continu bekrachtigingsschema:** Elk correct gedrag wordt bekrachtigd [22](#page=22).
* **Intermitterende/partiële bekrachtiging:** Correct gedrag wordt slechts af en toe bekrachtigd.
* **Ratio/verhoudingsschema:** Bekrachtiging na een bepaald aantal responsen (vast of variabel) [22](#page=22).
* **Intervalschema:** Bekrachtiging na een bepaalde tijdsperiode (vast of variabel) [22](#page=22).
* Het beste trainingsschema is continu, gevolgd door vast ratio, dan variabel [23](#page=23).
#### 2.2.4 Toepassingen van operante conditionering
Operante conditionering kent diverse praktische toepassingen:
* **Opvoeding:** Ongewenst gedrag afleren, waarbij de nadruk ligt op het proactief vermijden van situaties, het effectief toepassen van time-outs, en een overmaat aan beloningen ten opzichte van straffen. Straf moet snel, consequent en zo mogelijk vooraf aangekondigd worden [23](#page=23).
* **Verslavingsgedrag:** Het identificeren en vervangen van de vele bekrachtigende effecten van verslavend gedrag is een uitdaging, aangezien langetermijngevolgen minder conditioneren [23](#page=23).
* **Pijngedrag bij chronische pijn:** Het herkennen van secundaire bekrachtigers van pijngedrag (bv. aandacht, vermijden van prestatiedruk) is belangrijk. Het negeren van pijngedrag en het actief bekrachtigen van actief gedrag is de uitdaging [23](#page=23).
### 2.3 Modeling (leren door observatie)
Modeling, ook wel plaatsvervangend leren genoemd, houdt in dat men leert door het gedrag van anderen te observeren en de effecten daarvan waar te nemen. Dit kan ook zonder directe beloning gebeuren, wat wordt aangeduid als sociaal leren. Het Bobo doll experiment van A. Bandura is hier een bekend voorbeeld van. Latent leren kan leiden tot daadwerkelijk gedrag [23](#page=23).
#### 2.3.1 Toepassingen van modeling
* **Geweld in de media:** De impact van het observeren van geweld op gedrag is een belangrijk aandachtspunt [23](#page=23).
* **Voorbeelden stellen:** Als opvoeder of rolmodel is het cruciaal om zelf het goede voorbeeld te geven [23](#page=23).
---
# Denkprocessen en intelligentie
Dit onderwerp verkent de mechanismen achter denken, de bouwstenen die hierbij gebruikt worden, verschillende denkstijlen, de processen rond probleemoplossing, en veelvoorkomende valkuilen.
### 6.1 De bouwstenen van het denken
Denken wordt gedefinieerd als het doelgericht in verband brengen van ideeën, met als doel redeneren, nieuwe inzichten verkrijgen of oplossingen bedenken. Het onderscheidt zich van dagdromen door zijn doelgerichtheid [24](#page=24).
#### 6.1.1 Denken met concreet materiaal
Bij dit type denken wordt waarneming of perceptie vervangen door mentale voorstellingen [24](#page=24).
#### 6.1.2 Het gebruik van begrippen
Begrippen vormen de overgang van concrete naar abstracte denkinhouden [24](#page=24).
* **Eenvoudige begrippen:** Een begrip verwijst naar een aspect van iets of naar het gemeenschappelijke binnen een reeks objecten, handelingen of situaties. Het vereist de capaciteit om overeenkomsten en verschillen te zien en zich los te maken van concrete waarnemingen [24](#page=24).
* **Begrippen van hogere orde:** Deze vormen hiërarchieën, waarbij hoger geplaatste begrippen het gemeenschappelijke weergeven van verwante, lager gelegen begrippen [24](#page=24).
* **Abstracte begrippen:** Deze kunnen niet meer direct gekoppeld worden aan waarneming of voorstellingen en vormen de basis voor abstract denken [24](#page=24).
#### 6.1.3 Het gebruik van schema's en scripts
* **Schema:** Het geheel van informatie dat in iemands beleving verbonden is met een bepaald object of gebeurtenis [25](#page=25).
* **Scripts:** Verwijzen naar de activiteiten of handelingen die als passend worden ervaren in een bepaalde situatie [25](#page=25).
Het verschil ligt in het feit dat schema's feitelijkheden rond een gebeurtenis bevatten, terwijl scripts aangeven hoe men zich in die situatie zou moeten gedragen [25](#page=25).
#### 6.1.4 Denken met beweringen of proposities
Beweringen of proposities representeren relaties tussen begrippen. Ze dienen als materiaal voor nieuwe bewerkingen, waardoor kennis kan worden uitgebreid zonder nieuwe waarnemingen [25](#page=25).
* **Redeneren:** Het logisch verbinden van reeds bekende informatie om tot nieuwe inzichten te komen. De eenvoudigste vorm hiervan is het syllogisme, waarbij uit twee beweringen (premissen) een nieuwe bewering (conclusie) ontstaat [25](#page=25).
### 6.2 Het denken in actie
#### 6.2.1 Twee denkstijlen
De duale-procestheorie onderscheidt twee denkstijlen:
* **Systeem 1: Heuristische denkstijl (intuïtief of automatisch)**
* Meest gebruikt, intuïtief en oppervlakkig [25](#page=25).
* Vergt weinig energie en is een snelle denkwijze, waarbij men terugvalt op reeds bestaande kennis [25](#page=25).
* Kan leiden tot verkeerde beslissingen, maar is vaak wel nuttig [25](#page=25).
* **Systeem 2: Analytische denkstijl (doordacht of gecontroleerd)**
* Slechts af en toe gebruikt, vereist doordachte en nauwkeurige analyse [25](#page=25).
* Vraagt extra cognitieve inspanning en nauwkeurigheid [25](#page=25).
* Wordt enkel ingeschakeld voor nauwkeurige beslissingen vanwege de hoge kost aan energie [25](#page=25).
#### 6.2.2 Probleemoplossend denken
Probleemoplossend denken richt zich op het vinden van een oplossing voor een extern probleem [26](#page=26).
* **Systeem 1: Heuristieken**
* Sneller, maar minder nauwkeurig [26](#page=26).
* Vertegenwoordigen 'binnenweggetjes' of vuistregels die snel en waarschijnlijk tot een oplossing leiden voor specifieke problemen [26](#page=26).
* Voordeel: Maakt zaken eenvoudiger [26](#page=26).
* Nadeel: Kan leiden tot verlies van nauwkeurigheid [26](#page=26).
* **Systeem 2: Algoritmen**
* Nauwkeuriger, maar vaak omslachtig [26](#page=26).
* Bestaan uit een reeks goed gedefinieerde stappen die gegarandeerd tot de oplossing leiden [26](#page=26).
* Voordeel: Garandeert een juiste oplossing [26](#page=26).
* Nadelen: Alleen mogelijk bij welomschreven problemen met een duidelijk definieerbare oplossing, en het gebruik is vaak omslachtig [26](#page=26).
#### 6.2.3 Redeneren
Redeneren wordt beschouwd als denken met een doel op zich [27](#page=27).
### 6.3 Valstrikken bij het denken
#### 6.3.1 Misleidende input
* **Suggestieve vraagstelling:** De formulering van een vraag kan het antwoord al sturen [27](#page=27).
* **Framing:** Het presenteren van informatie op een manier die het oordeel van de ontvanger in een bepaalde richting stuurt [27](#page=27).
* **Sofismen (drogredeneringen):** Slimme, valse redeneringen of uitdrukkingen bedoeld om verwarring te zaaien, vaak met behulp van gezagsargumenten of retorische trucs [27](#page=27).
* **Deductieve redeneringen:** Gaan van algemeen naar concreet. Fouten kunnen ontstaan door foute premissen of verkeerde afleidingen uit correcte premissen [28](#page=28).
* **Inductieve redeneringen:** Gaan van concreet naar algemeen. Occasionele of beperkte gebeurtenissen worden ongemerkt uitvergroot tot een algemene regel [28](#page=28).
#### 6.3.2 Fouten bij de verwerking
* **Het instellingseffect:** Blindelings toepassen van bestaande strategieën op nieuwe problemen die slechts oppervlakkig lijken op het origineel [28](#page=28).
* **De beschikbaarheidsheuristiek:** Het baseren van inschattingen op voorbeelden die spontaan te binnen schieten, waarbij men aanneemt dat wat makkelijk oproepbaar is, ook het meest voorkomend is [28](#page=28).
* **De representativiteitsheuristiek:** Het inschatten van waarschijnlijkheden op basis van kenmerken die niet noodzakelijk statistisch representatief zijn, wat kan leiden tot de 'gokkersval' [28](#page=28).
* **De confirmatie bias (bevestigingseffect):** Het meer toekennen van gewicht aan informatie die de eigen ideeën bevestigt dan aan informatie die hiermee in strijd is [29](#page=29).
* **Het illusoire waarheidseffect:** De neiging om informatie als betrouwbaarder te beschouwen naarmate deze vaker herhaald wordt [29](#page=29).
* **Het blijvend-invloedseffect:** Het vasthouden aan een schijnwaarheid, zelfs nadat deze ontkracht is, en het weigeren van tegenargumentatie. Dit kan leiden tot complotdenken, wat een onbewezen verklaring is waarbij men uitgaat van de betrokkenheid van machtige personen of geheime organisaties [29](#page=29).
### 6.4 Hulpmiddelen bij het denken
#### 6.4.1 Hulp bij het probleemoplossend denken
* **Inschakelen van subdoelen:** Het identificeren van tussenstappen die leiden tot het uiteindelijke doel [29](#page=29).
* **Analogieën inschakelen:** Het vinden van parallellen met reeds opgeloste problemen [29](#page=29).
* **Herschikken van de probleemformulering:** Het vereenvoudigen van een probleem door het anders te formuleren of er een andere voorstelling aan te geven [29](#page=29).
* **Het probleem even laten rusten:** Na een periode van inspanning kan een plotseling idee de ontbrekende oplossing bieden [29](#page=29).
#### 6.4.2 Vermijden van foute redeneringen
* **Kritisch denken:** Richten op de bron van informatie en fundamentele twijfel toepassen op beweringen en verklaringen [30](#page=30).
* **Ingaan tegen complotdenken:** Psychologische vaccinatie kan helpen bij het ontwikkelen van mentale immuniteit tegen complotdenken. Het 'genezen' van complotdenken is echter moeilijk [30](#page=30).
---
# Emoties: aard, functie en regulatie
Dit hoofdstuk onderzoekt de aard van emoties, hun plaats in gedrag, de autonome lichaamsveranderingen die ermee gepaard gaan, diverse emotietheorieën en de mechanismen van emotieregulatie [30](#page=30).
### 4.1 De aard en plaats van emoties in gedrag
Emoties worden gekenmerkt door een confrontatie tussen een behoeftetoestand en de waargenomen situatie, wat leidt tot een dynamisch-affectieve component. Ze zijn intens en kortdurend, met duidelijk waarneembare lichaamsreacties, en vormen de meest krachtige emotionele uiting. Dit staat in contrast met gevoelens, die minder heftig en langduriger zijn zonder duidelijke lichaamsreacties, en stemmingen, die een vage, aanhoudende gemoedstoestand vertegenwoordigen [30](#page=30) [31](#page=31).
#### 4.1.1 Verbanden met cognitie en motivatie
Emoties zijn nauw verweven met cognitie en motivatie. Cognities (kennisinhouden) krijgen een evaluatieve reactie door affectieve ervaringen. Wanneer een cognitie niet in overeenstemming is met behoeften, ontstaat negatieve onlust, terwijl overeenstemming leidt tot positieve lustgevoelens. Emoties werken ook motiverend; ze geven dynamiek en richting aan gedrag. Bijvoorbeeld, woede kan impuls tot agressie geven, en angst kan leiden tot vluchtgedrag [31](#page=31).
#### 4.1.2 Lichaamsveranderingen bij emoties
Geest en lichaam zijn sterk verbonden, wat zich uit in het belevingsaspect, veranderingen in organen en orgaansystemen, en spontane spierbewegingen die expressies vormen. Het autonome zenuwstelsel speelt hierin een cruciale rol door informatie-uitwisseling tussen de hypothalamus en inwendige organen [32](#page=32).
* **Autonome zenuwstelsel:** Dit systeem reguleert onwillekeurige en automatische functies van inwendige organen en hormoonproductie [32](#page=32).
* **Sympathische zenuwstelsel:** Brengt het lichaam in een staat van paraatheid (fight-or-flight) [32](#page=32).
* **Parasympathische zenuwstelsel:** Bevordert rust, herstel en energieopslag [32](#page=32).
* **Hormoonstelsel:** De hypofyse reguleert de afscheiding van hormonen, die trager en minder gericht werken dan zenuwimpulsen [32](#page=32).
* **Bijniermerg:** Produceert adrenaline en noradrenaline [32](#page=32).
* **Bijnierschors:** Produceert cortisol, dat bloedsuikerspiegel verhoogt en het immuunsysteem remt [33](#page=33).
##### 4.1.2.1 Lichamelijke reacties bij vrees/angst
Bij vrees of angst treden diverse onbewuste veranderingen op om alerter en krachtiger te reageren op gevaar. Na het passeren van het gevaar neemt het parasympathische zenuwstelsel het over. Kenmerkende veranderingen zijn [33](#page=33):
* Versnelde hartslag [33](#page=33).
* Stijging bloeddruk [33](#page=33).
* Ongelijke bloedverdeling (verbleken) [33](#page=33).
* Affectie van het spijsverteringsstelsel (droge mond, spijsverteringsproblemen) [33](#page=33).
* Versnelde ademhaling [33](#page=33).
* Wijder wordende pupillen [33](#page=33).
* Verhoogde zweetproductie [33](#page=33).
* Haar overeind zetten (kippenvel bij mensen) [33](#page=33).
* Ongewilde spiersamentrekkingen [33](#page=33).
#### 4.1.3 Biologisch nut van autonome veranderingen
De autonome lichaamsveranderingen hebben verschillende functies:
* **Faciliteren van doelgerichte reacties:**
* **Fight-or-flight-reactie:** Onttrekking aan gevaar door vechten of vluchten [33](#page=33).
* **Tend-and-befriend-respons:** Beschermen van kroost en contact zoeken met soortgenoten, vooral bij vrouwen [33](#page=33).
* **Signaalfunctie:** Zich groter tonen, geluiden en geuren produceren, huidkleur veranderen, of verstijven (freeze-reactie) [33](#page=33).
* **Mogelijk functieloos of disfunctioneel:** Tranen bij verdriet of blozen bij schaamte kunnen contraproductief zijn en bieden onbetrouwbare non-verbale informatie [33](#page=33).
#### 4.1.4 Stress en stresshantering
Stress is een reactie op levensverstorende gebeurtenissen. Stressoren kunnen acuut (bv. homejacking) of chronisch (dagelijkse beslommeringen) zijn [34](#page=34).
* **Fysiologische reacties bij stress:**
* Sympathische zenuwstelsel (fight-or-flight, adrenaline, noradrenaline) [34](#page=34).
* Cortisol voor aanspreken van energiereserves [34](#page=34).
* **Algemene aanpassingssyndroom (GAS):**
* **Fase 1 (Alarmfase):** Fight-or-flight en normalisering door cortisol [34](#page=34).
* **Fase 2 (Weerstandsfase):** Schijnbare aanpassing aan stress; lichaam is kwetsbaar met verminderde afweer [34](#page=34).
* **Fase 3 (Uitputtingsfase):** Uitputting van het lichaam, terugval naar alarmfase reacties, resulterend in lethargie, lichamelijke klachten en ziekten [34](#page=34).
* **Psychologische gevolgen van stress:** Negatieve stemming, concentratieproblemen, prikkelbaarheid, angst, depressie [34](#page=34).
* **Stress en prestatie:** De relatie tussen spanning (arousal) en prestatie volgt een omgekeerde U-curve; optimale prestaties worden bereikt bij een zeker niveau van arousal, waarna prestatie weer daalt bij toenemende spanning [34](#page=34).
* **Stresshantering (Copingstrategieën):**
* **Probleemgerichte coping:** Aanpakken van de stressor zelf om problemen te voorkomen of oplossen [35](#page=35).
* **Emotiegerichte coping:** Aanpakken van de emoties die het gevolg zijn van stress (bv. meditatie, sporten) [35](#page=35).
* Een combinatie van beide strategieën is wenselijk [35](#page=35).
#### 4.1.5 Geluk
Geluk is een complex begrip. De positieve psychologie focust op het creëren van positieve emoties, wat kan leiden tot persoonlijke groei. Drie wetenschappelijk bestudeerbare componenten van geluk zijn [35](#page=35):
* **The pleasant life (het prettige leven):** Het ervaren van positieve emoties over verleden, heden en toekomst [35](#page=35).
* **The engaged life (het betrokken leven):** Opgaan in sociale relaties, werk of vrije tijd [35](#page=35).
* **The meaningful life (het betekenisvolle leven):** Zingeving vinden in iets dat het 'ik' overstijgt, zoals religie, gezin of gemeenschap [35](#page=35).
De neurologische basis van geluk omvat de stimulering van het beloningscentrum in de hersenen (nucleus accumbens). Langetermijngeluk wordt geassocieerd met het vervullen van basisbehoeften zoals autonomie, competentie en verbondenheid. Kortstondige 'kicks' leiden vaak tot negatieve gevoelens en worden afgeraden ten gunste van tevredenheid [35](#page=35).
### 4.2 Psychologische aspecten van emoties
#### 4.2.1 Het belevingsaspect van emoties
Het belevingsaspect van emoties is moeilijk wetenschappelijk te onderzoeken, maar kan via introspectie worden geanalyseerd op drie dimensies: lust/onlust, prikkeling/kalmering, en spanning/ontspanning. Statistisch onderzoek naar trefwoorden uit woordenboeken heeft geleid tot de identificatie van basisstemmingen [36](#page=36).
* **Emotiecirkel:** Deze illustreert acht basisemoties. Complexe emoties ontstaan door het mengen van aangrenzende basisemoties (primaire, secundaire, tertiaire dyaden). Intensiteitsverschillen worden weergegeven door de positie in de cirkel [36](#page=36).
#### 4.2.2 De expressie van emoties
Emoties verraden zich via signalen, zowel via het autonome als het willekeurige zenuwstelsel [36](#page=36).
* **Universele expressies:** Paul Ekman identificeerde zes (later zeven) basisemoties met universele gelaatsuitdrukkingen, die niet cultureel bepaald lijken te zijn en zelfs voorkomen bij blindgeboren kinderen. Geveinsde expressies verschillen van echte emoties, met name in de oogspieren [36](#page=36).
* **Culturele invloeden:** De uiting van emoties wordt beïnvloed door opvoeding en cultuur via 'display rules', die bepalen wanneer en in welke mate emoties worden geuit. Dit varieert tussen culturen en geslachten [37](#page=37).
* **Functionaliteit van emotionele expressies:**
* **Rechtstreeks instrumenteel:** Cruciaal voor overleving, zoals schrikken om kwetsbare organen te beschermen [37](#page=37).
* **Signaalwaarde:** Gericht op het beïnvloeden van het gedrag van anderen en indirecte overlevingswaarde (bv. huilen van een kind) [37](#page=37).
* **Onduidelijke functie:** Sommige uitingen, zoals tong uitsteken of fronsen bij nadenken, lijken geen directe functie te hebben [37](#page=37).
### 4.3 Theorieën over emoties
Diverse theorieën proberen het ontstaan en de aard van emoties te verklaren.
#### 4.3.1 Perifere en centrale theorieën
* **Perifere theorie (James-Lange):** Lichaamsreacties gaan vooraf aan de emotie; de emotie ontstaat door de gewaarwording van deze reacties [37](#page=37).
* **Centrale theorie (Cannon-Bard):** Bepaalde hersendelen zijn direct verantwoordelijk voor emoties, waarbij emotionele belevingen en autonome lichaamsveranderingen gelijktijdig ontstaan [38](#page=38).
#### 4.3.2 Cognitieve theorieën
* **Cognitieve activeringstheorie (Schachter & Singer, tweefactorentheorie):** Emoties ontstaan door de interactie tussen fysiologische opwinding en de cognitieve labeling (etikettering) ervan. De interpretatie van de situatie bepaalt welke emotie wordt ervaren [38](#page=38).
> **Tip:** Bij het toedienen van adrenaline en het niet correct informeren van proefpersonen (bv. als vitamines) ervoeren ze verschillende emoties (vrolijkheid, kwaadheid) afhankelijk van de situatie, wat de theorie ondersteunt [38](#page=38).
* **Cognitieve inschattingstheorie (Magda Arnold):** Arousal ontstaat na een vluchtige inschatting (appraisal) van de situatie, wat leidt tot een actie-tendens die onbewust is, maar achteraf bewust gevoeld kan worden. Verkeerde labeling van arousal kan leiden tot misinterpretatie van emoties [38](#page=38).
### 4.4 Emotieregulatie en toepassingen
Het is zinvol om stil te staan bij hoe we ons voelen, omdat emoties informatie bevatten over onze behoeften en zelfzorg bevorderen. Onderdrukte emoties kunnen echter leiden tot lichamelijke klachten en ziekten [38](#page=38) [39](#page=39).
#### 4.4.1 Emotieregulatie benadering (RULER)
De RULER-benadering van dr. Marc Brackett helpt bij het reguleren van emoties [39](#page=39):
* **R (Recognizing):** Zelfbewustzijn, pauzeren, ademen en 'inchecken' om de eigen emoties te herkennen [39](#page=39).
* **U (Understanding):** Identificeren van onderliggende thema's en het onderscheid tussen verschillende emoties, inclusief meta-emoties [39](#page=39).
* **L (Labeling):** Correct benoemen van emoties, wat afstand creëert en overweldiging vermindert [39](#page=39).
* **E (Expressing):** Het delen van emoties met anderen, wat de relatie verdiept [39](#page=39).
* **R (Regulating):** Emoties behouden, versterken of verminderen door middel van coping en zelfzorg [39](#page=39).
Het is cruciaal om jezelf toestemming te geven om alle emoties te voelen, aangezien ongevoelde emoties zich kunnen 'metastaseren' naar lichamelijke klachten. Het reguleren van de emoties van anderen is eveneens belangrijk [39](#page=39).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Waarnemen | Het proces waarbij informatie uit de zintuigen wordt ontvangen, verwerkt en geïnterpreteerd om een betekenisvol beeld van de omgeving te vormen. Dit is een subjectieve constructie van de hersenen. |
| Gewaarwording (sensatie) | Het directe resultaat van een prikkeling van de zintuigen, zoals licht, donker, kleuren, geluiden of druk. Het zijn de ruwe, onbewerkte impulsen die binnenkomen. |
| Waarneming (percept) | Het resultaat van diepgaandere verwerkingsprocessen, waarbij betekenisvolle gehelen worden herkend in de binnenkomende informatie, zoals een melodie, een smaak of een gezicht. |
| Transductie | Het proces waarbij fysieke prikkels (zoals licht of geluid) worden omgezet in zenuwimpulsen die door het zenuwstelsel kunnen worden doorgegeven en verwerkt door de hersenen. |
| Exteroceptieve zintuigen | Zintuigen die informatie van buiten het lichaam waarnemen, onderverdeeld in afstandszintuigen (zicht, gehoor, reuk) en nabijheidszintuigen (tast, smaak). |
| Interoceptieve zintuigen | Zintuigen die informatie van binnen het lichaam waarnemen, zoals de toestand van inwendige organen. |
| Proprioceptieve zintuigen | Zintuigen die de positie van het eigen lichaam en de bewegingen ervan registreren, zoals de bewegingszin en de evenwichtszin. |
| Adequate prikkel | De energievorm waarvoor een specifieke receptor het meest gevoelig is en waarmee deze optimaal kan reageren, zoals lichtenergie voor het oog. |
| Absolute drempel (detectiedrempel) | De minimale intensiteit die een prikkel moet hebben om door een organisme waargenomen te kunnen worden. |
| Verschildrempel (differentiële drempel) | Het minimumverschil tussen twee prikkels dat nodig is om deze van elkaar te kunnen onderscheiden. |
| Wet van Weber | Stelt dat het juist waarneembare verschil tussen twee prikkels een constante fractie is van de uitgangsintensiteit van de prikkel. |
| Selectieve aandacht | Het proces waarbij de hersenen selectief prikkels verwerken en andere negeren om overstimulatie te voorkomen en de focus te behouden. Dit kan zowel passief als actief gebeuren. |
| Habituatie | Een vorm van leren waarbij het bewustzijn went aan onveranderlijk binnenkomende prikkels, waardoor deze na verloop van tijd genegeerd worden. |
| Gestaltpsychologie | Een stroming binnen de psychologie die stelt dat de mens prikkels organiseert tot betekenisvolle gehelen (gestalten), waarbij het geheel meer is dan de som van de delen. |
| Wetten van de Gestalt | Principes die beschrijven hoe prikkels automatisch worden gestructureerd tot gehelen, zoals de wet van nabijheid, gelijkheid, gemeenschappelijk lot, geslotenheid en continuïteit. |
| Bottom-up proces | Een verwerkingsproces waarbij de waarneming wordt opgebouwd vanuit individuele, enkelvoudige stimuli die vanuit de zintuigen binnenkomen. |
| Top-down proces | Een verwerkingsproces waarbij reeds bestaande kennis, schema's en organisatieprincipes vanuit de hersenen inputmateriaal beïnvloeden en structureren. |
| Waarnemingsconstantie | Het fenomeen waarbij objecten op een vrij constante manier worden waargenomen, ondanks continue veranderingen in de prikkels die de zintuigen bereiken (bv. grootte-, vorm-, kleurconstantie). |
| Waarnemingsillusie | Een foutieve waarneming die ontstaat door de normale verwerkingsmechanismen van de hersenen toe te passen op ongebruikelijke prikkelsituaties. |
| Expliciet geheugen | Geheugen dat bewust kan worden opgeroepen, zoals feiten en gebeurtenissen. |
| Impliciet geheugen | Geheugen dat onbewust het gedrag beïnvloedt, zoals aangeleerde vaardigheden. |
| Zintuiglijk geheugen (sensorisch geheugen) | Een kortstondig geheugen dat een mentaal beeld van zintuigsignalen vasthoudt, vergelijkbaar met waarneming. |
| Kortetermijngeheugen (werkgeheugen) | Een geheugen dat informatie voor korte tijd vasthoudt en actief verwerkt, essentieel voor gedrag en het vormen van blijvende sporen. |
| Langetermijngeheugen | Een geheugen met een grote opslagcapaciteit dat informatie voor langere perioden bewaart. |
| Inprenting | Het proces van het opslaan van informatie in het geheugen, wat resulteert in een structureel spoor. |
| Onderhoudend herhalen (maintenance rehearsal) | Het herhalen van informatie om deze langer in het kortetermijngeheugen vast te houden. |
| Bewerkend herhalen (elaborate rehearsal) | Het actief verwerken en verbinden van informatie, vaak met behulp van reeds bestaande kennis, om het duurzamer in het geheugen op te slaan. |
| Cues (ophaalaanwijzingen) | Informatie die helpt bij het oproepen van herinneringen uit het geheugen, zoals externe omstandigheden of interne gemoedstoestanden. |
| Latentieperiode | De tijdsperiode tussen het inprenten van informatie en het moment van reproductie, waarin de herinnering tijdelijk afwezig is uit het bewustzijn. |
| Vergeten | Het verdwijnen van informatie uit het geheugen of het onvermogen om deze op te diepen. |
| Geheugenvervorming (paramnesie) | Een herinnering waarbij de opgeroepen inhoud niet meer overeenstemt met de oorspronkelijke inprenting. |
| Vergeetcurve van Ebbinghaus | Een grafische weergave die laat zien hoe de hoeveelheid geleerde informatie afneemt over de tijd. |
| Interferentietheorie | Een verklaring voor vergeten, waarbij nieuwe informatie bestaande herinneringen verstoort of omgekeerd. |
| Spoorvaltheorie | Een theorie die stelt dat geheugensporen vervagen als ze niet regelmatig worden geactiveerd of herhaald. |
| Flashbulb memories (lichtflitsherinneringen) | Zeer levendige en gedetailleerde herinneringen aan emotioneel geladen gebeurtenissen. |
| Intentioneel leren | Leren met de expliciete bedoeling om een specifieke vaardigheid of kennis te verwerven. |
| Spontaan leren | Leren dat plaatsvindt zonder expliciete intentie, zoals het vormen van gewoonten of gewenning. |
| Habituatie | Het negeren van herhaalde, onveranderlijke prikkels, beschouwd als een basale vorm van leren. |
| Klassieke conditionering | Een leervorm waarbij een neutrale prikkel (voorwaardelijke prikkel) door herhaalde koppeling met een onvoorwaardelijke prikkel een voorwaardelijke reactie uitlokt. |
| Operante conditionering | Een leervorm waarbij gedrag wordt aangepast op basis van de consequenties (bekrachtiging of straf) die erop volgen. |
| Wet van het effect (Thorndike) | Stelt dat gedrag dat leidt tot bevredigende consequenties waarschijnlijker wordt, terwijl gedrag dat leidt tot onbevredigende consequenties minder waarschijnlijk wordt. |
| Bekrachtiging | Een prikkel die de kans op het optreden van een bepaald gedrag vergroot. |
| Positieve bekrachtiging | Het toevoegen van een prettige prikkel om gedrag te versterken. |
| Negatieve bekrachtiging | Het wegnemen van een onprettige prikkel om gedrag te versterken. |
| Straf | Een prikkel die de kans op het optreden van een bepaald gedrag verkleint. |
| Positieve straf | Het toedienen van een onprettige prikkel om gedrag te verminderen. |
| Negatieve straf | Het wegnemen van een prettige prikkel om gedrag te verminderen. |
| Uitdoving (extinctie) | Het afnemen van een aangeleerd gedrag wanneer de bekrachtiging ervan stopt. |
| Prikkelgeneralisatie | Het optreden van een voorwaardelijke reactie bij prikkels die lijken op de oorspronkelijke voorwaardelijke prikkel. |
| Prikkeldiscriminatie | Het leren om onderscheid te maken tussen prikkels, zodat alleen de specifieke voorwaardelijke prikkel de reactie uitlokt. |
| Hogere-orde-conditionering | Een proces waarbij een neutrale prikkel na associatie met een voorwaardelijke prikkel zelf een voorwaardelijke prikkel wordt. |
| Contingentie | De samenhang of voorspelbaarheid tussen gebeurtenissen, zoals tussen een prikkel en de daaropvolgende reactie. |
| Aversieve conditionering | Conditionering met behulp van onaangename prikkels, vaak gebruikt om ongewenst gedrag af te leren. |
| Modeling (plaatsvervangend leren) | Leren door het observeren en imiteren van het gedrag van anderen. |
| Latent leren | Leren dat plaatsvindt zonder directe bekrachtiging of demonstratie van het gedrag, en dat pas zichtbaar wordt wanneer er een aanleiding is om het te gebruiken. |
| Denken | Het doelgericht met elkaar in verband brengen van ideeën, het redeneren, en het bedenken van oplossingen. |
| Begrip (concept) | Een mentale representatie die verwijst naar gemeenschappelijke kenmerken binnen een reeks objecten, handelingen of situaties. |
| Schema | Een gestructureerde verzameling van informatie die in de geest verbonden is met een bepaald object of gebeurtenis. |
| Script | Een schema dat de verwachte reeks van activiteiten of handelingen beschrijft die passen binnen een specifieke situatie. |
| Propositie (bewering) | Een relatie tussen begrippen die kan dienen als materiaal voor verdere denkprocessen en redeneringen. |
| Redeneren | Het logisch verbinden van bestaande kennis om tot nieuwe inzichten of conclusies te komen. |
| Syllogisme | Een eenvoudige vorm van redeneren waarbij uit twee premissen een conclusie wordt afgeleid. |
| Duale-procestheorie | Een theorie die twee verschillende denkstijlen onderscheidt: Systeem 1 (heuristisch, intuïtief) en Systeem 2 (analytisch, doordacht). |
| Heuristiek | Een snelle, intuïtieve denkwijze of vuistregel die vaak tot een oplossing leidt, maar niet altijd gegarandeerd nauwkeurig is. |
| Algoritme | Een systematische reeks stappen die gegarandeerd tot de juiste oplossing van een probleem leidt, maar vaak omslachtig is. |
| Suggestieve vraagstelling | De manier waarop een vraag wordt geformuleerd, die de antwoordsuggestie al stuurt. |
| Framing | Het presenteren van informatie op een zodanige manier dat de beoordeling van de ontvanger in een bepaalde richting wordt gestuurd. |
| Sofisme (drogreden) | Een schijnbaar correcte, maar feitelijk onjuiste redenering of uitspraak, vaak bedoeld om verwarring te zaaien. |
| Instellingseffect | Het blindelings toepassen van reeds geleerde strategieën op nieuwe problemen die slechts oppervlakkig lijken op het origineel. |
| Beschikbaarheidsheuristiek | De neiging om de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis te beoordelen op basis van hoe gemakkelijk voorbeelden ervan uit het geheugen kunnen worden opgeroepen. |
| Representativiteitsheuristiek | De neiging om de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis te beoordelen op basis van hoe goed deze overeenkomt met een stereotype of prototype, ongeacht statistische frequentie. |
| Confirmatiebias (bevestigingseffect) | De neiging om informatie die overeenkomt met bestaande overtuigingen te zoeken en meer gewicht toe te kennen dan aan tegenstrijdige informatie. |
| Illusoire waarheidseffect | Het fenomeen dat herhaalde informatie betrouwbaarder overkomt en eerder geloofwaardig wordt geacht, zelfs als deze onjuist is. |
| Blijvend-invloedseffect | Het aanhouden van een overtuiging, zelfs nadat deze is weerlegd, omdat de oorspronkelijke informatie een blijvende indruk heeft achtergelaten. |
| Kritisch denken | Een denkproces dat gericht is op het evalueren van informatie, het in twijfel trekken van aannames en het vormen van weloverwogen oordelen. |
| Emotie | Een intense, kortdurende psychofysiologische reactie die gepaard gaat met een subjectieve beleving, lichamelijke veranderingen en expressief gedrag. |
| Gevoel | Een minder intense en langduriger affectieve toestand dan een emotie, zonder duidelijke lichaamsreacties. |
| Stemming | Een vage, aanhoudende gemoedstoestand die langer duurt dan een emotie en geen directe aanleiding heeft. |
| Affect | De algemene term voor de subjectieve beleving van emoties en gevoelens. |
| Dynamisch-affectieve component | Het aspect van gedrag dat gerelateerd is aan emoties, motivatie en behoeftetoestanden. |
| Autonoom zenuwstelsel | Het deel van het zenuwstelsel dat onwillekeurige lichaamsfuncties regelt, zoals hartslag en ademhaling, en een belangrijke rol speelt bij emoties. |
| Sympathische zenuwstelsel | Het deel van het autonome zenuwstelsel dat het lichaam voorbereidt op actie (fight-or-flight). |
| Parasympathische zenuwstelsel | Het deel van het autonome zenuwstelsel dat het lichaam in rust brengt en energie conserveert. |
| Hormonen | Chemische stoffen geproduceerd door endocriene klieren die via de bloedbaan communiceren en diverse lichaamsfuncties beïnvloeden, waaronder emotionele reacties. |
| Adrenaline en Noradrenaline | Stresshormonen die het lichaam in een staat van paraatheid brengen tijdens emotionele reacties. |
| Cortisol | Een stresshormoon dat helpt bij het omzetten van energievoorraden en het remmen van het immuunsysteem bij langdurige stress. |
| Fight-or-flight-reactie | Een instinctieve reactie op gevaar waarbij het lichaam zich voorbereidt op vechten of vluchten. |
| Tend-and-befriend-respons | Een reactie op stress, met name bij vrouwen, waarbij zorg voor het kroost en het zoeken van sociale steun centraal staat. |
| Stress | De fysiologische en psychologische reactie van het lichaam op levensverstorende gebeurtenissen (stressoren). |
| Stressoren | Oorzaken van stress, die acuut (grote gebeurtenissen) of chronisch (dagelijkse beslommeringen) kunnen zijn. |
| Algemene aanpassingssyndroom (GAS) | Een drie-fasenmodel (alarm, weerstand, uitputting) dat de fysiologische reactie van het lichaam op langdurige stress beschrijft. |
| Copingstrategieën | Manieren waarop mensen omgaan met stress, onderverdeeld in probleemgerichte (aanpakken van de stressor) en emotiegerichte (aanpakken van de emotionele reacties) coping. |
| Geluk | Een subjectieve staat van welzijn, gekenmerkt door positieve emoties, engagement en een gevoel van betekenis. |
| Flow | Een staat van optimale ervaring waarbij iemand volledig opgaat in een activiteit, die moeiteloos en energiek aanvoelt. |
| Emotiecirkel | Een model dat basisemoties weergeeft en hoe deze kunnen mengen om complexere emoties te vormen. |
| Expressie van emoties | De uiterlijke signalen, zoals gelaatsuitdrukkingen en lichaamshoudingen, waarmee emoties worden gecommuniceerd. |
| Display rules | Cultureel bepaalde normen die bepalen wanneer, hoe en in welke mate emoties worden geuit. |
| Perifere theorie van emoties (James-Lange) | Een theorie die stelt dat lichamelijke reacties de oorzaak zijn van emotionele belevingen. |
| Centrale theorie van emoties (Cannon-Bard) | Een theorie die stelt dat emotionele belevingen en lichamelijke reacties gelijktijdig ontstaan door activiteit in de hersenen. |
| Cognitieve activeringstheorie (Schachter-Singer) | Een theorie die stelt dat emoties ontstaan door de interpretatie (cognitieve labeling) van een algemene fysiologische opwindingstoestand, afhankelijk van de situatie. |
| Cognitieve inschattingstheorie (Magda Arnold) | Een theorie die benadrukt dat de beoordeling (appraisal) van een situatie leidt tot fysiologische opwinding en de daaruit voortvloeiende emotie. |
| Emotieregulatie | Het proces van het beïnvloeden van emoties, inclusief hun intensiteit, duur en expressie, om beter om te kunnen gaan met uitdagende situaties. |