Cover
Jetzt kostenlos starten Economie termen semester 1 vervolledigde .pdf
Summary
# Basisprincipes van economie en consumentengedrag
Dit onderwerp verkent fundamentele economische concepten gerelateerd aan consumentenbeslissingen en hun economische drijfveren [1](#page=1).
### 1.1 Economische concepten en definities
#### 1.1.1 Factoren die economie beïnvloeden
* **Demografische factoren:** Statische kenmerken die de groei en omvang van een populatie bepalen [1](#page=1).
* **Sociologische factoren:** Maatschappelijke en culturele invloeden [1](#page=1).
* **Psychologische factoren:** Interne, mentale en emotionele kenmerken van een individu [1](#page=1).
* **Externe factoren:** Invloeden van buitenaf op een individu, organisatie of proces [1](#page=1).
#### 1.1.2 Nut en consumentenmaximalisatie
* **Eerste wet van Gossen (wet van dalend grensnut):** Stelt dat een consument maximale behoeftebevrediging nastreeft met een zo groot mogelijk totaal nut [1](#page=1).
* **Ervaringsregel:** Het nut van de laatst toegevoegde eenheid wordt afgevraagd, specifiek of dit nut gelijk blijft bij herhaling [1](#page=1).
* **Marginaal nut:** Het nut van de laatst toegevoegde eenheid van een goed of dienst [1](#page=1).
* **Nut:** De voldoening die men uit consumptie haalt [1](#page=1).
* **Totaal nut:** De totale bepaling van de waarde van een goed [1](#page=1).
#### 1.1.3 Inkomensbegrippen
* **Koopkracht:** De mate waarin een budget effectief is om goederen en diensten te kopen [1](#page=1).
* **Nominaal inkomen:** Het inkomen uitgedrukt in de geldwaarde, zoals euro's [1](#page=1).
* **Reëel inkomen:** Het nominale inkomen gecorrigeerd voor inflatie, wat de daadwerkelijke koopkracht weergeeft [1](#page=1).
* **Automatische loonindexatie:** Een mechanisme waarbij lonen en sociale premies automatisch worden aangepast aan veranderingen in de levensduurte, vaak door inflatie [1](#page=1).
### 1.2 Vraagfactoren en de vraagcurve
#### 1.2.1 De vraagcurve
* **Vraagcurve:** Een grafische weergave van de relatie tussen de prijs ($p$) van een goed en de daarvan gevraagde hoeveelheid ($q_v$) [1](#page=1).
* **Individuele vraagcurve:** Beschrijft de hoeveelheden van een bepaald goed die een consument bereid is te kopen tegen een reeks van verschillende prijzen [1](#page=1).
* **Ceteris paribus:** Een aanname waarbij andere factoren (zoals inkomen, prijzen van andere goederen en preferenties) constant worden gehouden bij het analyseren van de relatie tussen prijs en gevraagde hoeveelheid [1](#page=1).
#### 1.2.2 Typen goederen en hun relatie tot inkomen
* **Superieure goederen:** Goederen waarvan de vraag toeneemt bij een stijging van het inkomen. Dit omvat zowel primaire goederen als luxe goederen [1](#page=1).
* **Inferieure goederen:** Goederen waarvan de vraag afneemt bij een stijging van het inkomen [1](#page=1).
* **Inkomensongevoelige goederen:** Goederen waarvan de vraag nagenoeg niet reageert op veranderingen in het inkomen [1](#page=1).
#### 1.2.3 Verschuivingen van de vraagcurve
Verschuivingen van de vraagcurve kunnen worden veroorzaakt door veranderingen in factoren anders dan de eigen prijs van het goed. Drie mogelijke relaties tussen goederen die dit kunnen beïnvloeden zijn:
* **Complementaire goederen:** Goederen die elkaar nodig hebben om te functioneren (bv. printer en inkt) [1](#page=1).
* **Substitueerbare goederen:** Goederen die elkaar kunnen vervangen (bv. thee en koffie) [1](#page=1).
* **Goederen zonder relatie:** Goederen die onafhankelijk van elkaar worden geconsumeerd (dit is de meest voorkomende situatie) [1](#page=1).
#### 1.2.4 Prijselasticiteit van de vraag
* **Prijselasticiteit van de vraag:** Meet in welke mate de gevraagde hoeveelheid van een goed verandert als gevolg van een prijsverandering [1](#page=1).
* **Prijselastisch:** De procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid is groter dan de procentuele verandering in de prijs ($|E_p| > 1$). Een kleine prijsverandering leidt tot een grote vraagreactie [1](#page=1).
* **Unitair elastisch:** De procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid is gelijk aan de procentuele verandering in de prijs ($|E_p| = 1$). De totale uitgaven blijven constant bij een prijsverandering [1](#page=1).
* **Prijsinelastisch:** De procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid is kleiner dan de procentuele verandering in de prijs ($|E_p| < 1$). Een prijsverandering leidt tot een relatief kleine vraagreactie [1](#page=1).
* **Volkomen prijselastisch:** De vraag is oneindig gevoelig voor prijsveranderingen (een heel kleine prijsstijging leidt tot een vraag van nul) [1](#page=1).
* **Volkomen prijsinelastisch:** De vraag verandert niet, ongeacht de prijsverandering [1](#page=1).
#### 1.2.5 Kruiselingse prijselasticiteit
* **Kruiselingse prijselasticiteit:** Meet de verhouding tussen de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid van een bepaald goed (X) en de procentuele verandering van de prijs van een ander goed (Z). Dit is een indicator voor de substitutie- of complementaire relatie tussen twee goederen [1](#page=1).
---
# Productie, kosten en marktvormen
Dit deel behandelt de kernaspecten van productie binnen bedrijven, de bijbehorende kostenstructuren en de verschillende marktstructuren waarin zij opereren.
### 2.1 Productie en productiefactoren
Winst wordt berekend als totale opbrengst minus totale kosten ($Winst = TO - TK$). Productiefactoren zijn de middelen die nodig zijn voor productie en omvatten [2](#page=2):
1. **Natuur:** grondstoffen die schaars zijn [2](#page=2).
2. **Arbeid:** menselijke inspanningen voor productiediensten [2](#page=2).
3. **Kapitaal:** goederen zoals machines, opgedeeld in investeringen op lange termijn en constante middelen op korte termijn [2](#page=2).
De **optimale productiegrootte** is de hoeveelheid die de winst maximaliseert en wordt bereikt wanneer de marginale opbrengst gelijk is aan de marginale kost ($MO = MK$) [2](#page=2).
De **productiefunctie** toont de maximale output die geproduceerd kan worden met een specifieke combinatie van inputs (productiefactoren). **Productiviteit** meet de efficiëntie waarmee middelen worden omgezet in resultaat (meer doen met minder). Op korte termijn zijn de kapitaalgoederen constant, terwijl op lange termijn alle productiefactoren variabel zijn [2](#page=2).
* **Totale productie (TP):** De opbrengst van de ingezette productiefactoren binnen een bepaalde tijd [2](#page=2).
* **Marginale productie (MP):** De extra opbrengst door een toename van de variabele productiefactor met één eenheid; ook wel marginale arbeidsproductie genoemd [2](#page=2).
#### 2.1.1 Productiekosten
Productiekosten ontstaan door het gebruik van productiemiddelen en verschillen van uitgaven [2](#page=2).
* **Totale constante kost (TCK):** Kosten die niet veranderen met de productieomvang [2](#page=2).
* **Totale variabele kost (TVK):** Kosten die direct variëren met de productieomvang en op drie manieren kunnen stijgen: degressief, proportioneel of progressief [2](#page=2).
### 2.2 Markten
Een markt kan concreet worden gedefinieerd als de plaats waar vragers en aanbieders elkaar ontmoeten en transacties doen, of abstract als het geheel van vraag en aanbod naar een goed of dienst [2](#page=2).
* **Autonome vraag:** Het deel van de vraag dat onafhankelijk is van het huidige inkomen of prijsniveau [2](#page=2).
* **Autonoom aanbod:** Het deel van het aanbod dat vaststaat en niet afhankelijk is van prijsveranderingen [2](#page=2).
Overheden kunnen ingrijpen in markten om schaarste te beheersen of het aanbod te beïnvloeden via maatregelen zoals:
* Rantsoenering [2](#page=2).
* Stimuleren van substituten [2](#page=2).
* Stimuleren van producenten om meer te produceren [2](#page=2).
* Stimuleren van invoer [2](#page=2).
* Opkopen van voorraden door de overheid [2](#page=2).
* Vernietiging van voorraden [2](#page=2).
* Uitvoersubsidies [2](#page=2).
* Premies voor productiebeperking [2](#page=2).
* Productiequota [2](#page=2).
### 2.3 Marktvormen
Marktvormen worden onderscheiden op basis van kenmerken zoals het aantal aanbieders en vragers, en de mate van productiedifferentiatie en markttoetreding [3](#page=3).
* **Volkomen concurrentie:** Een marktvorm met veel aanbieders en vragers, waarbij geen enkele partij invloed heeft op de prijs. Producenten zijn homogeen en er is vrije markttoegang [3](#page=3).
* **Onvolkomen concurrentie:** Alle andere marktvormen waarbij niet aan alle kenmerken van volkomen concurrentie wordt voldaan, en bedrijven vaak wel invloed hebben op de prijs [3](#page=3).
#### 2.3.1 Specifieke onvolkomen marktvormen
* **Monopolie:** Een marktvorm met slechts één aanbieder en veel vragers [3](#page=3).
* **Overheidsmonopolie:** Productie wettelijk verboden voor anderen, voorbehouden aan overheidsbedrijven zoals openbare nutsbedrijven [3](#page=3).
* **Natuurlijk monopolie:** Ontstaat door het bezit van unieke grondstoffen of technische kennis [3](#page=3).
* **Feitelijk monopolie:** Een bedrijf dat concurrenten uit de markt heeft gedrukt of opgekocht, met moeilijke toetreding voor nieuwkomers [3](#page=3).
* **Onecht monopolie:** Een bedrijf dat door economische voorsprong en een groot marktaandeel dominant is, waardoor andere bedrijven zich niet gemakkelijk kunnen vestigen (neigt naar oligopolie) [3](#page=3).
* **Oligopolie:** Een marktvorm met meerdere aanbieders (minder dan tien) en veel vragers, waarbij aanbieders een relatief groot marktaandeel hebben. **Kartelafspraken** zijn illegale afspraken tussen bedrijven om concurrentie te beperken en worden gemaakt om prijsafspraken te vermijden [3](#page=3).
* **Monopolistische concurrentie:** De meest voorkomende marktvorm, met veel aanbieders en vragers. Het ligt tussen volkomen concurrentie en monopolie in, met heterogene en substitueerbare goederen [3](#page=3).
### 2.4 Economische benaderingen
* **Micro-economie:** Bestudeert individuele huishoudens (gezinnen, bedrijven) en richt zich op prijs en aanbod binnen specifieke markten, met variabelen als vraag, aanbod en prijs van een specifiek goed [3](#page=3).
* **Macro-economie:** Bestudeert de economie als geheel, inclusief gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland. Variabelen zijn economische groei, inflatie, werkloosheid en overheidsuitgaven [3](#page=3).
**Economische actualiteit** verwijst naar recente en relevante gebeurtenissen en ontwikkelingen in geld, handel, productie en consumptie [3](#page=3).
De **economische kringloop** is een schematische voorstelling van de verbondenheid tussen de vier verschillende huishoudingen [3](#page=3).
Het **Bruto Binnenlands Product (BBP)** is de totale geldwaarde of marktwaarde van alle nieuwe, finale goederen en diensten die binnen een landsgrens binnen een bepaalde periode (meestal een jaar) worden geproduceerd. Er zijn verschillende berekeningsmethodes, waaronder de productie-, bestedings- en inkomensbenadering [3](#page=3).
* **Productiebenadering/optiek:** De totale waarde van de op één jaar geproduceerde goederen en diensten [3](#page=3).
* **Bestedingsbenadering/optiek:** De totale uitgaven die op één jaar naar producenten vloeien [3](#page=3).
* **Inkomensbenadering/optiek (Y):** Het verdiende bedrag voor productieve prestaties gedurende één jaar [3](#page=3).
De **bruto toegevoegde waarde (btw)** van een onderneming of de overheid is het verschil tussen de verkoopwaarde van de productie en de kosten van intermediaire goederen (grondstoffen, halffabricaten en diensten die nodig zijn voor de productie) [3](#page=3).
---
# Macro-economische concepten en de arbeidsmarkt
Dit onderwerp behandelt de macro-economische fundamenten, zoals het Bruto Binnenlands Product (BBP) en conjunctuurbewegingen, evenals de dynamiek van de arbeidsmarkt met zijn diverse vormen van werkloosheid en de factoren die lonen beïnvloeden.
### 3.1 Macro-economische concepten
Macro-economie bestudeert de economie als geheel, inclusief alle huishoudens, bedrijven, de overheid en het buitenland. Variabelen die hierbij centraal staan zijn economische groei, inflatie, werkloosheid en overheidsuitgaven. De economische actualiteit omvat recente en relevante gebeurtenissen in geld, handel, productie en consumptie [3](#page=3).
De economische kringloop is een schematische weergave van de verbondenheid tussen de verschillende huishoudingen. Een cruciaal begrip binnen de macro-economie is het **Bruto Binnenlands Product (BBP)** [3](#page=3).
* **Bruto Binnenlands Product (BBP)**: De totale geldwaarde of marktwaarde van alle nieuwe, finale goederen en diensten die binnen de landsgrenzen van een land worden geproduceerd gedurende een bepaalde periode, meestal een jaar [3](#page=3).
Er zijn drie benaderingen om het BBP te berekenen:
* **Productiebenadering/optiek**: De totale waarde van de goederen en diensten die op één jaar geproduceerd zijn. Dit maakt gebruik van de bruto toegevoegde waarde (btw), wat het verschil is tussen de verkoopwaarde van de productie en de kosten van intermediaire goederen en diensten [3](#page=3).
* **Bestedingsbenadering/optiek**: De totale uitgaven die op één jaar naar producenten vloeien [3](#page=3).
* **Inkomensbenadering/optiek (Y)**: Het totale verdiende bedrag voor productieve prestaties gedurende één jaar [3](#page=3).
#### 3.1.1 Conjunctuurbewegingen
De conjunctuur beschrijft de op- en neergaande beweging van economische activiteit op korte termijn, rond een gemiddelde groei (trend). Een conjunctuurbeweging bestaat uit opeenvolgende periodes van snellere en tragere economische activiteit [4](#page=4).
* **Recessie**: Een periode van minstens twee opeenvolgende kwartalen met negatieve economische groei [4](#page=4).
* **Double dip-recessie**: Twee recessies kort na elkaar, met een korte heropleving ertussen [4](#page=4).
* **Depressie**: Een langere periode met negatieve economische groei, vaak jarenlang [4](#page=4).
#### 3.1.2 Overheidsbeleid
Overheidsbeleid kan gericht zijn op het beïnvloeden van de economie. Twee belangrijke vormen zijn:
* **Monetaire politiek**: Het bepalen van een geldmarktrente en de geldhoeveelheid in omloop, uitgevoerd door de Europese Centrale Bank (ECB) [4](#page=4).
* **Begrotingsbeleid (budgettair beleid)**: Het uitoefenen van invloed via de inkomsten en uitgaven van de overheid [4](#page=4).
Een specifieke vorm van beleid is **prijsbeleid**, waarbij loon- en prijsstijgingen in verhouding moeten evolueren met de productiviteit [4](#page=4).
### 3.2 De arbeidsmarkt
De arbeidsmarkt is de plaats waar arbeidsaanbod en arbeidsvraag elkaar ontmoeten [4](#page=4).
* **Arbeidsaanbod**: De beroepsbevolking, bestaande uit werkenden en werkzoekenden [4](#page=4).
* **Arbeidsvraag**: De werkgelegenheid, bestaande uit ingevulde jobs en vacatures [4](#page=4).
#### 3.2.1 Demografische en structurele aspecten
* **Grijze exit**: De pensionering van een grote groep babyboomers, wat resulteert in het vertrek van veel werknemers uit de arbeidsmarkt [4](#page=4).
* **Activeringsbeleid**: Beleid van de overheid gericht op opleidingen om de participatie van inactieven te motiveren [4](#page=4).
* **Knelpuntberoepen**: Beroepen waar werkgevers moeilijk geschikte kandidaten vinden, waardoor vacatures lang open blijven staan [4](#page=4).
#### 3.2.2 Werkloosheid
Werkloosheid kan verschillende oorzaken en vormen hebben:
* **Werkloosheidsval**: Een situatie waarbij werken onvoldoende loont, door een klein verschil tussen het nettoloon en de uitkering [4](#page=4).
* **Spanningsgraad**: Geeft het aantal werkzoekenden per openstaande vacature weer [4](#page=4).
* **Conjuncturele werkloosheid**: Tijdelijke werkloosheid die ontstaat door een afname van de vraag of economische activiteit [4](#page=4).
* **Structurele werkloosheid**: Werkloosheid veroorzaakt door diepgewortelde problemen in de economische structuur, zowel kwantitatief (bv. verdwijnende jobs, faillissementen) als kwalitatief (bv. verkeerde competenties) [4](#page=4).
* **Frictiewerkloosheid**: Tijdelijke werkloosheid die optreedt tussen twee banen [4](#page=4).
* **Verdoken werkloosheid**: Personen die niet officieel werkloos zijn, maar onder andere systemen vallen (zoals seizoensarbeid) [4](#page=4).
* **Tijdelijke werkloosheid**: Een werknemer blijft in dienst, maar heeft minder of geen werk omdat de arbeidsovereenkomst geschorst is, meestal om economische of technische redenen [4](#page=4).
* **Vrijwillige werkloosheid**: De werknemer is zelf verantwoordelijk voor het verlies van zijn of haar baan [4](#page=4).
#### 3.2.3 Loonvorming en concurrentievermogen
* **Gezondheidsindex**: Een prijsindex die in België de prijsontwikkeling van een mandje consumptiegoederen en -diensten meet, exclusief tabak, alcohol, benzine, diesel en LPG [4](#page=4).
* **Wet van ’96 (loonnormwet)**: Deze wet legt een maximale marge voor loonstijgingen vast om het concurrentievermogen te waarborgen, met de welzijnswet als kader [4](#page=4).
* **Concurrentievermogen**: De capaciteit van een economie om een duurzame toename van de levensstandaard te realiseren en een zo laag mogelijke onvrijwillige werkloosheid te hebben [4](#page=4).
* **Loonkloof**: De loonkostenhandicap ten opzichte van buurlanden [4](#page=4).
> **Tip:** Begrijpen hoe de verschillende soorten werkloosheid elkaar beïnvloeden en hoe overheidsbeleid hierop kan inspelen, is cruciaal voor het analyseren van de economische situatie. Besteed ook aandacht aan de relatie tussen loonkosten, productiviteit en het internationale concurrentievermogen.
---
# Geld, inflatie en internationale economie
Dit hoofdstuk verkent de rol van geld, het proces van geldschepping, inflatie en internationale economische betrekkingen, inclusief import, export en economische integratie.
### 4.1 Geld en geldschepping
Geld is een ruilmiddel dat in een economie algemeen wordt geaccepteerd. **Geldschepping** (of -creatie) is het proces waarbij de totale geldhoeveelheid in een economie toeneemt. De **vermogensmarkt** is waar vraag en aanbod van geld elkaar ontmoeten, wat de prijs, oftewel de **rentevoet**, bepaalt. **Monetaire politiek** omvat de maatregelen van een centrale bank om de geldhoeveelheid en de kosten ervan te beïnvloeden, met als hoofddoel prijsstabiliteit [5](#page=5).
> **Tip:** Begrijpen hoe geldschepping werkt, is cruciaal om de rol van banken en de centrale bank in de economie te doorgronden en hoe dit de inflatie beïnvloedt.
### 4.2 Inflatie
**Inflatie** wordt gedefinieerd als een aanhoudende algemene prijsstijging van consumptiegoederen en -diensten, meestal gemeten aan de hand van de consumentenprijsindex (CPI) [5](#page=5).
### 4.3 Internationale economische relaties
#### 4.3.1 Handel en protectionisme
De **importquote** is een economische indicator die aangeeft welk percentage van de totale economische activiteit (BBP) van een land bestaat uit de invoer van goederen en diensten. De **exportquote** geeft aan welk percentage van de totale economische productie (BBP) van een land wordt geëxporteerd en hoe belangrijk de economie internationaal is [5](#page=5).
**Protectie** omvat maatregelen om de binnenlandse economie te beschermen tegen buitenlandse concurrentie. Argumenten voor protectie zijn onder andere:
* **Opvoedingsargument:** Bescherming van jonge industrieën om ze tot ontwikkeling te laten komen [5](#page=5).
* **Lageloonlandenargument:** Gericht op het terughalen van productie uit lagelonenlanden (reshoring) [5](#page=5).
* **Antidumpingargument:** Tegen het verkopen van goederen in het buitenland tegen lagere prijzen dan in het eigen land (dumping) [5](#page=5).
* **Zelfvoorzieningsargument:** Behoud van essentiële activiteiten, zoals landbouwsubsidies in de EU [5](#page=5).
* **Werkgelegenheidsargument (bij laagconjunctuur):** De stelling dat overheidsinvesteringen of -stimulering nodig zijn om werkloosheid te bestrijden wanneer bedrijven minder produceren door lage economische activiteit [5](#page=5).
* **Milieuargument:** Analyse van economische activiteiten die het milieu beïnvloeden en het instellen van gezondheids- en veiligheidsvoorschriften [5](#page=5).
#### 4.3.2 Wisselkoersen
De **wisselmarkt** is de wereldwijde markt waar de vraag naar en het aanbod van verschillende valuta's elkaar ontmoeten, wat leidt tot de bepaling van de wisselkoers [5](#page=5).
#### 4.3.3 Economische integratie
**Economische integratie** is het proces waarbij landen hun economieën samenvoegen door middel van samenwerking in een economisch gebied. Verschillende vormen van integratie zijn [5](#page=5):
* **Vrijhandelszone:** Afschaffing van onderlinge handelsbelemmeringen [5](#page=5).
* **Douane-unie:** Interne grenzen voor goederenverkeer verdwijnen en er wordt een gemeenschappelijk buitentariefe gehanteerd [5](#page=5).
* **Gemeenschappelijke markt:** Vrij verkeer van productiefactoren (arbeid, kapitaal, goederen en diensten) [5](#page=5).
* **Economische unie:** Een groep landen die verder gaat dan een vrijhandelszone door ook een gemeenschappelijke markt te creëren en daarnaast beleid te coördineren [5](#page=5).
* **Monetaire unie:** Een groep landen die één gemeenschappelijk monetair beleid en één munt hanteren [6](#page=6).
#### 4.3.4 Begrotingsbeleid en monetaire unies
Een **begrotingsverdrag** is een afspraak tussen landen, zoals binnen de EU, om nationale begrotingen te controleren met als doel stabiliteit, coördinatie en governance binnen de economische en monetaire unie. Een **begrotingsevenwicht** treedt op wanneer de inkomsten van de overheid gelijk zijn aan de uitgaven. De **overheidsbegroting** is het financiële jaarplan van de overheid met verwachte inkomsten en uitgaven. **Fiscale en para-fiscale ontvangsten** omvatten directe en indirecte belastingen, terwijl para-fiscale ontvangsten verplichte bijdragen zijn voor specifieke doelen, vaak gerelateerd aan sociale zekerheid. Het **rentesneeuwbaleffect** beschrijft hoe een hogere schuld leidt tot hogere rentelasten, wat de begrotingstekorten verder kan verhogen [6](#page=6).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Demografische factoren | Statische kenmerken die de groei en omvang van een populatie bepalen, zoals leeftijd, geslacht en bevolkingsdichtheid. |
| Sociologische factoren | Maatschappelijke en culturele invloeden die het gedrag en de voorkeuren van individuen en groepen bepalen, zoals normen, waarden en tradities. |
| Psychologische factoren | Interne mentale en emotionele kenmerken van een individu die invloed hebben op diens gedrag, zoals motivatie, perceptie en leerprocessen. |
| Eerste wet van Gossen (Wet van dalend marginaal nut) | Stelt dat het extra nut dat een consument haalt uit elke opeenvolgende eenheid van een goed, afneemt naarmate er meer van dat goed wordt geconsumeerd. |
| Marginaal nut | Het extra nut dat een consument verkrijgt uit de consumptie van één extra eenheid van een goed of dienst. |
| Koopkracht | De mate waarin het beschikbare inkomen gebruikt kan worden om goederen en diensten aan te schaffen; het vertegenwoordigt de waarde van geld. |
| Reëel inkomen | Het inkomen gecorrigeerd voor inflatie, dat aangeeft hoeveel goederen en diensten men daadwerkelijk kan kopen. |
| Vraagcurve | Een grafische weergave die de relatie tussen de prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid ervan laat zien, bij constante omstandigheden. |
| Ceteris paribus | Een Latijnse term die "al het andere gelijkblijvend" betekent en gebruikt wordt om aan te geven dat bij het analyseren van één variabele, alle andere relevante variabelen constant worden gehouden. |
| Prijselasticiteit van de vraag | Een maatstaf die aangeeft hoe sterk de gevraagde hoeveelheid van een goed reageert op een prijsverandering, uitgedrukt als een percentage. |
| Kruiselingse prijselasticiteit | De procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid van het ene goed als reactie op een procentuele prijsverandering van een ander goed. |
| Productiefactoren | De middelen die gebruikt worden in het productieproces, traditioneel onderverdeeld in natuur, arbeid en kapitaal. |
| Optimale productiegrootte | De productieniveau waarbij een onderneming haar winst maximaliseert, bereikt wanneer de marginale opbrengst gelijk is aan de marginale kost. |
| Productiekosten | De totale uitgaven die een onderneming maakt voor het produceren van goederen en diensten, bestaande uit constante en variabele kosten. |
| Totale constante kost (TCK) | Kosten die onafhankelijk zijn van de productieomvang, zoals huur en afschrijvingskosten van machines. |
| Totale variabele kost (TVK) | Kosten die direct veranderen met de productieomvang, zoals grondstofkosten en directe arbeidskosten. |
| Concrete markt | Een fysieke plaats waar kopers en verkopers elkaar ontmoeten om transacties te verrichten, zoals een groothandelsmarkt. |
| Abstracte markt | Het geheel van de vraag naar en het aanbod van een bepaald goed of dienst, zonder dat er een specifieke fysieke locatie aan verbonden is. |
| Volkomen concurrentie | Een marktvorm met veel aanbieders en vragers, waar geen enkele partij invloed kan uitoefenen op de prijs en waar producten homogeen zijn. |
| Oligopolie | Een marktvorm met een klein aantal aanbieders die een relatief groot marktaandeel hebben en waarbij de concurrentie vaak beperkt is. |
| Monopolistische concurrentie | Een marktvorm met veel aanbieders en vragers, die heterogene en substitueerbare producten aanbieden, wat een mix is tussen volkomen concurrentie en een monopolie. |
| Micro-economie | Het deel van de economie dat zich richt op het gedrag van individuele economische agenten, zoals huishoudens en bedrijven, en de prijsvorming binnen specifieke markten. |
| Macro-economie | Het deel van de economie dat de economie als geheel bestudeert, inclusief globale economische variabelen zoals inflatie, werkloosheid en economische groei. |
| Bruto Binnenlands Product (BBP) | De totale marktwaarde van alle finale goederen en diensten die in een land binnen een bepaalde periode worden geproduceerd. |
| Conjunctuur | De schommelingen in de economische activiteit over een korte periode, die zich manifesteren als periodes van groei en krimp. |
| Recessie | Een periode van minstens twee opeenvolgende kwartalen met negatieve economische groei, wat duidt op een economische neergang. |
| Monetaire politiek | Het geheel van maatregelen van een centrale bank om de geldhoeveelheid en de rente te beïnvloeden, met als doel prijsstabiliteit te handhaven. |
| Begrotingsbeleid (Budgettair beleid) | De invloed die de overheid uitoefent op de economie door middel van haar inkomsten (belastingen) en uitgaven. |
| Arbeidsmarkt | Het geheel van vraag en aanbod naar arbeid, waar werkzoekenden hun diensten aanbieden en werkgevers vacatures invullen. |
| Conjuncturele werkloosheid | Werkloosheid die ontstaat door een tijdelijke afname van de economische activiteit en de vraag naar goederen en diensten. |
| Structurele werkloosheid | Werkloosheid die voortkomt uit fundamentele onevenwichtigheden in de economie, zoals technologische veranderingen of veranderingen in de economische structuur. |
| Gezondheidsindex | Een specifieke prijsindex in België die de prijsontwikkeling van een 'mandje' consumptiegoederen en -diensten meet, met uitsluiting van bepaalde prijsgevoelige producten. |
| Concurrentievermogen | De capaciteit van een economie om duurzame groei van de levensstandaard te realiseren en werkloosheid op een laag niveau te houden in vergelijking met andere landen. |
| Geldsubstitutie | Het proces waarbij de ene vorm van geld wordt vervangen door een andere vorm, bijvoorbeeld het omzetten van chartaal geld naar giraal geld. |
| Geldschepping (Geldcreatie) | Het proces waarbij de totale hoeveelheid geld in een economie toeneemt, vaak door middel van kredietverlening door banken. |
| Vermogensmarkt | De markt waar vraag en aanbod van kapitaal elkaar ontmoeten, en waar de rentevoet als prijs voor kapitaal wordt bepaald. |
| Inflatie | Een aanhoudende algemene stijging van het prijspeil van goederen en diensten in een economie over een bepaalde periode. |
| Importquote | Een economische indicator die het percentage van het Bruto Binnenlands Product (BBP) weergeeft dat bestaat uit de invoer van goederen en diensten. |
| Exportquote | Een economische indicator die het percentage van het Bruto Binnenlands Product (BBP) weergeeft dat door een land naar het buitenland wordt geëxporteerd. |
| Protectie | Economisch beleid dat gericht is op het beschermen van de binnenlandse markt en industrieën tegen concurrentie uit het buitenland, bijvoorbeeld via importheffingen. |
| Wisselmarkt | De wereldwijde markt waar verschillende valuta's worden verhandeld en waar de wisselkoersen tussen deze valuta's worden bepaald. |
| Economische integratie | Het proces waarbij landen hun economieën dichter bij elkaar brengen door het verminderen van handelsbelemmeringen en het harmoniseren van economisch beleid. |
| Douane-unie | Een vorm van economische integratie waarbij landen hun handelsbarrières onderling afschaffen en een gemeenschappelijk buitentariief hanteren ten opzichte van niet-leden. |
| Gemeenschappelijke markt | Een douane-unie die verdergaat door ook het vrije verkeer van productiefactoren zoals arbeid en kapitaal tussen de lidstaten toe te staan. |
| Monetaire unie | Een groep landen die hun monetair beleid coördineren en een gemeenschappelijke munt hanteren, zoals de Eurozone. |
| Begrotingsevenwicht | Een situatie waarin de inkomsten van de overheid gelijk zijn aan haar uitgaven gedurende een begrotingsperiode. |