Cover
Jetzt kostenlos starten PW hoorcollege 2.docx
Summary
# Benaderingswijzen van psychodiagnostiek
Dit onderwerp behandelt de twee hoofdbenaderingen binnen de psychodiagnostiek: de statistische en de klinische benadering, en benadrukt het belang van een geïntegreerde aanpak.
## 1. Benaderingswijzen van psychodiagnostiek
Het doel van psychodiagnostisch werken is het vormen van een totaalbeeld van de cliënt door middel van beschrijvingen. Binnen de psychodiagnostiek zijn er twee fundamentele benaderingen: de statistische en de klinische benadering.
### 1.1 De statistische benadering
De statistische benadering vertrekt vanuit empirische evidentie en richt zich op het cijfermatig beschrijven en voorspellen van gedrag. Het resultaat van de meting is hierbij het belangrijkst, en statistiek speelt een cruciale rol. Deze benadering is objectief en onderbouwd. Resultaten uit testen worden gebruikt om uitspraken te doen over de cliënt, zoals bij een IQ-test. De uitkomst is leidend. Deze benadering hangt samen met de nomothetische benadering.
#### 1.1.1 Statistische benadering in de praktijk
In de praktijk worden testscores gebruikt om een profiel te bepalen. De interpretatie begint vanuit normgegevens. Gespreks- en observatiegegevens worden wel meegenomen, maar staan niet centraal. De uitslag is altijd een kansuitspraak.
### 1.2 De klinische benadering
De klinische benadering erkent de uniciteit van ieder persoon; de aandachtsproblemen van persoon A kunnen verschillen van die van persoon B en vereisen daardoor een andere aanpak. Deze benadering richt zich op het beschrijven en verklaren van de individuele dynamiek. Er wordt gekeken naar de werkhouding van de cliënt, waarbij de manier waarop resultaten worden behaald even belangrijk is als het resultaat zelf. De weg die wordt afgelegd naar de resultaten wordt ook in acht genomen. Deze benadering hangt samen met de idiografische benadering.
#### 1.2.1 Klinische benadering in de praktijk
De klinische benadering werkt breed en genuanceerd op drie niveaus:
##### 1.2.1.1 Observeren
Observeren kan alledaags of professioneel zijn. Professioneel observeren vereist bewust aandacht voor wat via de zintuigen binnenkomt en de mogelijke vertekeningen, en is doelgericht. Vragen die hierbij gesteld worden, zijn onder andere: waarom observeren we, bij wie, hoe, welke gedragingen, en hoe schrijven we dit gedrag op? Observeren dient ter beschrijving (zicht krijgen op de werkelijkheid) en verklaring (gedrag verklaren door observaties).
* **Wie observeren we?** De cliënt.
* **Wanneer observeren we?**
* **Hoe observeren we?**
* **Participerend observeren:** De observator neemt deel aan de activiteit.
* *Voordelen:* Beter begrip van gedrag, meer controle, voldoende aandacht, insider-effect.
* *Nadelen:* Te veel tegelijk doen, objectiviteit bewaren, niet overal aanwezig zijn (bias), controle-effect (cliënt gedraagt zich anders).
* **Niet-participerend observeren:** De observator doet niet mee.
* *Nadelen:* Outsider-effect, observatoreffect (gedrag verandert), risico op sociaal wenselijk gedrag.
* **Gestructureerd observeren:** Wat, wanneer en hoe wordt vooraf vastgelegd.
* **Niet-gestructureerd observeren:** Flexibele aanpak zonder voorafgaande vastleggingen.
##### 1.2.1.2 Wat observeren we?
* **Verbaal gedrag:** Wat zegt iemand, de betekenis ervan, taalgebruik, manier van communiceren.
* **Non-verbaal gedrag:** Houding, lichamelijk contact, positionering.
* **Uiterlijke gedragskenmerken:** Verzorgdheid, etc.
* **Innerlijke gedragskenmerken:** Moeilijker zichtbaar (bv. motivatie, intelligentie) en vereisen operationalisering (koppelen van gedrag aan psychologische eigenschappen).
De kwaliteit van de observatie wordt bepaald door intra- en interbeoordelaarsbetrouwbaarheid.
##### 1.2.1.3 Gespreksvoering
De testcontext wordt aangepast om afleiding te minimaliseren. De houding van de testleider is open en niet veroordelend om een veilige sfeer te creëren. De aanpak wordt aangepast aan de cliënt, bijvoorbeeld door het gebruik van andere soorten testen en een sensitieve gespreksvoering.
##### 1.2.1.4 Verslaggeving
Kwalitatieve gegevens staan centraal, kwantitatieve gegevens zijn aanvullend. Een gezonde mix is essentieel. Het doel is het nuanceren van testresultaten om misinterpretaties te voorkomen.
### 1.3 Vergelijking van de benaderingen
De klinische benadering richt zich op het beschrijven en verklaren van onderliggende causale processen op basis van kwalitatieve gegevens (bv. oorzaak-gevolgrelaties). De statistische benadering beschrijft, verklaart en voorspelt de waarschijnlijkheid van bepaald gedrag op basis van kwantitatieve gegevens.
#### 1.3.1 Voor- en nadelen
* **Klinische benadering:**
* *Voordelen:* Benadrukt belang van observaties.
* *Nadelen:* Risico op verkeerde inschatting door intuïtie, vereist objectieve aanpak.
* **Statistische benadering:**
* *Voordelen:* Snelle beeldvorming.
* *Nadelen:* Reduceren complexe werkelijkheid tot simpele getallen.
#### 1.3.2 Conclusie
Beide benaderingen kunnen op een continuüm geplaatst worden met overlap. Ze hebben hetzelfde doel: zo accuraat mogelijke uitspraken doen over het gedrag van de cliënt. Het is cruciaal om kritisch te staan tegenover eenzijdige benaderingen. Vragenlijsten en testen zijn belangrijke aanvullingen, maar niet altijd correct. Het 'best of both worlds' – een geïntegreerde aanpak – is de boodschap. In het psychodiagnostisch proces wordt vertrokken vanuit de hulpvraag, een probleemstelling afgebakend, methoden gekozen (die zowel kwantitatieve als kwalitatieve aspecten kunnen omvatten), afgenomen, resultaten verwerkt, een beeld gevormd en advies gegeven.
---
# Historiek van de psychodiagnostiek
Dit gedeelte schetst de historische ontwikkeling van de psychodiagnostiek, beginnend bij oude beschavingen tot de vroege 20e eeuw, en belicht belangrijke figuren en mijlpalen in de ontwikkeling van meetmethoden en theorieën.
### 2.1 De eerste sporen
De beginselen van psychodiagnostiek reiken ver terug in de geschiedenis, met sporen terug te vinden in oude beschavingen:
* **Oude China en HR:** Al vroeg werden er testen gebruikt voor de selectie van ambtenaren om de meest geschikte kandidaten te identificeren, vergelijkbaar met hedendaagse sollicitatieprocedures.
* **Griekenland en Rome:** In deze culturen werden eveneens selectieprocessen gehanteerd, bijvoorbeeld voor rekrutering van soldaten, waarbij zowel gesprekken als praktische proeven (zoals het drinken van water uit een kom) werden ingezet om geschiktheid te beoordelen.
* **Hippocrates en de lichaamssappen:** In de Griekse oudheid stelde Hippocrates dat ziektes een natuurlijke oorzaak hadden en dat een balans van de vier lichaamssappen (bloed, slijm, gele gal, zwarte gal) essentieel was voor zowel lichamelijke als psychische gezondheid. Dit vormde de basis voor de humeurenleer en legde een verband tussen lichaam en geest.
* **Galenus:** Deze figuur bouwde voort op Hippocrates' ideeën en koppelde de lichaamssappen aan persoonlijkheidskenmerken. Hij benadrukte het observeren, classificeren en de verbinding tussen geest en lichaam.
* **Arabische wereld:** Deze cultuur wordt gezien als de uitvinder van de psychiatrie, gekenmerkt door verfijnde observaties die leidden tot diepgaandere classificaties van psychische aandoeningen. Hersenontleding droeg bij aan het inzicht dat specifieke hersendelen bepaalde functies vervullen, wat de basis legde voor neuropsychologisch onderzoek. Behandelingen omvatten psychotherapie, kruidengeneeskunde en ergotherapie.
**Conclusie uit deze vroege perioden:** Lichaam en geest werden in kaart gebracht, inzichten over personen werden verkregen door observatie, en ziekten/aandoeningen werden geclassificeerd en behandeld.
### 2.2 De vroege voorlopers
Gedurende de latere eeuwen ontstonden specifieke benaderingen die de weg effenden voor moderne psychodiagnostiek:
* **Fysiognomie:** Dit concept, dat dateert uit de oudheid, stelde dat intellectuele en karakteriële eigenschappen konden worden afgeleid uit iemands fysieke voorkomen. Cesare Lombroso was een prominente aanhanger in de 19e eeuw.
* **Frenologie (schedelleer):** Ontstaan uit kritiek op fysiognomie, met Franz Joseph Gall als grondlegger. Johan Spurzheim populariseerde het idee dat de vorm en knobbels op de schedel konden wijzen op specifieke eigenschappen en talenten. Hoewel verouderd, droeg het bij aan het idee dat hersenontwikkeling gerelateerd kon zijn aan mentale capaciteiten.
### 2.3 Een aarzelende start
De ontwikkeling van de moderne psychiatrie had een aanzienlijke impact op de psychodiagnostiek:
* **Philippe Pinel:** Pionierde in de opvatting dat psychische stoornissen een natuurlijke oorzaak hadden en zorg behoefden. Hij legde de basis voor een begeleidende aanpak door patiënten te observeren, classificeren en hen met respect te behandelen.
* **Jean-Etienne Esquirol:** Een leerling van Pinel, breidde diens classificaties uit en verfijnde deze, wat leidde tot een vernieuwde golf in het classificeren van psychische stoornissen in Europa.
* **Edouard Séguin:** Ontwikkelde testen specifiek voor kinderen met een verstandelijke beperking, met als doel hen zelfredzamer te maken. Dit wordt gezien als een vroege vorm van psychodiagnostisch testen.
* **Experimentele psychologie (Wilhelm Wundt):** Wundt richtte zich op het verband tussen meetbare prikkels en menselijke functies. Zijn methoden omvatten exacte beschrijvingen van experimentele condities, strikte controle van variabelen, hypothesetoetsing en nauwkeurige verwerking van uitkomsten. Hij introduceerde het principe van standaardisatie, essentieel voor betrouwbare metingen, maar zag individuele verschillen als meetfouten, wat een beperking was.
### 2.4 Eugenetica en sociaal darwinisme
De ideeën van Charles Darwin over evolutie leidden tot nieuwe, zij het controversiële, ontwikkelingen:
* **Francis Galton:** Een sterke voorstander van eugenetica en sociaal darwinisme. Hij paste Darwins ideeën toe op de samenleving en was de eerste die geïnteresseerd was in individuele verschillen en de objectivering van psychodiagnostiek. Galton geloofde dat mentale eigenschappen erfelijk waren. Zijn werk legde de basis voor het systematiseren van diagnostiek, het inzetten van objectieve metingen, en het toepassen van statistiek op testresultaten (betrouwbaarheid en validiteit).
* **James McKeen Cattell:** Deed uitgebreid onderzoek naar individuele verschillen en introduceerde de term 'mental tests'. Hij streefde naar precisie in metingen, vergelijkbaar met fysica, en focuste op het meten van mentale vaardigheden door middel van experimenten.
* **Clark Wissler:** Een leerling van Cattell, onderzocht verbanden tussen 'mental tests' en examenresultaten. Zijn bevindingen waren echter teleurstellend; de testen bleken weinig onderling verband te hebben, wat het belang van begripsvaliditeit onderstreepte (testen moeten meten wat ze beogen te meten).
### 2.5 De eerste echte intelligentietest
De ontwikkeling van een gestandaardiseerde meting van intelligentie markeerde een cruciale mijlpaal:
* **Alfred Binet en Théodore Simon:** Ontwikkelden de Binet-Simon-test, gericht op de selectie van kinderen voor gespecialiseerd onderwijs. Deze test kende opdrachten van oplopende moeilijkheidsgraad en bepaalde de 'mentale leeftijd' van een kind. De test bood een voorspellende waarde voor schoolprestaties, hoewel er kritiek was op de begripsvaliditeit (werd er wel échte intelligentie gemeten?).
* **De Amerikaanse heroriëntering (Henry Goddard en Lewis Terman):** Zij werkten de Stanford-Binet-test uit, een universele standaard die het IQ verder kwantificeerde. Ook ontwikkelden zij non-verbale IQ-testen en normgroepen, waarmee ze echter ook als doel hadden om 'minder waardige' individuen en groepen te identificeren, wat leidde tot controversiële toepassingen in immigratiebeleid.
### 2.6 De verdere evolutie
De ontwikkeling van psychodiagnostiek zette zich voort met nieuwe technieken en modellen:
* **Van individuele naar collectieve tests:** Tijdens de Eerste Wereldoorlog leidde de behoefte aan snelle selectie van rekruten tot de ontwikkeling van de Army tests (Alfa en Beta). Deze tests, hoewel tijdsgebonden en met een bepaalde moeilijkheidsgraad, werden later geanalyseerd en hadden impact op het immigratiebeleid.
* **Correlaties (Karl Pearson):** Pearson ontwikkelde het concept van correlaties om de mate te meten waarin twee verschillende tests dezelfde eigenschap meten.
* **Factoranalyse (Charles Spearman):** Spearman ontdekte een gemeenschappelijke factor 'g' (algemene intelligentie) waaruit verschillende deelvaardigheden (s-factoren) voortkwamen. Hij toonde aan dat testresultaten onderling correleerden, wat wees op een onderliggende gemeenschappelijke eigenschap.
* **Het CHC-model (Raymond Cattell, John Horn, John Carroll):** Dit model bouwde voort op Spearman's werk door de s-factoren verder te concretiseren (bv. vloeiende en gekristalliseerde intelligentie, KTG, LTG, visuele en auditieve verwerking) en breidde dit uit met nauwe cognitieve vaardigheden.
### 2.7 Het meten van andere eigenschappen
Naast intelligentie werden ook andere psychologische eigenschappen systematisch gemeten:
* **Ontwikkeling van vorderingstesten (Thorndike):** Thorndike bekritiseerde intelligentietests omdat ze geen zicht boden op het potentieel van leerlingen. Hij pleitte voor het meten van aparte vaardigheden en ontwikkelde vorderingstesten, waaronder gestandaardiseerde en longitudinale testen (bv. leerlingenvolgsystemen).
* **Persoonlijkheids- en attitudetests:** De meting hiervan ging van observatie en klinische interviews naar persoonlijkheidsvragenlijsten, attitudemetingen en projectieve tests.
**Tip:** Houd er rekening mee dat psychometrisch onderbouwde meetresultaten essentieel zijn voor kwalitatieve psychodiagnostiek. Dit omvat betrouwbaarheid, validiteit, standaardisatie, objectiviteit, normering, reikwijdte, aanvaardbaarheid, onpartijdigheid en efficiëntie.
**Tip:** Psychologische testen kunnen worden onderverdeeld op basis van de toepassing (individueel vs. groep), het materiaal, de opbouw van items, en het soort gedrag dat gemeten wordt (prestatieniveau, gedragswijze).
**Voorbeelden van testindelingen:**
* **Prestatieniveau testen:** Enkelvoudige en veelvoudige algemene niveautests, specifieke niveautesten (bv. Raven, D2), en vorderingentesten (bv. leerlingenvolgsysteem).
* **Gedragswijze testen:** Observatietesten, somato-fysiologische metingen, zelfbeoordelingen (interessetesten, waarden-/attitudetests, persoonlijkheids-/pathologievragenlijsten), en projectieve technieken (perceptie-, interpretatie-, expressie-, constructie-, associatie-, en keuzetests).
---
# Soorten psychologische testen en hun kenmerken
Dit onderdeel introduceert de diverse soorten psychologische testen, hun definities, de kenmerken van een goede test (betrouwbaarheid, validiteit, standaardisatie, objectiviteit, normering) en de verschillende domeinen waarin ze worden toegepast.
### 3.1 De kenmerken van een goede psychologische test
Een psychologische test is een systematische beoordelingsprocedure gericht op het registreren van psychologische eigenschappen en het operationaliseren van deze eigenschappen door middel van psychometrisch onderbouwde meetresultaten. Om van een kwaliteitsvol instrument te spreken, dient een test te voldoen aan verschillende psychometrische kwaliteiten: betrouwbaarheid, validiteit, standaardisatie, objectiviteit en normering.
#### 3.1.1 Betrouwbaarheid
Betrouwbaarheid verwijst naar de standvastigheid van een meting. Een betrouwbare test levert op verschillende tijdstippen, onder vergelijkbare omstandigheden, nagenoeg dezelfde resultaten op. Variatie in resultaten duidt op een gebrek aan betrouwbaarheid.
#### 3.1.2 Validiteit
Validiteit houdt in dat de test meet wat ze beweert te meten. Een test voor lengte zou bijvoorbeeld een meetlint moeten gebruiken, geen weegschaal. Het is cruciaal om na te gaan of een test daadwerkelijk de beoogde psychologische eigenschap accurate meet.
#### 3.1.3 Standaardisatie
Standaardisatie zorgt ervoor dat een test steeds in vergelijkbare situaties wordt afgenomen. Dit omvat de testafnamecontext (bv. een stille ruimte), de manier van testafname en de vaardigheid van de testleider. Door deze gestandaardiseerde procedures wordt de invloed van externe factoren en de testleider op de resultaten geminimaliseerd, wat de nauwkeurigheid van de meting bevordert.
#### 3.1.4 Objectiviteit
Objectiviteit betekent dat de onderzoeker geen invloed heeft op de resultaten. Dit wordt nagestreefd door standaardisatie en door het hanteren van duidelijke richtlijnen voor interpretatie en analyse. Objectieve scoring vermijdt dubbelzinnigheid en zorgt voor consistente interpretaties, ongeacht wie de test afneemt of nakijkt.
#### 3.1.5 Normering
Normering voorziet in een referentiegroep waarmee de behaalde testresultaten vergeleken kunnen worden. Deze normgroep moet representatief zijn voor de populatie waarvoor de test bedoeld is en voldoende groot om valide uitspraken te kunnen doen. Dit maakt het mogelijk om individuele resultaten te plaatsen in de context van anderen met vergelijkbare kenmerken (bv. leeftijd, geslacht).
#### 3.1.6 Overige kenmerken
Naast de kernkenmerken zijn ook de volgende aspecten van belang:
* **Reikwijdte:** Het domein aan psychologische eigenschappen dat een test meet, evenals de diversiteit aan personen waarvoor de test bedoeld is (bv. leeftijdsgroepen, specifieke populaties).
* **Aanvaardbaarheid (Indruksvaliditeit):** De mate waarin een test acceptabel is voor de geteste persoon. Een zekere mate van transparantie is wenselijk, maar te veel transparantie kan leiden tot sociaal wenselijke antwoorden of 'faking'.
* **Onpartijdigheid (Bias):** De test mag niet systematisch anders worden ingevuld door bepaalde groepen mensen. Aandacht voor culturele geladenheid, taal en de mogelijke vooroordelen van de testleider is hierbij cruciaal.
* **Praktische aspecten:** Kosten en efficiëntie spelen een rol. Hoewel testen kostbaar kunnen zijn, bieden ze vaak waardevolle informatie in een relatief korte tijd.
### 3.2 Soorten psychologische testen
Psychologische testen kunnen worden ingedeeld op verschillende manieren, waaronder op basis van de individuele versus groepstoepassing, het gebruikte materiaal, de testopbouw en het soort gedrag dat wordt gemeten.
#### 3.2.1 Indeling naar toepassing
* **Individuele testen:** Leveren veel informatie op en maken gelijktijdige observatie mogelijk.
* **Groepstesten:** Minder observatiegegevens, maar wel tijds- en kostenefficiënter.
#### 3.2.2 Indeling naar materiaal
Testen kunnen digitaal, op papier, of met specifiek testmateriaal (zoals puzzels) worden afgenomen.
#### 3.2.3 Indeling naar testopbouw (Items)
Vragenlijsten kunnen open of gesloten vragen bevatten.
#### 3.2.4 Indeling naar gemeten gedrag
Dit is de meest uitgebreide indeling:
##### 3.2.4.1 Prestatieniveau testen
Deze testen meten het kunnen van een individu, vaak gericht op cognitieve vaardigheden.
* **Enkelvoudige algemene niveautests:** Bieden een globale schatting van het intelligentieniveau (bv. een totaal IQ).
* **Veelvoudige algemene niveautests:** Meten zowel het algemene intelligentieniveau als specifieke cognitieve vaardigheden.
* **Specifieke niveautests:** Meten zeer specifieke aspecten van intelligentie, geschiktheid of andere niet-intelligentiefactoren (bv. aandacht, geheugencapaciteit, dagelijkse zelfredzaamheid).
* **Vorderingentests:** Meten de mate waarin een training, ontwikkeling of doel is bereikt (bv. leerlingenvolgsystemen).
##### 3.2.4.2 Testen voor gedragswijze
Deze testen meten gedrag, wat complexer en uitdagender is dan prestaties meten, mede door minder sterke veralgemeenbaarheid, afwezigheid van objectieve externe criteria en beperkte stabiliteit.
* **Observatietesten:** Fysiek gedrag wordt door een externe beoordelaar geobserveerd en gescoord. Dit kan individueel of in groepen, gestructureerd of ongestructureerd, participerend of niet-participerend plaatsvinden.
* **Somato-fysiologische metingen:** Meten de link tussen lichamelijke kenmerken en psychologische kenmerken, gebruikmakend van technieken zoals EEG of scans.
* **Zelfbeoordelingen:** De cliënt vult zelf een vragenlijst in. Dit omvat interessetesten, waarden- en attitudetests, persoonlijkheidsvragenlijsten en psychopathologievragenlijsten. Aandachtspunten zijn de mogelijkheid tot onvoldoende zelfkennis, onbegrip of verkeerde interpretatie.
* **Projectieve technieken:** Zeer subjectieve instrumenten die een kritische benadering vereisen. Ze worden onderverdeeld in perceptietests, interpretatietests, expressietests, constructietests, associatietests en keuzetests. De interpretatie van de antwoorden kan onbewuste persoonlijkheidskenmerken en mogelijke stoornissen aan het licht brengen.
### 3.3 Domeinen van psychologische testen
Psychologische testen worden ingezet in diverse domeinen:
* **Individuele Beoordeling:**
* **Sterktes en zwaktes:** Profielanalyse voor gerichte zorg.
* **Voorspellingen:** Toekomstige prestaties (bv. studiekeuze).
* **Keuzemogelijkheden:** Begeleiding bij studiekeuzes.
* **Vergelijkend onderzoek:** Vergelijking met normgroepen (interindividueel) of met de cliënt zelf over tijd (intra-individueel).
* **Beschrijvingen/verklaringen:** Gedrag, prestaties, en oorzaken van problemen.
* **Probleemanalyse:** Een totaalbeeld van de cliënt schetsen.
* **Groepsbeoordeling:**
* **Vergelijkend onderzoek:** Verschillen tussen groepen (bv. op basis van leeftijd, geslacht, studierichting).
* **Diagnoses:** Vergelijking van individuen met criteria van groepen met specifieke aandoeningen.
* **Situatie- en Methodebeoordeling:**
* **Conclusies inzake variërende experimentele variabelen:** Nagaan van effecten van interventies of wijzigingen (bv. aanpassing van onderwijsmethoden).
### 3.4 Historiek van psychodiagnostiek
De geschiedenis van psychodiagnostiek kent een lange evolutie, vanaf vroege vormen van selectie en classificatie tot de ontwikkeling van gestandaardiseerde tests.
* **De eerste sporen:** Vroege beschavingen zoals het oude China en Griekenland pasten al selectieprocedures toe voor ambtenaren en soldaten. Hippocrates en Galenus legden verbanden tussen lichaamssappen en persoonlijkheid. De Arabische wereld ontwikkelde verfijnde observaties en classificaties.
* **De vroege voorlopers:** Fysiognomie (karaktereigenschappen afleiden uit fysieke voorkomen) en frenologie (schedelleer) waren vroege, zij het onwetenschappelijke, pogingen om psychologische eigenschappen te meten.
* **Een aarzelende start:** De moderne psychiatrie met Pinel en Esquirol legde de basis voor het observeren en classificeren van psychische stoornissen. Séguin ontwikkelde vroege testen voor kinderen met een verstandelijke beperking. De experimentele psychologie van Wundt introduceerde het belang van standaardisatie.
* **Eugenetica en sociaal darwinisme:** Hoewel controversieel, droegen Galton en Cattell bij aan de interesse in individuele verschillen en de objectivering van psychodiagnostiek door middel van testen en statistiek.
* **De eerste echte intelligentietest:** Binet en Simon ontwikkelden de Binet-Simon-test om kinderen te identificeren die speciaal onderwijs nodig hadden, wat de basis legde voor intelligentietests en het concept van mentale leeftijd.
* **De Amerikaanse heroriëntatie:** Goddard en Terman ontwikkelden de Stanford-Binet-test en kwantificeerden het IQ verder, wat leidde tot de ontwikkeling van non-verbale IQ-testen en normgroepen.
* **Verdere evolutie:** De ontwikkeling van collectieve tests (Army Alpha en Beta) tijdens WOI en latere statistische technieken zoals correlaties (Pearson) en factoranalyse (Spearman, Cattell, Horn) verfijnden de psychometrische basis van testen. Carroll bracht de CHC-model verder uit.
* **Meten van andere eigenschappen:** Naast intelligentie werden ook persoonlijkheids-, attitudetests, en vorderingstests ontwikkeld. Projectieve technieken boden een meer kwalitatieve benadering van persoonlijkheidsanalyse.
> **Tip:** Het is essentieel om kritisch te blijven staan tegenover eenzijdige benaderingen en een "best of both worlds" strategie te hanteren, waarbij de sterktes van zowel klinische als statistische methoden worden gecombineerd.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Psychodiagnostisch werken | Het proces waarbij psychologische methoden en technieken worden ingezet om een persoon te beoordelen, te beschrijven en te verklaren, met als doel het vormen van een beeld voor verdere advisering of interventie. |
| Statistische benadering | Een benadering binnen de psychodiagnostiek die vertrekt vanuit empirische evidentie en cijfermatige gedragsbeschrijvingen, voorspellingen, en waarbij het resultaat van metingen centraal staat en statistiek een grote rol speelt. |
| Klinische benadering | Een benadering binnen de psychodiagnostiek die de uniciteit van elk individu benadrukt, de individuele dynamiek beschrijft en verklaart, waarbij de manier waarop resultaten worden bereikt even belangrijk is als het resultaat zelf. |
| Nomothetische benadering | Een wetenschappelijke benadering die zoekt naar algemene wetten en principes die op grote groepen van toepassing zijn, vaak geassocieerd met de statistische benadering in de psychodiagnostiek. |
| Idiografische benadering | Een wetenschappelijke benadering die zich richt op het individuele en unieke, waarbij het accent ligt op de specifieke kenmerken en de context van een individu, vaak geassocieerd met de klinische benadering. |
| Observeren | Het bewust richten van de aandacht op wat via de zintuigen binnenkomt, met als doel gedrag te beschrijven, verklaren of verkrijgen van inzicht in een situatie, waarbij zowel alledaagse als professionele vormen worden onderscheiden. |
| Participerend observeren | Een observatiemethode waarbij de observator deelneemt aan de activiteit die geobserveerd wordt om zo een dieper begrip te krijgen van de context en de gedragingen van de geobserveerde personen. |
| Niet-participerend observeren | Een observatiemethode waarbij de observator de activiteit observeert zonder eraan deel te nemen, wat kan leiden tot een meer objectieve blik maar ook tot een minder diepgaand begrip van de context. |
| Gestructureerd observeren | Een observatiemethode waarbij vooraf wordt vastgelegd wat, wanneer en hoe er geobserveerd zal worden, wat zorgt voor een gerichte en systematische aanpak. |
| Niet-gestructureerd observeren | Een observatiemethode waarbij de observator zonder voorafgaande planning de waarnemingen laat plaatsvinden, wat flexibiliteit biedt maar ook kan leiden tot een minder gerichte aanpak. |
| Verbaal gedrag | De mondelinge communicatie van een persoon, inclusief de inhoud, de betekenis, het taalgebruik en de manier waarop deze wordt geuit. |
| Non-verbaal gedrag | Gedrag dat niet met woorden wordt uitgedrukt, zoals lichaamshouding, gezichtsuitdrukkingen, oogcontact en gebaren, dat mede de communicatie bepaalt. |
| Uiterlijke gedragskenmerken | Observeerbare fysieke kenmerken van een persoon, zoals kleding, verzorging en algemene presentatie, die indrukken kunnen geven over diens welzijn of stijl. |
| Innerlijke gedragskenmerken | Niet direct waarneembare psychologische eigenschappen, zoals motivatie, intelligentie of emoties, die worden afgeleid uit observeerbaar gedrag. |
| Operationaliseren | Het proces van het vertalen van abstracte psychologische constructen of eigenschappen naar concrete, meetbare gedragingen of observaties. |
| Intra-beoordelaarsbetrouwbaarheid | De mate van overeenkomst tussen observaties die door dezelfde observator op verschillende tijdstippen of onder verschillende omstandigheden worden gedaan. |
| Inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid | De mate van overeenkomst tussen observaties die door verschillende observatoren worden gedaan, wat aangeeft hoe objectief en consistent de observaties zijn. |
| Gespreksvoering | Het proces van interactie door middel van vragen en antwoorden, met als doel informatie te verzamelen, relaties op te bouwen en het psychodiagnostisch proces te ondersteunen. |
| Verslaggeving | Het schriftelijk vastleggen en presenteren van de resultaten van een psychodiagnostisch onderzoek, waarbij zowel kwalitatieve als kwantitatieve gegevens worden verwerkt. |
| Testresultaten nuanceren | Het interpreteren van testuitslagen in hun context en met oog voor mogelijke beperkingen, om zo misinterpretaties te voorkomen en een completer beeld te schetsen. |
| Causale processen | De onderliggende mechanismen en oorzaken die leiden tot bepaald gedrag of psychologische fenomenen, zoals deze worden onderzocht in de klinische benadering. |
| Probabiliteit/kans | De waarschijnlijkheid dat een bepaalde gebeurtenis of uitkomst zal optreden, een belangrijk concept in de statistische benadering van psychodiagnostiek. |
| Kwantitatieve gegevens | Numerieke gegevens die voortkomen uit metingen, tests of enquêtes, en die gebruikt worden voor statistische analyse en interpretatie. |
| Kwalitatieve gegevens | Niet-numerieke gegevens, zoals observaties, interviewverslagen en open antwoorden, die rijkdom en diepgang bieden aan het psychodiagnostisch beeld. |
| Psychologische test | Een gestandaardiseerde procedure die is ontworpen om psychologische eigenschappen, capaciteiten of gedragingen te meten, te beschrijven of te voorspellen. |
| Hulpvraag | De reden waarom een persoon hulp zoekt bij een professional, die dient als vertrekpunt voor het psychodiagnostisch proces. |
| Probleemstelling afbakenen | Het helder definiëren en specificeren van het probleem of de vraag die centraal staat in het psychodiagnostisch onderzoek. |
| Psychodiagnostische methoden | De verschillende technieken en instrumenten die worden gebruikt in het psychodiagnostisch proces, zoals tests, observaties en interviews. |
| Historiek psychodiagnostiek | De geschiedenis en de evolutie van het vakgebied psychodiagnostiek, inclusief de ontwikkeling van theorieën, methoden en belangrijke figuren. |
| Fysiognomie | Een pseudowetenschappelijke theorie die stelt dat intellectuele of karaktereigenschappen kunnen worden afgeleid uit iemands fysieke voorkomen, met name het gezicht. |
| Frenologie (schedelleer) | Een theorie uit de 19e eeuw die stelde dat de vorm en knobbels van de schedel direct correleerden met specifieke mentale vermogens en persoonlijkheidskenmerken. |
| Moderne psychiatrie | De wetenschappelijke en klinische benadering van psychische stoornissen die ontstond in de 18e en 19e eeuw, met nadruk op natuurlijke oorzaken, observatie en classificatie. |
| Experimentele psychologie | Een tak van de psychologie die experimentele methoden gebruikt om de relatie tussen meetbare prikkels en menselijke functies te onderzoeken. |
| Wilhelm Wundt | Een pionier in de experimentele psychologie, bekend om zijn focus op de exacte beschrijving van experimentele condities, strikte controle van variabelen en hypothesetoetsing. |
| Standaardisatie | Het proces van het vaststellen van uniforme procedures en normen voor het afnemen en scoren van tests om consistentie en vergelijkbaarheid van resultaten te waarborgen. |
| Eugenetica | Een sociaal-wetenschappelijke stroming die zich richt op het verbeteren van de genetische samenstelling van de menselijke populatie, vaak controversieel vanwege discriminerende ideeën. |
| Sociaal Darwinisme | Een maatschappelijke theorie die de principes van natuurlijke selectie en "survival of the fittest" toepast op menselijke samenlevingen en economische systemen. |
| Individuele verschillen | De variaties in psychologische kenmerken, gedrag en capaciteiten tussen individuen, een centraal thema in de psychodiagnostiek. |
| Mental Tests and Measurement | Een vroeg werk dat het belang van objectieve metingen en experimenten in de psychologie benadrukte, met een focus op het meten van mentale vaardigheden. |
| Preventieve validiteit | De mate waarin testresultaten toekomstig gedrag of prestaties kunnen voorspellen, zoals examenresultaten. |
| Begripsvaliditeit | De mate waarin een test daadwerkelijk het theoretische construct meet dat het beoogt te meten, en de mate waarin verschillende tests die hetzelfde construct meten, onderling correleren. |
| Binet-Simon-test | Een van de eerste intelligentietests, ontwikkeld door Alfred Binet en Théodore Simon, bedoeld om kinderen te selecteren die speciaal onderwijs nodig hadden. |
| Stanford-Binet-test | Een gemoderniseerde en uitgebreide versie van de Binet-Simon-test, ontwikkeld in de Verenigde Staten, die een belangrijke rol speelde in de kwantificering van het IQ. |
| IQ (Intelligentiequotiënt) | Een score die wordt verkregen uit een intelligentietest en die de relatieve intelligentie van een persoon aangeeft ten opzichte van een normgroep. |
| Non-verbale IQ-testen | Intelligentietests die geen gebruik maken van gesproken of geschreven taal, maar van visuele materialen en prestaties, bedoeld om culturele en taalkundige bias te verminderen. |
| Collectieve tests | Tests die tegelijkertijd aan een groep individuen kunnen worden afgenomen, wat efficiënt is voor grootschalige selectie of screening. |
| Army Alpha en Beta | Twee intelligentietests ontwikkeld tijdens de Eerste Wereldoorlog voor de selectie van Amerikaanse rekruten; Alpha voor geletterden en Beta voor analfabeten. |
| Correlaties | Een statistische maat die de sterkte en richting van de lineaire relatie tussen twee variabelen aangeeft, gebruikt om te bepalen in hoeverre twee metingen hetzelfde construct meten. |
| Factoranalyse | Een statistische techniek die wordt gebruikt om de onderliggende structuur van een reeks variabelen te onderzoeken en gemeenschappelijke factoren te identificeren. |
| Factor g | Het concept van algemene intelligentie, voorgesteld door Charles Spearman, dat ten grondslag ligt aan diverse specifieke cognitieve vaardigheden (s-factoren). |
| Vloeiende intelligentie (Gf) | Het vermogen om nieuwe problemen op te lossen zonder voorkennis, vaak geassocieerd met logisch redeneren en abstract denken. |
| Gekristalliseerde intelligentie (Gc) | Het geheel aan verworven kennis en vaardigheden die gedurende het leven zijn opgedaan en ingezet kunnen worden bij het oplossen van problemen. |
| Vorderingstesten | Tests die de mate meten waarin een training, ontwikkeling of leerproces is bereikt of voortgang heeft geboekt in specifieke kennis en vaardigheden. |
| Prestatieniveau testen | Tests die de mate van beheersing van bepaalde kennis of vaardigheden meten, zoals algemene intelligentietests, specifieke vaardigheidstests of vorderingstests. |
| Algemene niveautesten | Tests die een globale schatting maken van iemands algemeen intelligentieniveau of cognitieve capaciteiten. |
| Specifieke niveautesten | Tests die zich richten op het meten van specifieke intelligentiefactoren, geschiktheid of niet-intelligentiefactoren, zoals aandacht of geheugencapaciteit. |
| Testen voor gedragswijze | Tests die de manier van doen of zijn van een persoon meten, zoals persoonlijkheidskenmerken, attituden of emotionele toestanden, wat complexer is dan het meten van prestaties. |
| Observatietesten | Tests waarbij feitelijk gedrag wordt geobserveerd en gescoord door een externe beoordelaar. |
| Somato-fysiologische metingen | Metingen die de link leggen tussen lichamelijke kenmerken of fysiologische reacties en psychologische kenmerken of toestanden, gebruikmakend van technieken zoals EEG of scans. |
| Zelfbeoordelingen | Tests waarbij de persoon zelf een vragenlijst invult om inzicht te geven in interesses, waarden, attituden of persoonlijkheidskenmerken. |
| Projectieve technieken | Subjectieve testinstrumenten waarbij stimuli (zoals afbeeldingen of onvolledige zinnen) aan de cliënt worden aangeboden, waarop deze moet reageren, met als doel onbewuste gedachten, gevoelens of persoonlijkheidskenmerken te onthullen. |
| Beoordelingsprocedure | Een psychometrisch onderbouwde methode om de prestaties of gedragswijze van individuen of groepen te meten en te analyseren. |
| Registratie van psychologische eigenschappen | Het vastleggen van psychologische kenmerken die stabiel zijn (trekken) of veranderlijk (toestanden) door middel van tests of andere meetmethoden. |
| Betrouwbaarheid | De mate van consistentie en stabiliteit van een meting; een betrouwbare test levert vergelijkbare resultaten op bij herhaaldelijk gebruik onder gelijke omstandigheden. |
| Validiteit | De mate waarin een test daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten; er zijn verschillende vormen van validiteit, zoals inhoudsvaliditeit, criteriumvaliditeit en begripsvaliditeit. |
| Objectiviteit | De mate waarin de resultaten van een test onafhankelijk zijn van de onderzoeker; de interpretatie en scoring moeten eenduidig zijn en vrij van persoonlijke invloed of bias. |
| Normering | Het proces van het vaststellen van normen (gemiddelden, standaardafwijkingen) op basis van een representatieve steekproef, waartegen individuele testresultaten kunnen worden vergeleken. |
| Reikwijdte | Het domein van psychologische eigenschappen dat met een test wordt gemeten, en de diversiteit van de populatie waarvoor de test geschikt is. |
| Aanvaardbaarheid | De mate waarin een test wordt geaccepteerd door de gebruikers en de geobserveerden, mede bepaald door de indruksvaliditeit en relevantie. |
| Onpartijdigheid | De mate waarin een test niet systematisch anders wordt ingevuld door bepaalde groepen mensen, wat vertekeningen (bias) voorkomt die te maken hebben met taal, cultuur of testleider. |
| Efficiëntie | Het vermogen van een test om in korte tijd veel relevante informatie te verzamelen, wat tijdsbesparend is in het psychodiagnostisch proces. |
| Prestatieniveau testen | Tests die de maximale capaciteiten van een persoon meten op een bepaald gebied, zoals kennis of vaardigheden. |
| Algemene intelligentieniveau | De algehele intellectuele capaciteit van een persoon, vaak uitgedrukt als een totaal IQ-score. |
| Specifieke cognitieve vaardigheden | Specifieke intellectuele vermogens of deelaspecten van intelligentie, zoals verbale vaardigheden, ruimtelijk inzicht of werkgeheugen. |
| Testen voor specifieke geschiktheid | Tests die gericht zijn op het meten van speciale talenten of bekwaamheden voor specifieke taken of beroepen. |
| Testen voor specifieke niet-intelligentiefactoren | Tests die specifieke vaardigheden meten die niet direct tot intelligentie behoren, zoals sociale vaardigheden, zelfredzaamheid of motoriek. |
| Gedragswijze | De manier waarop een persoon zich gedraagt, inclusief persoonlijkheidskenmerken, attituden, emoties en sociale interacties. |
| Somato-fysiologische metingen | Metingen die verbanden leggen tussen lichamelijke kenmerken en psychologische eigenschappen, gebruikmakend van technieken als biochemische analyses, DNA-onderzoek of hersenscans. |
| Interessetesten | Zelfbeoordelingsvragenlijsten die bedoeld zijn om een breder beeld te krijgen van iemands interesses, vaak gebruikt voor loopbaan- en studiekeuze. |
| Waarden- en attitudetests | Tests die de standpunten, overtuigingen en meningen van een persoon meten op sociaal, cultureel of politiek gebied. |
| Persoonlijkheidsvragenlijsten | Tests die de stabiele persoonlijkheidskenmerken van een individu meten, om te bepalen of deze passen bij een specifieke functie of team. |
| Psychopathologievragenlijsten | Vragenlijsten ontworpen om pathologische persoonlijkheidskenmerken of symptomen van psychische stoornissen te meten, veelal gebruikt in klinische en schoolpsychologische contexten. |
| Perceptietests | Projectieve technieken waarbij de cliënt moet aangeven wat die ziet in ambigue afbeeldingen, wat onbewuste persoonlijkheidskenmerken of stoornissen kan onthullen. |
| Interpretatietests | Projectieve technieken waarbij de cliënt een verhaal moet bedenken bij een reeks afbeeldingen van tafereels, wat afweermechanismen aan het licht kan brengen. |
| Expressietests | Projectieve technieken waarbij de cliënt wordt gevraagd om iets te tekenen, wat inzicht kan geven in innerlijke gedachten en gevoelens. |
| Constructietests | Projectieve technieken waarbij de cliënt materiaal gebruikt om iets te bouwen, een situatie na te spelen of te creëren, wat diens denkprocessen en copingstijlen kan weerspiegelen. |
| Associatietests | Projectieve technieken waarbij de cliënt zinnen zo snel mogelijk moet afmaken, om onbewuste drijfveren en verlangens aan de oppervlakte te brengen. |
| Keuzetests | Projectieve technieken waarbij de cliënt keuzes moet maken tussen gepresenteerde opties (bijvoorbeeld portretten), die iets zouden zeggen over de psychische toestand van de persoon. |