Cover
Jetzt kostenlos starten H5 GESCHIEDENIS.pdf
Summary
# De economische en sociale transformatie van België
Dit onderwerp behandelt de overgang van een agrarische naar een industriële economie in België tussen 1884 en 1914, inclusief de impact van de agricultural invasion, de tweede industriële revolutie en de internationalisering van de economie.
### 1.1 De agrarische sector onder druk en de opkomst van de industrie
Na 1870 zorgde de 'agricultural invasion' voor een agrarische depressie in België, waardoor de Belgische landbouw zich ingrijpend moest heroriënteren. De wereldwijde markt voor graanproducten en de invoer uit Noord-Amerika en Rusland leidden tot sterke prijsdalingen. De arbeidsintensieve, gemengde landbouw maakte plaats voor de nadruk op veeteelt en specialisatie in industriegewassen zoals tabak en suikerbieten. Deze gewassen vereisten minder constante arbeid, maar hadden piekmomenten van grote vraag. Hierdoor werden landarbeiders niet langer het hele jaar door nodig, wat leidde tot de jaarlijkse migratie van seizoensarbeiders uit het arme, bevolkingsrijke Vlaanderen, zowel naar de Waalse grootschalige landbouw als naar Frankrijk. Velen verlieten de landbouw definitief. De trek naar de industrie, die al sinds het begin van de negentiende eeuw aan de gang was, versterkte zich doordat de stijgende levensstandaard van de industriearbeider door dalende voedingsprijzen (en dus stijgende reële lonen) en een grotere doorstroming van economische groei-baten de industrie aantrekkelijker maakte. Het aandeel van de landbouw als inkomstenbron daalde significant: van 55% van de beroepsactieve bevolking in 1846 naar 31% in 1896 en 22% in 1910. Parallel groeide de industriële tewerkstelling tot 47% in 1910 [1](#page=1).
> **Tip:** Let op de verschuiving in de sectorale tewerkstelling als indicatie van economische en sociale veranderingen.
Toen de industriële motor aan het sputteren ging aan het einde van de jaren 1870, bleek dit een harde les voor zij die hun hoop op de industriële economie hadden gevestigd. Vooral banen voor ongeschoolde werkkrachten, met name vrouwen en kinderen, verdwenen. Om uit de economische crisis te geraken, zochten kapitaalgroepen naar innovaties om de productieprocessen te stimuleren [1](#page=1).
### 1.2 De tweede industriële revolutie en de opkomst van nieuwe industrieën
De technologische versnelling aan het einde van de 19e eeuw, ook wel de tweede industriële revolutie genoemd, werd gekenmerkt door macro-innovaties rond het gebruik van (aard)olie, elektriciteit en de verbrandingsmotor. Gasmotoren en elektromotoren vervingen de stoommachine als bron van mechanische energie. Een elektromotor kon worden aangesloten op een centraal elektriciteitsnetwerk, wat kosteneffectief en flexibel was in het productieproces. De gas- en elektromotor leidden tot de mechanisering van alle productie en maakten de industrie onafhankelijk van de nabijheid van steenkool. Dit leidde tot de opkomst van nieuwe industriebranches zoals de chemische en elektrotechnische industrie [1](#page=1) [2](#page=2).
#### 1.2.1 Belgische innovaties en productiediversificatie
In België ontstonden significante nieuwe bedrijven: de Gevaert-fabriek (fotografie, 1894), de Fabrique Nationale d’Armes de Guerre ACEC (Ateliers de Constructions Electriques de Charleroi, 1904) opgericht door Edouard Empain, het chemisch bedrijf Solvay en het energiebedrijf Sofina. De Belgische industrie begon meer goederen voor finale consumptie te produceren, zoals fietsen, motorfietsen, trams, auto's, telefoons en fototoestellen. Echter, België bleef voornamelijk een producent en exporteur van half-afgewerkte producten en machines voor intermediair verbruik, en bleef sterk afhankelijk van de oude sectoren [2](#page=2).
> **Tip:** Herken de impact van nieuwe energiebronnen en technologieën op de industriële locatie en productiemogelijkheden.
### 1.3 Internationalisering van de economie en de rol van financiële instellingen
Tegen het einde van de 19e eeuw kende de economie een opgaande conjunctuur tijdens de Belle Epoque, waarbij de economie steeds meer geïnternationaliseerd werd. Belgische industriëlen en financiers investeerden in industriële vestigingen in Frankrijk, Italië, Rusland, China en Latijns-Amerika. Deze buitenlandse investeringen waren voornamelijk gericht op typisch Belgische sectoren zoals de metaalindustrie, machinebouw, steenkoolmijnen, glasnijverheid, en infrastructuur zoals spoorwegen en trams. De kolonisatie van Congo werd ook een onderdeel van deze economische globalisering, waarbij de Congolese Vrijstaat aanvankelijk het privé-domein van Leopold II was. Vanaf 1908, toen Congo door de Belgische staat werd gekoloniseerd, namen de grote financiële groepen het voortouw. De industrialisering van de Kempen was bijvoorbeeld sterk afhankelijk van de koloniale exploitatie [2](#page=2).
> **Tip:** Begrijp hoe de groeiende Belgische industrie kapitaal nodig had en hoe dit leidde tot de versterking van financiële instellingen en internationale investeringen.
De expansie en geringe diversificatie van de Belgische industrie vergrootten de kapitaalbehoefte, waardoor veel bedrijven extern kapitaal aantrokken. Zakenbanken verstrekten langlopende kredieten, wat vaak resulteerde in participaties. Hierdoor kregen de grote banken steeds meer controle over de belangrijkste Belgische industriële sectoren. Eind 19e eeuw controleerde de Société Générale, België's grootste gemengde bank, de helft van de steenkool- en metaalsector, sectoren die weinig innovatief waren en een laag rendement kenden door internationale concurrentie. Om aandeelhouders tevreden te houden, investeerde de Société Générale steeds meer in het buitenland voor hogere rendementen. In 1913 bestond de aandelenportefeuille voor de helft uit buitenlandse participaties, en de bank haalde steeds meer winst uit financiële verrichtingen. Bankfilialen, zowel in België als daarbuiten, werden belangrijker voor de winstgevendheid door leningen en lopende rekeningverrichtingen. Terwijl in 1865 nog 64% van de activa in industriële participaties zat, daalde dit tot 10% in 1913. De Banque de Bruxelles (opgericht in 1871) werd tegen 1914 cruciaal voor de ontwikkeling van de elektriciteits- en transportsector en concurreerde met de Société Générale op de Belgische kapitaalmarkt, maar maakte zijn winsten voornamelijk via financiële activiteiten. Zelfs de groep Empain, die internationaal naam maakte in de elektriciteitssector, oriënteerde zich steeds meer op de financiële markten. De gemengde bank werd de dominante formule voor het beheer van de industrie in België, gekenmerkt door financieel kapitalisme, verstrengeling van banken en industrie, en de scheiding tussen kapitaaleigendom en management. De gemengde banken diversifieerden hun activiteiten door industriële investeringen te combineren met financiële operaties, waardoor ze minder gevoelig werden voor economische neergangen [2](#page=2) [3](#page=3).
> **Example:** De Société Générale evolueerde van een bank met voornamelijk industriële participaties naar een entiteit die sterk leunde op financiële operaties en buitenlandse investeringen.
Buitenlands kapitaal waagde zich ook in België, dat als neutraal terrein diende voor concurrentie tussen Franse en Duitse banken. Er vonden directe buitenlandse investeringen plaats in zowel de industrie als de dienstensector. De inbreng van buitenlands kapitaal in Belgische NVs steeg van 26% in 1890 naar 64% in 1913. Frans kapitaal, via de Banque de Paris et des Pays-Bas, verwierf belangrijke participaties in Belgische bedrijven. Deze gemengde, zowel buitenlandse als Belgische, deposito- en investeringsbanken groeiden uit tot financiële en economische machtscentra. Het belang van de financiële economie nam toe, met de Brusselse beurs die een belangrijk internationaal financieel centrum werd. Het aantal beursgenoteerde bedrijven steeg van 400 in 1875 tot 2200 in 1913 [3](#page=3).
### 1.4 Sociale gevolgen en demografische verschuivingen
De schaalvergroting in het economisch leven was ook zichtbaar in de distributiesector met de opkomst van grootwarenhuizen zoals de Bon Marché Grand Bazar Innovation en Tietz die een breuk betekenden met traditionele kleinhandelspraktijken [3](#page=3).
De Belle Epoque kende een breed voelbare economische groei, wat ook bleek uit de veranderende migratiebalans. Goedkopere internationale verbindingen stelden Belgen in staat om opportuniteiten verder weg te benutten. Hoewel Belgen nog steeds naar Frankrijk en het Duitse Rijk trokken, nam het aantal in België geboren inwoners in de Verenigde Staten toe van 12.000 in 1870 tot 49.000 in 1910. De afgelegde afstand van Belgische emigranten nam toe, maar het totale aantal emigranten nam af. België verloor zijn karakter als emigratieland en werd eerder een immigratieland, wat meer mensen aantrok uit steeds verder gelegen gebieden. Naast Frankrijk, Nederland en het Duitse Rijk, vestigden ook mensen uit Tsaristisch Rusland en het Oostenrijks-Hongaarse Rijk zich in België. Het aantal buitenlanders in België steeg van 171.000 in 1890 tot 254.000 in 1910 [4](#page=4).
#### 1.4.1 De opstand van 1886 en de politieke kanalisatie van onvrede
Tegen de achtergrond van de economische crisis van het laatste kwart van de 19e eeuw brak in maart 1886 een gewelddadig protest uit. Militaire troepen kregen bevel te schieten, wat leidde tot wederzijdse bewapening en gevechten, waarbij vierentwintig mensen omkwamen. Dit geweld toonde de intense woede van de industriële arbeiders, die de Belgische politieke elite wakker schudde [4](#page=4).
De opstand van 1886 werd door de revolutionaire vleugel van de arbeidersbeweging, sterk vertegenwoordigd in Wallonië, gezien als een uitverkoren actiemiddel. De in 1885 opgerichte Belgische Werkliedenpartij (BWP) distantieerde zich echter van dit geweld en sloot in 1887 zelfs de radicale arbeidersleider Alfred Defuisseaux uit. Politieke ondernemers binnen de BWP slaagden erin de woede van de industriële arbeiders politiek te kanaliseren naar de democratisering van het politiek bedrijf. Hun strategie was om het systeem van binnenuit te hervormen door macht te verwerven in het parlement, in plaats van het systeem omver te werpen [4](#page=4).
---
# De ontwikkeling van het politieke systeem en de verzilving van de samenleving
Dit onderwerp belicht de transformatie van het Belgische politieke systeem en de samenleving, gekenmerkt door de introductie van het algemeen meervoudig stemrecht en de opkomst van gesegregeerde ideologische groeperingen, de zogenaamde zuilen [4](#page=4) [5](#page=5) [7](#page=7).
### 2.1 De opkomst van sociale onrust en de behoefte aan politieke hervorming
De economische crisis van het laatste kwart van de 19e eeuw leidde tot een gewelddadig protest in maart 1886, waarbij arbeiders zich bewapenden en terugschoten op militaire troepen, met meerdere doden tot gevolg. Deze opstand, aangevoerd door de industriële arbeidersbeweging, schudde de Belgische politieke elite wakker en benadrukte de intense woede binnen deze bevolkingsgroep. De Belgische Werkliedenpartij (BWP), opgericht in 1885, distantieerde zich van het geweld en koos voor een strategie van hervorming van binnenuit, met als doel het politieke bedrijf te democratiseren door vertegenwoordiging in het parlement te verwerven [4](#page=4).
#### 2.1.1 De socialistische zuil en haar organisatorische fundamenten
De opkomende socialistische zuil ontstond als een antwoord op de afwezige staat en vormde de ruggengraat van de BWP. Deze indirect opgebouwde partij vond haar kracht in verenigingen, waarbij de coöperatieve beweging, met name verbruikerscoöperatieven (bakkerijen, apotheken), de financiële basis vormde. Mutualiteiten, die met overheidssteun spaarzaamheid stimuleerden tegen ziekte en invaliditeit, en vakbonden met werkloosheidskassen, waren de andere pijlers. Diverse andere organisaties zoals toneelkringen, fanfares, bibliotheken en turnclubs versterkten de groepsbinding binnen de socialistische zuil. De eis van algemeen stemrecht had een grote mobiliserende kracht voor de integratie van industriële arbeiders, hoewel de BWP destijds nog geen parlementaire vertegenwoordiging had en haar eisen via straatprotesten kenbaar maakte, wat haar een agressief imago gaf en door de conservatieve elite als staatsgevaarlijk werd beschouwd [5](#page=5).
#### 2.1.2 De katholieke reactie: Rerum Novarum en de standenorganisaties
De Rooms-Katholieke Kerk zag met lede ogen de groeiende aantrekkingskracht van het socialisme en de secularisering. Paus Leo XIII reageerde met de encycliek Rerum Novarum waarin hij het socialisme veroordeelde, maar benadrukte dat de Kerk, de Staat en werkgevers een rol hadden in het verbeteren van het lot van de arbeiders. Hij pleitte voor een 'rechtvaardig loon' en riep op tot katholieke sociale actie, met materiële lotsverbetering als doel door de organisatie van boeren, arbeiders en sociale wetgeving. De encycliek stimuleerde de opbouw van autonome standenorganisaties (arbeiders, boeren, zelfstandigen) die mensen bonden aan de katholieke wereld, met priesters die een cruciale rol speelden in deze organisaties [5](#page=5) [6](#page=6).
##### 2.1.2.1 De Boerenbond en de katholieke arbeidersbeweging
De Katholieke Kerk had een sterke invloed op de Vlaamse plattelandsbevolking, waar het socialisme weinig voet aan de grond kreeg. De Boerenbond werd de belangrijkste katholieke organisatie die kleine boeren begeleidde in de geglobaliseerde landbouweconomie, met staatssteun via coöperatieven en landbouwkredieten, en hen richtte op arbeidsintensieve tuinbouw en veeteelt met moderne technieken. Het platteland bleef het electorale wingewest van de Katholieke Partij, en de Boerenbond groeide uit tot een belangrijke standsorganisatie binnen deze partij. Voor arbeiders kreeg een katholieke arbeidersbeweging vorm, later overkoepeld door het ACV (Algemeen Christelijk Vakverbond) in 1912, vooral gericht op eerstegeneratiearbeiders in Vlaanderen en perifere groepen zoals vrouwen, bedienden en landarbeiders. Mannelijke arbeiders in de grootindustrie waren echter overwegend socialistisch georganiseerd. De christendemocraten binnen de katholieke partij wogen nauwelijks mee, doordat de conservatieven de touwtjes stevig in handen hielden [6](#page=6).
##### 2.1.2.2 De verzwakking van de liberalen en de opkomst van de Progressistische Partij
In tegenstelling tot de socialisten en katholieken evolueerde de liberale wereld veel minder naar een verzuilde structuur. De liberale partij was zwak en verdeeld, met spanningen tussen voorstanders van de elitaire laissez-faire staat en zij die een verdergaande democratisering en een meer sociale interventiestaat bepleitten. De doctrinaire liberalen vreesden de democratisering en de invloed van de clerus op de massa. In 1887 richtten de radicale of progressieve liberalen een eigen partij op, de Progressistische Partij, die een bondgenootschap aanging met de socialisten voor de strijd om algemeen stemrecht, waardoor ze het parlementaire verlengstuk van de BWP werden [6](#page=6) [7](#page=7).
#### 2.1.3 De rol van de staat bij de bevordering van het middenveld en de verzuiling
Katholieke regeringen ondersteunden het verenigingsleven door het verlenen van rechtspersoonlijkheid, waardoor verenigingen meer waren dan een samenwerking van individuen en onroerend goed konden bezitten. Dit kaderde in de promotie van het maatschappelijk middenveld als gesprekspartner voor de overheid, een uitnodiging waar vooral boeren en liberale beroepen op ingingen. Vakbonden verkozen de vrijheid van vereniging boven rechtspersoonlijkheid om overheidscontrole te vermijden, aangezien erkende verenigingen geen politieke partijen mochten steunen en transparant moesten zijn, maar ook juridisch aansprakelijk konden worden gesteld voor het gedrag van hun leden. Ondanks de terughoudendheid van de vakbonden, veranderden de katholieke regeringen het middenveld ingrijpend. Het systeem van gesubsidieerde vrijheid, reeds bestaand in het onderwijs, werd breder maatschappelijk verankerd, wat leidde tot de verzuiling van de samenleving: de opbouw van ideologisch geïntegreerde organisatorische netwerken die aansloten bij de wens van de katholieke, socialistische en liberale bewegingen om hun aanhangers te binden en maatschappelijke diensten aan te bieden. Cruciaal voor de uitbouw van deze organisaties tot zuilen was de staatssteun die ze ontvingen [7](#page=7).
### 2.2 Een selectieve democratisering: algemeen meervoudig stemrecht .
Voor 1886 ontbrak het arbeiders aan wettelijke kanalen om hun grieven te uiten, wat tot revolutionaire situaties kon leiden. Na de algemene staking van 1893, die opnieuw tot doden leidde, werd de politieke elite, samen met de burgerij, bereid tot concessies. Er kwam een parlementaire onderzoekscommissie en een arbeidsraad om conflicten op de werkvloer te beslechten, hoewel het initiatief tot bijeenroepen enkel bij de werkgevers lag. Uiteindelijk werd besloten tot een geleidelijke opname van arbeiders in het kiezerscorps [8](#page=8).
#### 2.2.1 Het algemeen meervoudig stemrecht en de neutralisering van het arbeidersproletariaat
De grondwetsherziening van 1893 voerde het algemeen meervoudig stemrecht in, wat het aantal kiezers aanzienlijk verhoogde tot meer dan 1,3 miljoen, waarbij ongeveer 21% van de bevolking stemrecht kreeg (mannelijke burgers vanaf 25 jaar). Gevangenisstraffen van minimum één maand leidden tot uitsluiting en een opschorting van het kiesrecht voor minstens tien jaar. Het meervoudig stemrecht kende extra stemmen toe aan bepaalde categorieën, voornamelijk de bezittende klasse, zoals houders van een spaarboekje of een diploma hoger onderwijs. Ook gehuwde huisvaders vanaf 35 jaar die een eengezinswoning bewoonden, kregen een extra stem, wat de gezinsverantwoordelijkheid en bescheiden welstand als teken van behoudend gedrag moest benadrukken. Dit criterium werd makkelijker voldaan op het platteland, een katholiek wingewest, terwijl het stedelijk proletariaat, dat vaak met meerdere gezinnen in een woning woonde, van de tweede stem werd uitgesloten. Het numerieke overwicht van de arbeiders werd geneutraliseerd door de middenklasse (handelaars, bedienden, kleine boeren, geschoolde arbeiders) als buffer te laten fungeren, een groep die wars was van revolutionaire ambities en geloofde in opwaartse sociale mobiliteit [8](#page=8) [9](#page=9).
##### 2.2.1.1 Veranderingen in de Senaat en provinciale besturen
Gelijktijdig met de stemrechtsuitbreiding werd de verkiesbaarheidscijns voor de Senaat verlaagd, wat het aantal verkiesbaren verhoogde. De grondwetswijziging van 1893 verzwakte ook de macht van de gouverneur binnen de provincie, ten gunste van de verkozen provincieraad en de bestendige deputatie. Provincieraadsverkiezingen bleven echter in de schaduw van de nationale verkiezingen [9](#page=9).
#### 2.2.2 Stemplicht en de representativiteit van de volksvertegenwoordiging
De invoering van de stemplicht naast het algemeen meervoudig stemrecht riep democratische vragen op over de plicht versus het recht om te participeren. Katholieke bewindslieden zagen in de stemplicht een manier om conservatieve partijen te versterken en een dam op te werpen tegen het socialistische gevaar, aangezien de achterban van behoudsgezinde partijen minder geneigd was deel te nemen aan massa-vertoningen. De stemplicht verhoogde de representativiteit van de volksvertegenwoordiging, met een opkomst van 95% in 1894. De verplaatsing van kiesplaatsen naar de gemeente verhoogde de betrokkenheid en verlaagde de drempel voor politiek burgerschap [10](#page=10) [9](#page=9).
##### 2.2.2.1 De opgang van socialisten en de uitdagingen voor christendemocratie
Na de verkiezingen van 1894 waren 28 van de 152 kamerleden socialisten, verkozen in Waalse industriële kiesdistricten. De jonge christelijke arbeidersbeweging kende meer moeite met politieke vertegenwoordiging, hoewel haar invloed toenam met de uitbreiding van het electoraat. De Katholieke Partij moest meer rekening houden met arbeiders, en de christendemocratie kon zich opwerpen tot een belangengroep binnen de partij. Ondanks een sociaal heterogene achterban, functioneerde de Katholieke Partij als een eenheid, met de Kerk en de clerus als bindmiddel. De groeiende christendemocratie zat echter gekneld in een keurslijf van traditionele en kerkelijke elites, met nadruk op klassenverzoening [10](#page=10).
###### 2.2.2.1.1 Het Daensisme en de conservatieve reactie
Het Daensisme, een radicalere verdediging van de belangen van katholieke arbeiders door priester Adolf Daens, kwam in conflict met conservatieve katholieken. Daens kon met zijn Christene Volkspartij in 1894 een parlementszetel veroveren met steun van diverse groepen, waaronder textielarbeiders, kleine boeren en bedienden. In 1905 werd Daens door zijn bisschop, gesteund door de paus, uit het priesterambt gezet, wat een spectaculaire uiting was van de poging om het katholieke kamp onder politieke controle van de elite te houden [10](#page=10) [11](#page=11).
##### 2.2.2.2 De gevolgen van algemeen meervoudig stemrecht voor de liberalen
Het algemeen meervoudig stemrecht in combinatie met het principe van de absolute meerderheid had desastreuze gevolgen voor de liberalen, die de derde partij van het land werden. De Katholieke Partij verwierf een verpletterende parlementaire meerderheid, ondanks dat zij slechts de helft van het kiezerskorps vertegenwoordigde, omdat liberale kiezers een minderheid vormden in zowel landelijke als industriële kiesdistricten en hun stem nauwelijks werd vertaald in zetels door het meerderheidsstelsel [11](#page=11).
#### 2.2.3 Lokale democratie nog selectiever .
De gemeentelijke kieshervorming van 1895, de 'loi des quatre infâmies', maakte het gemeentelijk stemrecht selectiever om een socialistische meerderheid in gemeenteraden te voorkomen, gezien de bevoegdheid over de politiemacht. De leeftijd van kiesgerechtigden werd verhoogd van 21 tot 30 jaar, extra stemmen werden toegekend aan huisvaders met bezit en grondeigenaars, en slechts zij die drie jaar in een gemeente verbleven, kregen stemrecht. Met deze voorwaarden werd het gemeentelijk electoraat gemiddeld 20% kleiner dan het parlementaire kiezerscorps, met een hogere impact van meerstemmers. Ondanks dit konden populaire BWP-activisten in industriële gemeenten het meeste stemmen behalen. Ministers van Binnenlandse Zaken weigerden echter socialistische burgemeesters te benoemen, waardoor BWP-activisten genoegen moesten nemen met een schepenambt. Bij verkiezingspacten met liberalen werden wel liberale burgemeesters benoemd, soms met minder stemmen dan een socialistische kandidaat, hoewel ook tegen vrijzinnige kandidaten een veto kon worden ingesteld [11](#page=11) [12](#page=12).
#### 2.2.4 Socialistische opgang fnuiken: evenredige vertegenwoordiging .
Democraten pleitten voor algemeen enkelvoudig stemrecht en evenredige vertegenwoordiging om een duidelijkere weergave van de stem van de burger in het parlement te krijgen, vaak via een antiklerikaal kartel tussen liberalen en socialisten. In 1899 werd de evenredige vertegenwoordiging ingevoerd, maar niet het algemeen enkelvoudig stemrecht. Conservatieve katholieken verkozen een versterkt liberalisme boven een socialistische doorbraak. De evenredige vertegenwoordiging hield in dat zetels werden verdeeld naar rato van het aantal stemmen, georganiseerd volgens het systeem-Dhondt. Kleine kieskringen werden opgeheven om een aanvaardbare evenredigheid te bereiken [12](#page=12).
##### 2.2.4.1 De impact van evenredige vertegenwoordiging op partijen en parlementariërs
De lijststemmen werden overgedragen aan kandidaten bovenaan de lijst, waardoor de plaats op de partijlijst cruciaal werd en de partij de selectie van verkiesbare plaatsen bepaalde. Kiezers moesten zich duidelijk tot één partij bekennen, met een verbod op 'panacheren' (het combineren van kandidaten van verschillende lijsten). Het ontslag of overlijden van een volksvertegenwoordiger leidde niet meer tot een tussentijdse verkiezing, om de evenredige vertegenwoordiging te waarborgen en te voorkomen dat de grootste partij haar invloed zou verhogen. Een mandaat werd toegewezen aan de eerste kandidaat-opvolger met het grootste aantal voorkeurstemmen van de partij waarvan een mandaat vrijkwam [12](#page=12) [13](#page=13).
> **Tip:** De invoering van de evenredige vertegenwoordiging betekende een verschuiving van macht van het individuele parlementslid naar de partijorganisatie, wat de greep van de partij op de kandidatenselectie versterkte.
De burger wijzigde de kandidatenvolgorde nauwelijks via een voorkeurstem, waardoor het individuele parlementslid aan macht inboette ten voordele van de partijorganisatie. Grotere kiesdistricten leidden tot het wegvallen van lokale wingewesten en droegen bij aan de stabiliteit van het land door een betere politieke vertegenwoordiging van minderheden binnen een kiesdistrict. Deze stap naar het erkennen van pluralisme betekende ook het inbouwen van compromisbereidheid in het politieke stelsel. De evenredige vertegenwoordiging ving de doorbraak van de BWP op en dijk haar in, waardoor liberalen en socialisten ongeveer evenveel zetels behaalden en de katholieke meerderheid intact bleef. Liberalen hadden hun eenheid hersteld en onderschreven, in toenadering tot de BWP, het algemeen enkelvoudig stemrecht (één man, één stem). Ondanks verdeeldheid over sociaaleconomisch beleid, waren liberalen en socialisten verenigd in hun democratiseringsstreven en deelden ze de antiklerikale strijd [13](#page=13).
---
# De groeiende rol van de staat en beleidsveranderingen
Hier is een gedetailleerde samenvatting over "De groeiende rol van de staat en beleidsveranderingen," opgesteld als studiehandleiding.
## 3 De groeiende rol van de staat en beleidsveranderingen
Dit onderwerp onderzoekt de uitbreiding van overheidsbevoegdheden en de ontwikkeling van nieuw beleid op verschillende terreinen, evenals de verschuivingen in machtsverhoudingen binnen de staat.
### 3.1 De staat onder veranderingsdruk beweegt moeizaam
Tijdens de periode tussen 1884 en 1913 nam het aantal opdrachten van de staat toe, wat leidde tot een uitbreiding van het aantal ministeries van zes naar tien en een groei van het aantal parastatalen tot negen in 1913. Na de katholieke overwinning in 1884 werd het Ministerie van Openbaar Onderwijs opgeheven en viel onderwijs weer onder Binnenlandse Zaken. Nieuwe ministeries werden opgericht, waaronder Spoorwegen, Postwezen en Telegrafie, evenals Landbouw, Industrie en Openbare Werken, wat de rol van de overheid in infrastructuur en economische ontwikkeling benadrukte. Later werden Nijverheid en Arbeid en Landbouw zelfstandige ministeries, wat de betrokkenheid van de regering bij sociaaleconomische vraagstukken aangaf. In 1907 werd het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten opgericht, met ook onderwijs onder zijn bevoegdheid, en in 1908 het Ministerie van Koloniën [14](#page=14) .
De centrale overheid nam steeds meer bevoegdheden over van lokale autoriteiten, met name op het gebied van sociaal beleid en lager onderwijs. Terwijl gemeentelijke uitgaven in de 19e eeuw stegen ten koste van centrale uitgaven, keerde dit patroon na 1900 om. De provincie kon zich als tussenliggend bestuursniveau wel versterken, met name op onderwijsgebied, maar lokale autoriteiten verloren relatief aan invloed [15](#page=15).
#### 3.1.1 Veranderende machtsevenwichten
Een nieuwe politiek-economische configuratie ontstond na de economische crisis. Het Parlement verloor invloed ten gunste van de regering, die sterker werd in beleidsvorming. Ministers gingen steeds meer steunen op politieke secretariaten met loyale medewerkers, die ook buiten de administratie konden komen. In 1912 werd de Raad voor Wetgeving opgericht om de kwaliteit van wetgeving te verbeteren [15](#page=15).
De rechterlijke macht weigerde aanvankelijk uitvoerende of wettelijke macht juridisch te controleren en beschouwde de soevereine macht van de staat als onaantastbaar. Dit leidde tot een situatie waarin individuen geen verhaal hadden tegen schade berokkend door de staat. Echter, in de jaren 1890 begon de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht publiekelijk ondermijnd te worden door politieke benoemingen bij het Hof van Cassatie en Hoven van Beroep. Lagere benoemingen waren al langer gepolitiseerd, waarbij naast juridische kwalificaties vooral politieke overwegingen een rol speelden [16](#page=16).
Geschillen tussen werknemers en werkgevers werden behandeld door aparte sociale rechtbanken, en de verkiezingen voor de werkrechtersraad werden gedemocratiseerd, waarbij ook vrouwen konden kiezen en zetelen vanaf 1910 [16](#page=16).
#### 3.1.2 Transparantere staatsboekhouding, maar toenemende schulden
De katholieke regering die in 1884 aantrad, beperkte overheidsinvesteringen vanwege de oplopende staatschuld. De gewone begroting werd in evenwicht gehouden door de uitgaven onder controle te houden. Sociale uitgaven verschenen als nieuwe post op de nationale begroting vanaf 1900 [17](#page=17).
De katholieke regeringen vermeden hogere belastingen, waardoor het aandeel van directe belastingen daalde ten gunste van inkomsten uit overheidsgoederen, met name de spoorwegen. De directe belastingen daalden van de helft van de staatsinkomsten in de jaren 1880 tot 10% in de periode 1906-1910. De patentbelasting evolueerde naar een bedrijfsbelasting [17](#page=17).
De wetgevende macht kreeg meer invloed doordat de boekhouding van de staat transparanter werd. Buitengewone uitgaven, voornamelijk voor investeringen in infrastructuur, werden gedekt door meerjarige leningen, wat het parlement meer controle gaf. Deze investeringen, samen met nationalisaties, leidden tot een toename van de buitengewone uitgaven en de staatschuld. Desondanks daalde de schuldgraad als percentage van het BNP door economische groei. De regering argumenteerde dat de nettoschuld laag was vanwege de aanzienlijke staatspositieve activa [17](#page=17) [18](#page=18).
#### 3.1.3 Het ambtenarenapparaat groeit, maar werd het performanter?
Het aantal overheidsambtenaren steeg aanzienlijk tussen 1880 en 1900. Met name het Korps van Mijnen, Bruggen en Wegen, en het nieuwe ministerie van Landbouw onderscheidden zich door hoogopgeleide technici [18](#page=18).
In 1896 werd het aanwervingsbeleid aangescherpt met een eis voor Belgische nationaliteit en meer examens. Politieke patronage bleef echter een cruciale rol spelen bij aanwervingen en bevorderingen. Hogere ambtenaren bleven goed betaald, terwijl lagere ambtenaren op zowel lokaal als nationaal niveau ondermaats betaald werden, vaak zonder pensioen of vastheid van betrekking [19](#page=19).
De performantie van de staat werd deels gemeten aan de hand van statistische nauwkeurigheid en betrouwbare registraties, zoals die van onderwijs en bevolking. Verbeteringen waren merkbaar in de registratie van immigratie. Om corruptie onder ambtenaren te bestrijden, werd in 1910 het Hoog Comité van Toezicht opgericht [19](#page=19).
#### 3.1.4 Overheidsmonopolies bouwen een basisinfrastructuur uit
Nutsvoorzieningen zoals water, gas en elektriciteit bleven grotendeels georganiseerd door gemeenten, vaak via concessies aan private producenten. Watervoorziening werd steeds meer een publieke dienst, met intergemeentelijke samenwerkingen en de oprichting van de Nationale Maatschappij voor Waterbedeling in 1913 [20](#page=20).
De elektriciteitsvoorziening was zwak ontwikkeld, met een gefragmenteerde markt door gemeentelijke monopolies. De Belgische holdings bleven afzijdig, maar industriële ondernemingen investeerden in eigen energiecentrales. Enkele gemeentelijke bedrijven, zoals Brussel en Gent, produceerden en verdeelden ook elektriciteit. Deze regies kregen politiek belang en werden gezien als vlaggenschepen van progressieve liberalen. De katholieke regering remde in 1910 de intergemeentelijke samenwerking af [20](#page=20) [21](#page=21).
In de transport- en communicatiesector, waar de nationale overheid de leiding nam, werd telefonie in 1891 een statelijk monopolie. Publieke monopolies werden verkozen boven private, omdat ze bereid waren niet-rendabele diensten te leveren, gedekt door winstgevende diensten. Beleidsdoelstellingen waren de uitbouw van telefonielijnen ter ondersteuning van het economisch leven [21](#page=21).
### 3.2 Het beleid van de overheid
De sterkere aanwezigheid van de centrale staat werd gevoeld door de verdubbeling van het effectief van de rijkswacht. De politiedichtheid nam toe, zowel bij de rijkswacht als bij de gemeentelijke politie [21](#page=21).
Het gezondheidsbeleid op drie bestuursniveaus werd geprofessionaliseerd, met gestandaardiseerde verslagen aan de Hoge Gezondheidsraad. Het gratis pokkenvaccin werd gepropageerd, wat leidde tot een spectaculaire stijging van het aantal vaccinaties. De eetwareninspectie bleef een gemeentelijke bevoegdheid, maar werd ondersteund door een nationale inspectiedienst. De wet op voedselvervalsing van 1893 verbeterde de controle op voedselveiligheid [22](#page=22).
De regering poogde vruchteloos een dwingendere rol op te eisen in het gezondheidsbeleid, onder andere met verplichte vaccinatie en aangifte van besmettelijke ziekten. De autonomie van gemeenten in gezondheidsbeleid bleef echter gevrijwaard [23](#page=23).
#### 3.2.1 Het economisch beleid van de staat
De industrie bleef een bevoorrechte partner, maar de landbouw kreeg meer aandacht. De overheid heroriënteerde de landbouw naar veeteelt, zuivel en tuinbouw door middel van douanetarieven en landbouwonderricht. De kunstmestwet van 1887 zorgde voor een eenduidige benaming en omschrijving van ingrediënten, ondersteund door overheidslaboratoria [24](#page=24).
De globalisering zorgde ervoor dat buitenlandse bedrijven actief konden worden in België. De Nationale Bank kende een monetair beleid dat gebonden was aan de goudreserves, wat leidde tot vaste wisselkoersen en internationalisering van de economie. Dit betekende wel dat economische beslissingsmacht uit handen werd gegeven [25](#page=25).
#### 3.2.2 Aarzelende staatsinterventie op de arbeidsmarkt
De katholieke regeringen gaven het Ministerie van Arbeid en Industrie niet de taak om marktkrachten te beïnvloeden. Er waren echter marginale ingrepen, zoals een wet op kinderarbeid de oprichting van de Arbeidsdienst en de invoering van de verplichte zondagsrust. België voerde als een van de laatste geïndustrialiseerde landen pas in 1914 leerplicht in [26](#page=26) [27](#page=27).
De overheid stimuleerde arbeidsmobiliteit door de spoorwegen en de oprichting van de Nationale Maatschappij van Buurtspoorwegen. Dit maakte het mogelijk voor arbeiders om vanuit het platteland in de industrie te werken, wat de verstedelijking afremde en de invloed van kerk en lokale notabelen behield. Een Belgische arbeidsmarkt ontstond, maar geen metropolen, en er ontstond een fysieke kloof tussen wonen en werken door massale pendel [27](#page=27) [28](#page=28).
Bij werkloosheid bleef overheidsinterventie uit, maar vanaf de vooravond van de Eerste Wereldoorlog namen lokale autoriteiten de werkloosheidsverzekering op als publieke taak, vaak uitbesteed aan levensbeschouwelijke organisaties [28](#page=28).
#### 3.2.3 De staat ondersteunt zelfhulp, maar ook sociale verzekeringen
De democratisering van het politiek systeem zette de heersende klasse onder druk om sociale hervormingen door te voeren. De ASLK kreeg een belangrijke rol in het bevorderen van spaarzaamheid onder arbeiders. Het bevorderen van huisbezit en sparen onder arbeiders was een politieke keuze om hen meer belang te geven bij het regime [29](#page=29).
Vanaf 1886 werd ziekte- en ouderdomsverzekering voor arbeiders een sociale verzekering. De katholieke regeringen steunden op het subsidiariteitsbeginsel, met overheidsinterventie getemperd door medewerking van private organisaties. De wetgeving op de mutualiteiten was een voorbeeld van 'gesubsidieerde vrijheid' [29](#page=29) [30](#page=30).
In 1911 werd voor het eerst een verplichte pensioenverzekering ingevoerd voor mijnwerkers. Een verplichting voor werkgevers kwam er ook bij arbeidsongevallen in 1903, waarbij de staat de verplichting oplegde, maar de verzekering toevertrouwd werd aan privé-verzekeringen. Dit droeg bij aan sociale rust [30](#page=30) [31](#page=31).
Behoeftigen konden sinds 1891 sociale steun krijgen van de centrale overheid voor werkonbekwame behoeftigen zonder vaste verblijfplaats [31](#page=31).
#### 3.2.4 De Belgische natie, een natie met enig erkende diversiteit
De staat speelde meer in op de diversiteit van de bevolking. Belgen werden onderscheiden van vreemdelingen, waarbij enkel Belgen onder de "bescherming" van de staat vielen. De volkstelling van 1890 bevroeg voor het eerst de nationaliteit van alle inwoners. Er werd een wet op de nationaliteit ingevoerd die derdegeneratievreemdelingen tot Belg verklaarde, wat een teken was van vertrouwen in het assimilatievermogen [31](#page=31) [32](#page=32).
##### 3.2.4.1 De wensdroom van alle Belgen katholiek achterhaald
De katholieke regering versterkte de positie van het katholiek onderwijs. De schooloorlog legde echter de kiemen voor de afbouw van het onderwijsmonopolie van de Rooms-Katholieke Kerk. Het bestaan van niet-katholieke lagere scholen werd aanvaard [33](#page=33).
In 1895 werd lager onderwijs opnieuw sterker katholiek, met godsdienstles in alle gemeentelijke scholen. De katholieke partij streefde naar volledige gelijkstelling van de financiering van lager onderwijs, maar dit stuitte op verzet. Desondanks kregen katholieke lagere scholen staatssteun, waardoor het confessioneel lager onderwijs bijna evenveel leerlingen telde als neutrale gemeentescholen [34](#page=34).
Het joods onderwijsnet verdween in het laatste kwart van de 19e eeuw, maar de opkomst van modern antisemitisme en de zionistische beweging leidden tot de ontwikkeling van een joods onderwijsnetwerk. De wetgeving van Napoleon was ontoereikend voor de kerkhovenkwestie, maar een oplossing werd gevonden met individuele wijding der graven [34](#page=34) [35](#page=35).
In 1914 voerde de Belgische overheid de leerplicht tot 14 jaar in en nam het loon van alle onderwijzers op zich, ook die in katholieke scholen [35](#page=35).
##### 3.2.4.2 Welke talen voor de Belgen?
De Vlaamse lobby kreeg meer invloed door de verbreding van het stemrecht in 1893. Een pluralistisch front van Vlaamsgezinden ijverde voor behoorlijke taalwetten. De vernederlandsing van het openbare leven werd bepleit door het Vlaams Economisch Verbond (VEV) [36](#page=36).
De vernederlandsing van de Gentse Rijksuniversiteit (RUG) werd een belangrijk punt. De 'Gelijkheidswet' van 1898 erkende het Nederlands als officiële staatstaal naast het Frans. De tweetaligheid van België werd verder uitgewerkt in staatsleningen, munten, postzegels en het Staatsblad. De eis voor een taalvereiste aan de Nederlandsonkundige elite leidde tot protest [37](#page=37) [38](#page=38).
In het Belgisch leger was de druk om zich aan te passen aan het Frans als eenheidstaal groot. Met de invoering van de persoonlijke dienstplicht moest een nieuw taalbeleid ontwikkeld worden. De katholieke regering koos voor een tweetalig legerkader [38](#page=38).
Tegenover de Vlaamse beweging vormde zich een Waalse beweging, voornamelijk een vrijzinnige aangelegenheid. De Waalse beweging zag de Vlaamse emigranten die zich assimileerden in de Waalse samenleving als een promotiekans. Het taalconflict in België ontwikkelde zich tot een conflict tussen Walen en Vlamingen die aparte solidariteitsbanden ontwikkelden [39](#page=39) [40](#page=40).
De rechterlijke macht bleef immuun voor de Vlaamse pleidooien. De Senaat begon andere kandidaten voor te dragen dan het Hof van Cassatie om het beleid bij te sturen [40](#page=40).
##### 3.2.4.3 De bescherming van de vrouw als moeder levert minder vrouwenrechten op
Vrouwen kregen in hun rol als moeder bescherming van de staat, maar dit legitimeerde ook de loonkloof tussen mannen en vrouwen. De gehuwde vrouw verwierf minimale rechten, zoals het recht op vruchtgebruik van goederen van de overleden echtgenoot en de mogelijkheid deposito's te plaatsen bij een spaarkas [41](#page=41).
De toegang tot universitair onderwijs werd voor vrouwen ontzegd, alhoewel dit niet wettelijk was vastgelegd. Vanaf de jaren 1880 werden meisjes toegelaten tot bepaalde universiteiten, maar een diploma garandeerde niet altijd een succesvolle carrière. Marie Popelin werd de toegang tot de balie ontzegd, wat leidde tot de oprichting van de Ligue Belge du Droit des Femmes [41](#page=41) [42](#page=42).
Op het domein van politieke rechten bleven vrouwen volledig uitgesloten. De katholieke partij steunde het vrouwenstemrecht strategisch, in de overtuiging dat de vrouwenstem het socialisme zou indammen. Socialisten en liberalen wezen het vrouwenstemrecht echter af, vanuit de visie op de vrouw als instrument in handen van de kerk [42](#page=42).
##### 3.2.4.4 De uitsluiting van de ongewensten
Tegenover arbeidersverzet werd teruggegrepen naar het radicaal aanpakken van agitators. De visie dat sociale onrust enkel een zaak van goed georganiseerde agitators was, verloor aan aanhang [42](#page=42) [43](#page=43).
De uitsluiting van "gevaarlijk volk," "asocialen" en "buitenstaanders" bleef op de politieke agenda staan als onderdeel van een preventieve strategie van sociale verdediging. Minister Lejeune isoleerde gevaarlijke individuen en maakte het land zedelijker, veiliger en ordentelijker. Landlopers, vagebonden of werkschuwen konden worden opgesloten in strafkolonies. Criminelen die veroordeeld waren tot een gevangenisstraf van meer dan vier maanden werden automatisch hun stemrecht ontnomen [43](#page=43).
De staat investeerde meer in de isolering en disciplinering van Belgische landlopers en criminelen dan in buitenlanders. Vreemdelingen moesten uit het land verwijderd worden, wat leidde tot een explosie van het aantal uitwijzingen. De vreemdelingenwet van 1897 werd een permanente wet, waardoor de drempel voor uitwijzing verlaagd werd [44](#page=44).
### 3.3 Een natie in gevaar tot meer eensgezindheid maken .
In april 1913 vond een algemene politieke staking plaats, waarbij een half miljoen mensen deelnamen. De staking was een jaar lang voorbereid en verliep gedisciplineerd. Regeringsleider Charles de Broqueville zocht toenadering tot de liberalen en socialisten [45](#page=45).
#### 3.3.1 Legerdienstplicht voor elke man
Het leger kreeg een bredere toebedeling: het moest ook het land verenigen. De militaire lobby, gesteund door de liberale partij, zag in een massa-leger een middel om de Belgische natie nieuw leven in te blazen. In 1889 moesten katholieke aalmoezeniers het militaire leven moraliseren [45](#page=45) [46](#page=46).
In 1909 werd het lotelingensysteem ingeruild voor een beperkte, persoonlijke dienstplicht. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, in 1913, stemde het parlement voor de algemene persoonlijke dienstplicht. Het leger weerspiegelde de (mannelijke) maatschappij en sociale onderscheiden werden minder gereproduceerd binnen het rekruteringssysteem [46](#page=46).
#### 3.3.2 Kapitaalinkomsten deel van een fiscale hervorming
De dure legerhervorming leidde tot een debat over fiscale hervormingen. In 1913 werd een hervorming doorgevoerd waarbij inkomsten uit roerende goederen voor het eerst belast werden. De patentbelasting werd meer een bedrijfsbelasting, met een hogere belastingvoet voor grote bedrijven. De staat kreeg echter geen inzage in de administratie van banken of beursagenten, waardoor het bankgeheim behouden bleef [46](#page=46) [47](#page=47).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Agricultural invasion | Een periode van toenemende invoer van landbouwproducten, met name graan, uit het Amerikaanse continent en Rusland vanaf 1870, die leidde tot prijsdalingen en een agrarische depressie in België. |
| Tweede industriële revolutie | De periode van technologische versnelling aan het einde van de 19e eeuw, gekenmerkt door macro-innovaties zoals het gebruik van (aard)olie, elektriciteit en de verbrandingsmotor, die nieuwe industrieën deed ontstaan en de productie mechaniseerde. |
| Belle Epoque | De periode aan het einde van de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw, gekenmerkt door economische groei, internationalisering van de economie en culturele bloei. |
| Financieel kapitalisme | Een economisch systeem dat voortkomt uit de verstrengeling tussen banken en industrie, waarbij kapitaaleigendom en management gescheiden zijn, en banken een steeds grotere rol spelen in het financieren en beheersen van industriële sectoren. |
| Verzuiling | De ontwikkeling van ideologisch of levensbeschouwelijk geïntegreerde organisatorische netwerken, zoals de socialistische en katholieke zuilen, die het maatschappelijk middenveld vormden en een belangrijke rol speelden in de politieke en sociale organisatie van de samenleving. |
| Algemeen meervoudig stemrecht | Een kiesstelsel dat in 1893 werd ingevoerd in België, waarbij het aantal kiezers aanzienlijk toenam, maar bepaalde categorieën kiezers extra stemmen kregen op basis van criteria zoals bezit, diploma, of gezinshoofd. |
| Evenredige vertegenwoordiging | Een kiesstelsel dat in 1899 werd ingevoerd, waarbij zetels in het parlement worden verdeeld naar rato van het aantal behaalde stemmen per lijst, in plaats van via meerderheidswinst in kiesdistricten, wat een betere weergave van de stem van de burger in het parlement beoogde. |
| Leerplicht | De wettelijke verplichting om lager onderwijs te volgen, die in België pas in 1914 werd ingevoerd, laat in vergelijking met andere geïndustrialiseerde landen, om analfabetisme te bestrijden en de bevolking beter op te leiden. |
| Gelijkheidswet (1898) | Een wet die het Nederlands naast het Frans erkende als officiële staatstaal in België, wat een belangrijke stap betekende in de emancipatie van de Nederlandstalige gemeenschap en de erkenning van tweetaligheid in het staatsbestel. |
| Pendelarbeid | Het dagelijks of wekelijks reizen van werknemers tussen hun woonplaats (vaak op het platteland) en hun werk (meestal in industriële centra), gefaciliteerd door de uitbouw van een dicht transportnetwerk, wat de verstedelijking remde en een fysieke kloof tussen wonen en werken creëerde. |
| Sociale verzekeringen | Systemen van collectieve zekerheid die de burger beschermen tegen risico's zoals ziekte, invaliditeit, werkloosheid en ouderdom, waarbij de staat een subsidierol speelde naast private en levensbeschouwelijke organisaties. |
| Arbeidsongevallenverzekering | Een verplichte verzekering voor werkgevers, ingevoerd in 1903, die de financiële gevolgen van arbeidsongevallen dekt, waarbij de verantwoordelijkheid voor de helft bij de werkgever ligt en de schadevergoeding via private verzekeraars wordt uitbetaald. |
| Nationaliteit | Het juridische lidmaatschap van een staat, dat vanaf 1890 als een nieuw ordenend principe werd toegepast in de maatschappij, waarbij Belgen onderscheiden werden van vreemdelingen met het oog op staatsburgerschap, inspraak en verantwoordelijkheden. |
| Verzuilde maatschappij | Een samenleving die is opgedeeld in levensbeschouwelijk of ideologisch coherente groepen (zuilen), zoals de katholieke, socialistische en liberale zuil, die de maatschappelijke organisatie, dienstverlening en politieke participatie van hun leden sturen. |
| Openbare orde | De staat van rust, veiligheid en stabiliteit binnen een samenleving, waar de overheid (met name het Ministerie van Justitie en de rijkswacht) actief op toezag door middel van wetgeving, politieoptreden en het bestrijden van 'ongewenst' gedrag en individuen. |
| Financiële markten | De marktplaatsen waar financiële instrumenten zoals aandelen en obligaties verhandeld worden, zoals de Brusselse beurs, die een belangrijke rol speelde in de internationalisering van de economie en de financiering van bedrijven. |
| Levensverwachting | De gemiddelde levensduur van een populatie, die aanzienlijk steeg in België tussen 1850 en 1910, mede dankzij verbeteringen in gezondheidsbeleid en levensstandaard, wat resulteerde in een versnelde bevolkingsgroei. |
| Secularisering | Het proces waarbij religieuze invloeden afnemen in de samenleving en het openbare leven, wat leidde tot spanningen met de Rooms-Katholieke Kerk en de opkomst van liberale en socialistische ideologieën die een scheiding van kerk en staat bepleitten. |
| Plattelandsvlucht | De migratie van mensen van het platteland naar stedelijke gebieden, vaak gedreven door economische redenen en de zoektocht naar werk in de industrie, wat de overheid probeerde tegen te gaan door pendelarbeid te stimuleren om het dorpsleven en de kerkelijke invloed te behouden. |
| Liberalisme | Een politieke en economische ideologie die individuele vrijheden, beperkte overheidsbemoeienis (laissez-faire) en democratisering benadrukt, en die in België verdeeld was in verschillende stromingen, waaronder de doctrinaire en progressieve liberalen. |
| Confessionalisme | Een politieke stroming die de belangen van een specifieke religieuze confessie, met name het katholicisme, centraal stelt in het openbare leven en beleid, en die in België een dominante rol speelde in de politiek en onderwijs. |
| Anti-klerikalisme | Een politieke houding die zich afzet tegen de invloed en macht van religieuze instellingen, met name de Rooms-Katholieke Kerk, in het openbare en politieke leven, en die werd aangehangen door liberalen en socialisten. |