Cover
Comença ara de franc Deel Algemene economische begrippen Macro-economie sept 2025 (1).pdf
Summary
# De conjunctuur en economische groei
Hier is een uitgebreide studiegids over de conjunctuur en economische groei, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 1. De conjunctuur en economische groei
Dit onderwerp behandelt de kortetermijnschommelingen in de economische activiteit, de conjunctuur, en de langetermijntoename van de economische productie, economische groei.
### 1.1 De conjunctuurbeweging
De economie kenmerkt zich door voortdurende bewegingen, waarbij economische groei perioden van ups en downs kent. De schommelingen in de economische groei op korte termijn (minder dan 20 jaar) worden aangeduid als de conjunctuur. Periodes van sterkere groei worden hoogconjunctuur genoemd, afgewisseld met periodes van tragere groei (laagconjunctuur) of zelfs negatieve groei (crisis). Sinds de Tweede Wereldoorlog heeft de overheid getracht deze schommelingen te verminderen door middel van conjunctuurpolitiek [8](#page=8) [9](#page=9).
Economische groei wordt gedefinieerd als een toename van het Bruto Binnenlands Product (BBP) van het ene op het volgende jaar. Conjunctuur wordt verstaan als de min of meer regelmatige afwisseling van periodes van toenemende en afnemende economische activiteit. Aangezien de economische groei op lange termijn een gemiddelde trendlijn volgt, kan conjunctuur ook worden gedefinieerd als de fluctuaties van macro-economische variabelen rondom de lange termijn trendmatige groei (of trend). De conjunctuur verloopt in golfbewegingen die onregelmatig en onvoorspelbaar zijn [9](#page=9).
#### 1.1.1 Fasen van de conjunctuurcyclus
* **Hoogconjunctuur**: Dit is de fase waarin de groeivoeten voortdurend boven de trend liggen [9](#page=9).
* **Expansiefase (a-b)**: De groeivoeten nemen toe. Ondernemers kunnen de capaciteit van de markten overschatten en te veel kredieten opnemen [9](#page=9).
* **Neergaande fase (b-c)** (ook wel **baisse** genoemd): Deze fase kenmerkt zich door toenemende werkloosheid en vaak ook faillissementen [10](#page=10) [9](#page=9).
* **Laagconjunctuur** (ook wel **slump** genoemd): Dit is de fase waarin de groeivoeten lager dan de trend liggen (c tot e) [10](#page=10).
* **Opgaande fase (d-e)** (ook wel **hausse** of **herstel** genoemd): Productie en werkgelegenheid nemen toe. Bestedingen nemen toe zonder al te veel inflatie, omdat de productiecapaciteit nog niet volledig benut is. Nieuwe bedrijfsinitiatieven worden genomen en veel kredieten worden toegestaan. Vanaf punt e is alle productiecapaciteit in gebruik, stijgen loonkosten en rente. Overbesteding kan leiden tot te sterke prijsstijgingen, waardoor de vraag ontmoedigd wordt en investeringen afnemen, wat de conjunctuur doet omslaan [10](#page=10).
#### 1.1.2 Recessie en depressie
* **Recessie**: De fase waarin de groeivoeten aanhoudend dalen, maar nog boven de trend liggen (b tot c). In de praktijk wordt gesproken van een recessie wanneer twee opeenvolgende kwartaalgroeivoeten negatief zijn [10](#page=10).
* **Depressie**: Een recessie gaat over in een depressie als de groeivoeten dalen onder de trend. Een depressie wordt gekenmerkt door overheersende apathie, een sfeer van negatieve verwachtingen en het inzakken van investeringen of desinvesteringen. Een blijvend laag renteniveau kan leiden tot nieuwe investeringen en uiteindelijk tot economisch herstel [10](#page=10).
### 1.2 Indicatoren van economische activiteit
Accurate en tijdige informatie over de conjunctuur is essentieel voor economisch beleid, het bedrijfsleven en de beroepsbevolking. Omwentelingspunten, momenten waarop de beweging omkeert, zijn van het grootste belang. Conjunctuurindicatoren moeten snel en accuraat de huidige en toekomstige economische activiteit registreren op een frequente manier, meestal maandelijks en binnen enkele maanden na de referentieperiode [11](#page=11).
#### 1.2.1 Het Bruto Binnenlands Product (BBP)
De meest voor de hand liggende conjunctuurindicator is het reële BBP (gecorrigeerd voor inflatie). Veranderingen in het BBP zijn een indicatie van economische prestaties. Economische groei wordt gedefinieerd als een toename van het BBP van het ene op het volgende jaar [11](#page=11) [9](#page=9).
> **Tip:** Het BBP per capita wordt vaak gebruikt voor internationale welvaartsvergelijkingen, omdat economische groei enkel een welvaartsstijging impliceert indien deze sterker is dan de bevolkingsgroei [20](#page=20).
#### 1.2.2 Andere conjunctuurindicatoren
Diverse andere typen conjunctuurindicatoren kunnen worden onderscheiden [11](#page=11):
* **Vooroplopende (leading) indicatoren**: Deze proberen de toekomstige activiteit te voorspellen. Voorbeelden zijn de activiteiten in de bouwsector, de beurs, de import, en het producenten- en consumentenvertrouwen [12](#page=12).
* **Gelijklopende (coïncidente) indicatoren**: Deze meten de economische activiteit tijdens de referentieperiode. Voorbeelden zijn het BBP, het elektriciteitsverbruik en de export [12](#page=12).
* **Vertraagde (lagging) indicatoren**: Deze lopen achter op de economische activiteit. Voorbeelden zijn investeringen en de vraag naar arbeidskrachten [13](#page=13).
Om een volledig beeld te krijgen, maakt de overheid een synthese van verschillende indicatoren, wat leidt tot **synthetische conjunctuurindicatoren**. Deze kunnen ook kwalitatieve, vooroplopende indicatoren zijn, waarbij het vertrouwen in de economie wordt gepeild via eenvoudige ja/nee-vragen [13](#page=13).
In België hanteert men twee belangrijke vertrouwensindicatoren [13](#page=13):
* **Vertrouwens- of klimaatindicator van de NBB**: Een maandelijkse barometer, opgesteld op basis van een enquête bij 5.000 bedrijfsleiders, die het producentenvertrouwen weerspiegelt (bv. geplande investeringen, orderboekje, geplande aanwervingen) [13](#page=13).
* **Index van het Europese consumentenvertrouwen**: Een maandelijkse index die peilt naar de economische vooruitzichten, de economische situatie, werkloosheid, financiële situatie, en het koop- en spaargedrag van 1.500 gezinnen [13](#page=13).
#### 1.2.3 Historische en recente cijfers
Tot en met 2014 boekte België een hogere gemiddelde groei dan de eurozone, mede door een soepeler begrotingsbeleid. Tussen 2015 en 2018 zakte de Belgische economische groei onder het eurozone-gemiddelde door loonmatiging en beperking van overheidsuitgaven. In 2019 was de Belgische economie veerkrachtiger met een stabiele groei van 1,8%. De groei van de Belgische economie werd in 2025 geraamd op 1,3%, met een verwachte vertraging tot 0,9% in 2027, mede door een afname van overheidsinvesteringen en een ongunstig effect van het ETS2-systeem op de consumptie van huishoudens. Nadien zou de groei aantrekken tot 1,4% in 2029 en 2030. Regionaal blijft Vlaanderen sneller groeien dan het Belgisch gemiddelde [12](#page=12) [23](#page=23).
### 1.3 Verklaringen voor het ontstaan van conjunctuurbewegingen
Verklaringen voor conjunctuurbewegingen worden onderverdeeld in exogene (externe factoren) en endogene (interne factoren) verklaringen [15](#page=15).
#### 1.3.1 Exogene factoren
Deze schrijven conjunctuurbewegingen toe aan oorzaken buiten de economische sfeer, zoals oorlogen, revoluties, grote handelsembargo's, natuurrampen en pandemieën [15](#page=15).
* **Olie-embargo's van de OPEC (1973 en 1979)**: Deze leidden, na een periode van volledige tewerkstelling en vraag die productiecapaciteit overtrof, tot een kentering naar onderbesteding (effectieve vraag kleiner dan productiecapaciteit) en conjuncturele werkloosheid [15](#page=15).
* **Overheidsbeleid**: De overheid kan de effectieve vraag (bestedingen) beïnvloeden door overheidsbestedingen aan te passen en door particulieren via belastingen, sociale premies, uitkeringen en subsidies te stimuleren of te ontmoedigen tot besteden [15](#page=15).
* **Anticyclisch begrotingsbeleid**: De overheid dient bij laagconjunctuur de bestedingen te stimuleren en bij hoogconjunctuur af te zwakken. Bij laagconjunctuur dalen de overheidsontvangsten en stijgen de uitgaven, terwijl bij hoogconjunctuur het omgekeerde gebeurt. Dit beleid is een wezenlijk onderdeel van de keynesiaanse aanpak van de conjunctuur. Bij laagconjunctuur financiert de overheid tekorten door te lenen, bijvoorbeeld via staatsobligaties [15](#page=15) [16](#page=16).
* **Coronacrisis**: Dit is een recent voorbeeld van een exogene factor die de conjunctuur beïnvloedde [16](#page=16).
#### 1.3.2 Endogene factoren
Hierbij wordt de aandacht gericht op de **multiplikator-acceleratorverklaring** [16](#page=16).
* **Multiplikatoreffect**: Dit beschrijft hoe een initiële injectie van geld in de economie (bv. door overheidsuitgaven) leidt tot een meervoudige toename van het nationaal inkomen. Een kapitaalinjectie vergroot de vraag naar producten en werkgelegenheid, wat leidt tot meer inkomen voor werknemers. Dit extra inkomen wordt deels opnieuw besteed, wat de vraag naar andere producten doet stijgen en zo een sneeuwbaleffect creëert. Het uiteindelijke effect is groter dan de oorspronkelijke investering, hoewel het effect in elke ronde kleiner wordt door sparen, belastingen of import. De multiplicator is de factor die aangeeft in welke mate het nationaal inkomen verandert als gevolg van veranderingen in autonome bestedingen [16](#page=16) [17](#page=17) [18](#page=18).
> **Tip:** Volgens Keynes zet de overheid via "deficit spending" (openbare werken gefinancierd met leningen) extra mensen aan het werk, waardoor het nationaal inkomen meer dan evenredig toeneemt door het multiplicatoreffect [17](#page=17).
* **Kondratieffcyclus**: Een ander model om perioden van laag- en hoogconjunctuur weer te geven [18](#page=18).
Drie belangrijke drijvende krachten voor een gunstige kentering na een economische crisis worden algemeen aanvaard [19](#page=19):
* Innovaties in producten en productiemethodes.
* Nieuwe ideeën over het economische beleid.
* Het uitbreiden van afzetmarkten.
De ontwikkeling van de wereldeconomie is een complex proces dat rekening houdt met vele variabelen [19](#page=19).
### 1.4 Economische groei
#### 1.4.1 Begrip van economische groei
Economische groei is de toename in de economische activiteit (output) van een land, vaak uitgedrukt per hoofd van de bevolking en beschouwd op lange termijn. Het is een dynamisch concept, inherent verbonden aan de wereld waarin we leven door voortbouwende prestaties en bevolkingsgroei. Groei wordt vaak gezien als een nuttige waardemeter voor toenemende welvaart, maar kent twee fundamentele kritieken [20](#page=20):
1. Sommige activiteiten die het inkomen vergroten, zoals huisarbeid of kwaliteitsverbeteringen, worden niet altijd opgenomen in statistieken [20](#page=20).
2. Activiteiten die de welvaart in wezen verkleinen, zoals milieuschade, worden wel opgenomen in statistieken [20](#page=20).
De wisselwerking tussen economie en milieu, inkomensongelijkheid, de lasten van de overheidsschuld en vergrijzing komen niet altijd aan bod in de economische cijfers [20](#page=20).
Economische groei kan omschreven worden als de uitbreiding van de productiecapaciteit op lange termijn. Omdat productiecapaciteit moeilijk te meten is, wordt het reële BBP als maatstaf gebruikt. Om internationale vergelijkingen mogelijk te maken, wordt vaak het BBP per capita bekeken [20](#page=20).
#### 1.4.2 Determinanten van economische groei
De factoren die de productiecapaciteit op lange termijn bepalen, bevinden zich zowel aan de vraag- als aan de aanbodzijde en hebben te maken met de productiefactoren natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap [20](#page=20).
1. **Natuur**: Beschikbare grondstoffen, klimaat, etc. [20](#page=20).
2. **Arbeid**: Bevolkingsgroei bepaalt het aantal arbeidskrachten en de vraag naar goederen en diensten. Onderwijs bepaalt de kwaliteit van de arbeid [21](#page=21).
3. **Kapitaal**: Kapitaalvorming, met name uitbreidingsinvesteringen, verhoogt de bestaande productiecapaciteit [21](#page=21).
4. **Ondernemerschap**: Technische en technologische ontwikkeling bepalen de productiviteit [21](#page=21).
Andere determinanten en voorspellers voor economische groei in België zijn onder meer het aantal faillissementen in verschillende sectoren (meso-niveau) [21](#page=21).
#### 1.4.3 Voordelen en nadelen van economische groei
**Voordelen**:
* Een toename van het aantal beschikbare producten [22](#page=22).
* Technologische innovatie [22](#page=22).
* Een hogere levensstandaard door een algemene stijging van de reële inkomens, wat leidt tot meer vraag, grootschalige en efficiëntere productie [22](#page=22).
* Hogere tewerkstellingsgraad door diversificatie [22](#page=22).
* Verhoogd vertrouwen van bedrijven en consumenten, wat investeringen kan stimuleren [22](#page=22).
**Nadelen**:
* Een toename van de milieubelasting, zoals luchtvervuiling en geluidsoverlast [22](#page=22).
* Uitputting van natuurlijke hulpbronnen, met name niet-hernieuwbare grondstoffen [22](#page=22).
* Stimulering van kunstmatige behoeften, waardoor consumenten dienaren van de economie worden in plaats van meesters [22](#page=22).
* Onevenredige verdeling van inkomen en welvaart tussen inkomensgroepen en regio's [22](#page=22).
#### 1.4.4 Ontwikkeling: inkomen als ontwikkelingsmaatstaf
In 2015 werd het onderscheid tussen ontwikkelingslanden en ontwikkelde landen door de internationale gemeenschap als afgeschaft beschouwd [23](#page=23).
---
# Nationaal inkomen en arbeidsmarkt
Dit thema onderzoekt de bepaling van het nationaal inkomen vanuit klassieke en keynesiaanse perspectieven, en analyseert de dynamiek van de arbeidsmarkt, inclusief vraag en aanbod naar arbeid en diverse vormen van werkloosheid.
## 2 Nationaal inkomen en arbeidsmarkt
### 2.1 De hoogte van het nationaal inkomen
De hoogte van het nationaal inkomen is cruciaal voor de welvaart van een land en streeft naar een evenwicht tussen vraag en aanbod. Dit evenwicht wordt beïnvloed door twee sets factoren [38](#page=38):
* **Aanbodfactoren:** Deze bepalen de maximale productiecapaciteit en omvatten lange termijn structurele elementen zoals bevolkingsgroei, kapitaalvorming, technologische ontwikkeling en onderwijs [38](#page=38).
* **Vraagfactoren:** Deze bepalen de benutting van de productiecapaciteit en zijn afhankelijk van de conjunctuur. Ze omvatten de vraag van gezinnen, bedrijven, de overheid en het buitenland [38](#page=38).
Economisch denken heeft zich ontwikkeld langs verschillende stromingen. De klassieke economen legden de nadruk op aanbodfactoren, terwijl Keynes na de crisis van 1929 het belang van vraagfactoren benadrukte [38](#page=38).
#### 2.1.1 De klassieke school
Klassieke economen, zoals Adam Smith, Jean-Baptiste Say en David Ricardo, geloofden in zelfregulerende vrije markten. Hun theorieën, dominant tot de neoklassieke school rond 1870, focusten op de aanbodzijde van de economie. Ze hielden zich bezig met de hoeveelheid, kwaliteit en ontwikkeling van productiefactoren die de productiecapaciteit bepalen [39](#page=39).
**De wet van Say: "Elk aanbod schept zijn eigen vraag"**
Jean-Baptiste Say's wet, voortkomend uit de euforie van industrialisering en internationale handel, stelde dat alles wat geproduceerd wordt, ook verkocht wordt. Klassieke economen gingen ervan uit dat ondernemingen de productiecapaciteit volledig benutten, omdat productie inkomen genereert dat deels geconsumeerd en deels gespaard wordt. Sparen leidt tot investeringen, waardoor het totale inkomen uiteindelijk opgaat aan consumptie- en kapitaalgoederen [39](#page=39).
**Het prijsmechanisme**
Het prijsmechanisme, via concurrentie, zorgt voor evenwicht op de goederen-, diensten-, arbeids- en kapitaalmarkten (#page=39, 40) [39](#page=39) [40](#page=40).
* **Vraag:** De hoeveelheid die een vrager bereid is te kopen tegen een bepaalde prijs. De vraagcurve is dalend, omdat een lagere prijs leidt tot een grotere gevraagde hoeveelheid [40](#page=40).
* **Aanbod:** De hoeveelheid die een aanbieder bereid is aan te bieden tegen een bepaalde prijs. De aanbodcurve is stijgend, omdat een hogere prijs leidt tot een grotere aangeboden hoeveelheid [40](#page=40).
* **Evenwicht:** De prijs waarbij de gevraagde en aangeboden hoeveelheden gelijk zijn (evenwichtsprijs) [40](#page=40).
* Bij een prijs boven het evenwicht ontstaat een **aanbodoverschot**, wat neerwaartse druk op de prijs uitoefent [40](#page=40).
* Bij een prijs onder het evenwicht ontstaat een **vraagoverschot**, wat opwaartse druk op de prijs uitoefent [40](#page=40).
De klassieke economen beschouwden dit prijsmechanisme als een "onzichtbare hand". Op de arbeidsmarkt functioneert de loonkost als prijs, en op de kapitaalmarkt de rente. Werkloosheid zou opgelost moeten worden door loonsverlagingen, wat de economie automatisch naar volledige werkgelegenheid (full employment) zou leiden [41](#page=41).
Het nationaal inkomen ($Y$), gedefinieerd als netto nationaal product tegen factorkosten (NNPpf), wordt bepaald door de prijs ($\text{P}$) en de fysieke omvang van de geproduceerde goederen ($\text{T}$) [41](#page=41):
$$Y = P \times T$$
($\text{EV}$) staat voor de effectieve vraag [41](#page=41).
#### 2.1.2 De hoogte van het nationaal inkomen volgens Keynes
John Maynard Keynes zag de klassieke theorie als ontoereikend om economische crises te bestrijden. Hij stelde dat individueel rationeel gedrag (meer sparen in onzekere tijden) macro-economisch nadelig kan uitpakken door afnemende consumptie, productie en inkomen. Het marktmechanisme kan volgens hem destabiliserend werken en tot grotere overschotten leiden [42](#page=42).
Keynes' ideeën leidden tot het **Keynesianisme** (onevenwichtstheorieën), dat de laissez-faire economie losliet en de verzorgingsstaat bevorderde. De hoogte van het nationaal inkomen werd volgens Keynes primair bepaald door de vraag [42](#page=42).
**De bestedingstheorie**
Keynes' macro-economische benadering focust op de vraagzijde, met de **effectieve vraag** als centraal begrip. Op korte termijn bepaalt de effectieve vraag de productie en het inkomen, niet de productiecapaciteit [42](#page=42).
* **Onderbesteding:** De effectieve vraag is lager dan de normale productiecapaciteit, wat leidt tot uitstel van aankopen, prijsdalingen, vraaguitval en toenemende werkloosheid [42](#page=42).
* **Overbesteding:** De effectieve vraag is hoger dan de normale productiecapaciteit, wat leidt tot een vraagoverschot en prijsstijgingen [42](#page=42).
De overheid dient bij onderbesteding de bestedingen te stimuleren en bij overbesteding af te remmen. Dit kan door [43](#page=43):
* Aanpassing van overheidsbestedingen [43](#page=43).
* Beïnvloeding van particuliere bestedingen via belastingen, sociale premies, uitkeringen en subsidies [43](#page=43).
De overheid moet een **anticyclisch begrotingsbeleid** voeren: bestedingen stimuleren bij laagconjunctuur en afzwakken bij hoogconjunctuur [43](#page=43).
In de jaren '60 tot midden '70 heerste volledige tewerkstelling met een tekort aan arbeidskrachten en overtrof de effectieve vraag de productiecapaciteit. Dit resulteerde in **bestedingsinflatie**, waarbij het nationaal inkomen nominaal (door prijsstijgingen) groeide, maar niet reëel [43](#page=43).
Rond 1975, mede door olieprijzen, ontstond **onderbesteding**, waarbij de effectieve vraag lager was dan de productiecapaciteit. Dit leidde tot **conjuncturele werkloosheid** (#page=43, 44). In zo'n situatie kan het nationaal inkomen reëel stijgen bij een gelijkblijvend prijspeil. Investeringen kunnen via de wisselwerking tussen de **accelator** en **multiplicator** zorgen voor een hoger nationaal inkomen [43](#page=43) [44](#page=44).
### 2.2 De arbeidsmarkt
De arbeidsmarkt omvat het aanbod van en de vraag naar arbeidskrachten.
#### 2.2.1 Aanbod van arbeidskrachten
Het aanbod van arbeidskrachten wordt gevormd door de **beroepsbevolking**, die actieve werknemers en werkzoekenden omvat. De omvang van de beroepsbevolking wordt beïnvloed door [45](#page=45):
* De totale bevolking [45](#page=45).
* De bevolking op arbeidsleeftijd (15-64 jaar) [45](#page=45).
* De **activiteitsgraad** (of participatiegraad): het aandeel van de bevolking op arbeidsleeftijd dat actief is op de arbeidsmarkt (werkend of werkzoekend) (#page=45, 47, 50) [45](#page=45) [47](#page=47) [50](#page=50).
Schematisch:
Binnenlandse werkgelegenheid
+ Grensarbeiders uit België werkzaam in het buitenland
- Grensarbeiders uit het buitenland werkzaam in België
= Werkende beroepsbevolking
+ Werklozen
= Beroepsbevolking [45](#page=45).
Huidige problemen in België zijn onder andere de "grijze exit" (babyboomers), veel inactieven en lage bevolkingsgroei [46](#page=46).
De **werkzaamheidsgraad** (of werkgelegenheidsgraad) is het deel van de bevolking op beroepsactieve leeftijd (15-64 jaar) dat daadwerkelijk werkt, voltijds of deeltijds (#page=47, 50). Er is een verschil met de activiteitsgraad, die de verhouding aangeeft tussen de beroepsbevolking en de bevolking op beroepsactieve leeftijd (#page=47, 50). De activiteitsgraad varieert sterk per scholingsniveau; in 2020 was deze slechts 39,6% voor laaggeschoolden [47](#page=47) [50](#page=50).
#### 2.2.2 Vraag naar arbeidskrachten
De vraag naar arbeidskrachten komt van werkgevers (bedrijven en overheid) die personeel willen aanwerven. De vraag naar arbeid hangt af van [48](#page=48):
* De vraag naar goederen en diensten, die conjunctureel bepaald wordt [48](#page=48).
* De **arbeidsproductiviteit** (totale productie / ingezette arbeid): een sterke stijging remt de creatie van nieuwe banen [48](#page=48).
* De prijsverhouding tussen arbeid en kapitaal [48](#page=48).
Om een werkgelegenheidsgraad van 80% te bereiken, moeten er meer dan 600.000 extra mensen aan het werk [49](#page=49).
De **werkloosheidsgraad** meet de verhouding tussen niet-werkende werkzoekenden en de totale beroepsbevolking. België heeft verschillende werkgelegenheidsmaatregelen genomen, zoals banen via vermindering van werkgeversbijdragen en de invoering van dienstencheques. De coronacrisis in 2020 leidde tot een krimp van het bbp en een stijging van het aantal werkzoekenden, mede beperkt door tijdelijke werkloosheid [51](#page=51).
België kent specifieke uitdagingen zoals jongerenwerkloosheid, de situatie van laaggeschoolden en een discrepantie tussen de vraag van bedrijven en het aanbod van scholen [52](#page=52).
#### 2.2.3 Werkloosheid: soorten, oorzaken en oplossingen
Er zijn verschillende soorten werkloosheid te onderscheiden:
* **Conjuncturele werkloosheid:** Verband houdend met schommelingen in de economische conjunctuur. Bij economische neergang nemen bedrijven minder personeel aan, worden contracten niet verlengd en is er kans op ontslag [54](#page=54).
* **Oorzaak:** Tekortschieten van de effectieve vraag [57](#page=57).
* **Oplossing:** Opvoeren van bestedingen (belastingverlaging, hogere overheidsbestedingen, stimuleren investeringen, bevorderen export) [57](#page=57).
* **Structurele werkloosheid:** Wordt veroorzaakt door structurele factoren en kan kwantitatief of kwalitatief zijn [54](#page=54).
* **Kwantitatieve oorzaken:** Achterblijvende of verouderde productiecapaciteit, minder arbeid vereist door veranderingen in productieprocessen, en een mismatch tussen de toename van de beroepsbevolking en onvoldoende investeringen/desinvesteringen (#page=54, 57) [54](#page=54) [57](#page=57).
* **Kwalitatieve oorzaken:** Onvoldoende/eenzijdige scholing, geringe geografische mobiliteit (#page=54, 57) [54](#page=54) [57](#page=57).
* **Oplossingen (kwantitatief):** Creëren van arbeidsplaatsen (uitbreidingsinvesteringen), loonmatiging, verlaging minimumloon, herverdeling van arbeidsplaatsen (arbeidstijdverkorting, vervroegde uittreding, flexwerken) (#page=57, 58) [57](#page=57) [58](#page=58).
* **Oplossingen (kwalitatief):** Om-, her- en bijscholing, verruiming 'passende arbeid', arbeidsbemiddeling, levenslang leren [57](#page=57).
* **Frictiewerkloosheid:** Ontstaat bij het wisselen van baan wanneer men niet direct een nieuwe plaats vindt. Fricties zijn onvermijdelijk op een complexe arbeidsmarkt waar arbeid heterogeen is [55](#page=55).
* **Oorzaak:** Ondoorsichtigheid van de arbeidsmarkt, lange sollicitatieprocedures [57](#page=57).
* **Oplossing:** Verbetering van informatievoorziening, efficiëntere sollicitatieprocedures [57](#page=57).
* **Seizoenswerkloosheid:** Tijdelijk als gevolg van weinig vraag naar arbeid in bepaalde periodes van het jaar, zoals in de landbouw, voedselverwerkende industrie en toerisme [55](#page=55).
* **Oorzaak:** Seizoenschommelingen in de productie [57](#page=57).
* **Oplossing:** Realiseren van meer werk in het "stille seizoen" [57](#page=57).
* **Tijdelijke werkloosheid:** Betreft werknemers met een arbeidsovereenkomst wier werkprestaties tijdelijk verminderd of onderbroken zijn door economische oorzaken, slecht weer, technische storingen, overmacht, etc.. Deze term werd tijdens de coronacrisis veel gebruikt [55](#page=55) [57](#page=57).
Verdoken werkloosheid betreft arbeidskrachten die slechts gedeeltelijk een plaats op de arbeidsmarkt innemen en die, indien ze op hun niveau zouden eisen, werkloos zouden zijn [55](#page=55).
De totale werkloosheid is theoretisch de som van conjuncturele en structurele werkloosheid, maar in de praktijk is een precieze scheiding niet altijd mogelijk [54](#page=54).
### 2.3 Concurrentievermogen, loonvorming en innovatie
#### 2.3.1 Concurrentievorming
Een concurrerende economie kenmerkt zich door een sterke en aanhoudende stijging van de productiviteit, wat een prioriteit is voor de EU. Concurrentievermogen is essentieel voor de EU om haar doelstellingen te behalen, zoals de Europa-2030-strategie voor een slimme, duurzame en inclusieve economie met sterke werkgelegenheid, productiviteit en sociale cohesie [58](#page=58).
---
# Geld, monetair beleid en inflatie
Dit gedeelte verkent de functies van geld, de evolutie van het betalingsverkeer, concepten als geldhoeveelheid en geldschepping, de werking van financiële markten en monetaire politiek, evenals het fenomeen van inflatie en deflatie [69](#page=69).
### 3.1 De functies van het geld
Economen kennen geld vier functies toe: ruilmiddel, waardemeter, beleggingsmiddel en kredietmiddel [69](#page=69).
* **Ruilmiddel**: Geld vereenvoudigt ruilhandel door de noodzaak van een dubbele overeenstemming van behoeften te elimineren. Het maakt de overgang van directe naar indirecte ruil mogelijk [69](#page=69).
* **Waardemeter**: Geld wordt gebruikt om de waarde van goederen en diensten uit te drukken (prijzen) en maakt het mogelijk om verschillende waarden te sommeren, bijvoorbeeld bij het berekenen van het BBP of vermogen [70](#page=70).
* **Beleggingsmiddel (of oppotmiddel)**: Geld stelt mensen in staat koopkracht van het heden naar de toekomst over te dragen. Het kan worden omgezet in minder liquide vermogensvormen waarvan de waarde behouden blijft of toeneemt [70](#page=70).
* **Kredietmiddel of standaard voor uitgestelde betalingen**: Geld dient als standaard om de waarde van toekomstige betalingen te bepalen, waardoor kredietverlening en financiering mogelijk worden [70](#page=70).
### 3.2 Betalingsverkeer vandaag
#### Chartaal geld
Chartaal geld omvat papieren geld en munten in handen van het publiek. Er worden drie soorten munten onderscheiden [70](#page=70):
* **Standaardmunten**: Munten van edel metaal met een intrinsieke waarde gelijk aan de nominale waarde. Onder een goudstandaard konden burgers papieren geld inwisselen voor goud [70](#page=70).
* **Tekenmunten**: Munten met een geringe intrinsieke waarde, waarvan de waarde en geldigheid door de overheid wettelijk worden bepaald [71](#page=71).
* **Pasmunten**: Munten geslagen uit onedel metaal met een zeer geringe intrinsieke waarde [71](#page=71).
Met betrekking tot geldbiljetten wordt onderscheid gemaakt op basis van omwisselbaarheid:
* **Representatief papiergeld (of depositocertificaten)**: Ontstond door internationale handel, waarbij handelaren goud en zilver deponeerden bij een bankier en een certificaat ontvingen dat het volledige gedeponeerde bedrag vertegenwoordigde [71](#page=71).
* **Fiduciair papiergeld**: Ontstond toen bankiers meer geld uitleenden dan ze in bewaring hadden, gedekt door vertrouwen in de bankier en de economie [72](#page=72).
* **Conventioneel papiergeld**: Bankbiljetten die niet langer tegen edele metalen hoefden te worden ingeruild, maar als geld werden aanvaard op basis van een akkoord [72](#page=72).
#### Giraal geld
Giraal geld betreft tegoeden op rekeningen bij financiële instellingen, toegankelijk via cheques, overschrijvingen en betaalkaarten. Elektronisch geld (e-money), zoals geld overgedragen via computernetwerken of een elektronische portemonnee, is ook een vorm van giraal geld. SEPA (Single Euro Payments Area) zorgt voor één Europese betaalruimte, waardoor betalingen binnen de EU en EVA-landen vlotter verlopen. De verschuiving naar elektronisch betalen trekt nieuwe spelers aan zoals PayPal en Google Pay [72](#page=72) [73](#page=73).
#### Quasi-geld
Quasi-geld (near money) omvat financiële activa met een looptijd van maximaal één jaar, zoals kortetermijn- en spaardeposito's die snel en kosteloos in liquide middelen kunnen worden omgezet [73](#page=73).
### 3.3 Geldsubstitutie, de geldhoeveelheid en geldschepping
* **Geldsubstitutie**: De omzetting van chartaal geld in giraal geld of omgekeerd [74](#page=74).
* **Geldtransformatie**: Verandering in de omvang van de maatschappelijke geldhoeveelheid [74](#page=74).
* **Geldhoeveelheid (geldaanbod)**: De totale hoeveelheid geld die in een economie circuleert. De Europese Centrale Bank (ECB) hanteert de volgende monetaire aggregaten [74](#page=74):
* **M1**: Chartaal en giraal geld (geldhoeveelheid in enge zin) [74](#page=74).
* **M2**: M1 + deposito's op termijn met een looptijd tot 2 jaar en opzegtermijn tot 3 maanden [74](#page=74).
* **M3**: M2 + o.a. repo's en schuldbewijzen met looptijd tot 2 jaar [74](#page=74).
* **M4** (internationaal): M3 + interbankenmarkt [74](#page=74).
* **Geldschepping (geldcreatie)**: Acties van de centrale bank en financiële instellingen die de geldhoeveelheid vergroten. Geldvernietiging is het omgekeerde [74](#page=74).
Geldschepping kan op drie manieren plaatsvinden:
1. **Uitgifte van chartaal geld door de ECB**: De ECB, als emissiebank en lender of last resort, kan bankbiljetten uitgeven en geld lenen aan kredietinstellingen [74](#page=74).
2. **Overschot op de betalingsbalans**: Bij een exportoverschot of kapitaalinvoer koopt de centrale bank vreemde valuta aan, wat de geldhoeveelheid verhoogt [75](#page=75).
3. **Kredietverstrekking door financiële instellingen**: Banken creëren giraal geld door leningen te verstrekken die deels gedekt zijn door gedeponeerd geld. Dit is afhankelijk van de vraag naar leningen en de kasreservecoëfficiënt [75](#page=75).
De **geldscheppings- of kredietmultiplicator** bepaalt de mate waarin banken giraal geld kunnen creëren. Dit is de inverse van de kasreservecoëfficiënt:
$$ \text{Kredietmultiplicator} = \frac{1}{\text{kasreservecoëfficiënt}} $$
Als bijvoorbeeld de kasreservecoëfficiënt 20% is, is de multiplicator $1 / 0.2 = 5$ [75](#page=75).
> **Voorbeeld**: Indien persoon A 25.000 euro deponeert en de kasreservecoëfficiënt 20% is, kan de bank 20.000 euro uitlenen. De geldhoeveelheid stijgt van 25.000 naar 45.000 euro. Dit proces herhaalt zich, waardoor met een initiële deposito van 25.000 euro de maatschappelijke geldhoeveelheid kan aangroeien tot 125.000 euro [75](#page=75).
### 3.4 De financiële markten
De financiële markt is de plek waar financiële middelen worden verhandeld tegen een prijs (intrest) bepaald door vraag en aanbod. Deze markt is onderverdeeld in [76](#page=76):
* **Geldmarkt**: Verhandelt financiële activa met een looptijd tot één jaar, zoals schatkistcertificaten en commercial paper. De ECB stuurt de geldmarktrente bij [76](#page=76).
* **Kapitaalmarkt**: Markt voor langlopende financiële activa (looptijd langer dan één jaar), bestaande uit de aandelenmarkt en de obligatiemarkt. Transacties vinden plaats op de primaire markt (nieuwe uitgiften) en de secundaire markt (bestaande effecten) [76](#page=76).
De vraag en het aanbod op de financiële markt omvatten:
* **Aanbod**: Gezinssparen, bedrijven met positieve cashflow, overheid met begrotingsoverschot, kapitaalinvoer uit het buitenland, en geldcreatie [77](#page=77).
* **Vraag**: Kredieten voor gezinnen (investeringen en consumptie), bedrijven met uitbreidingsinvesteringen, overheid met begrotingstekort en herfinanciering, en kapitaaluitvoer naar het buitenland [77](#page=77).
### 3.5 Het monetaire evenwicht
Monetair evenwicht bestaat wanneer de geldhoeveelheid voldoende is om economische transacties te faciliteren, rekening houdend met de omloopsnelheid van het geld [77](#page=77).
* **Oppotten**: Geld wordt tijdelijk uit de economische kringloop gehaald en niet besteed [77](#page=77).
* **Ontpotting**: Opgepot geld wordt weer in omloop gebracht [77](#page=77).
* **Omloopsnelheid (V)**: Geeft aan hoe vaak een geldhoeveelheid per jaar van eigenaar verandert. Een stijgende omloopsnelheid duidt op ontpotting [77](#page=77).
De **verkeersvergelijking van Fisher** beschrijft de relatie tussen geldhoeveelheid, omloopsnelheid, prijspeil en transacties:
$$ M \times V \equiv P \times T $$
Hierin is:
* $M$: Geldhoeveelheid [78](#page=78).
* $V$: Omloopsnelheid van het geld [78](#page=78).
* $P$: Gemiddeld prijspeil [78](#page=78).
* $T$: Volume van alle verhandelde goederen en diensten [78](#page=78).
Deze vergelijking is een identiteit: de geldstroom ($MV$) is altijd gelijk aan de waarde van de goederenstroom ($PT$). Een toename van $M$ of $V$ kan bij volledige tewerkstelling leiden tot een stijging van $P$ (inflatie). Geldschepping en ontpotting zijn inflatoire krachten, terwijl geldvernietiging en oppotting deflatoire krachten zijn. Monetair evenwicht is bereikt wanneer inflatoire en deflatoire krachten elkaar neutraliseren [78](#page=78) [79](#page=79).
> **Tip**: Bij volledige tewerkstelling moet de overheid het monetair evenwicht handhaven. Indien inflatoire stimulansen deflatoire overtreffen, kan dit leiden tot inflatie [78](#page=78).
### 3.6 De monetaire politiek
Monetair beleid wordt gevoerd om inflatie tegen te gaan (restrictief beleid) of deflatie te bestrijden (soepel of expansief beleid). De ECB streeft naar een inflatie van minder dan 2% [79](#page=79).
Instrumenten van monetair beleid:
* **Intrest- en discontopolitiek**: De centrale bank past de basisrente aan waartegen commerciële banken geld kunnen lenen, om zo de geldhoeveelheid te beïnvloeden. Bij restrictief beleid wordt de rente verhoogd, bij soepel beleid verlaagd [79](#page=79) [80](#page=80).
* **Tenders of periodieke aanbestedingen**: Commerciële banken kunnen periodiek geld lenen van de centrale bank tegen een door de centrale bank vastgestelde rente [80](#page=80).
* **Openmarktpolitiek**: De centrale bank koopt of verkoopt financiële activa (zoals schatkistcertificaten) om de geldhoeveelheid direct te manipuleren. Het verkopen van effecten leidt tot een krapere markt en hogere intrest, het kopen van effecten tot een ruimere markt en lagere intrest [80](#page=80).
* **Opleggen van een kasreservecoëfficiënt**: De centrale bank verplicht commerciële banken een minimumpercentage van hun deposito's in reserve te houden, wat de girale geldschepping beperkt [81](#page=81).
* **Kredietbegrenzing**: De centrale bank kan de uitgifte van bepaalde kredieten verbieden of beperken [81](#page=81).
**Quantitative easing (QE)** is een versoepeling van het monetair beleid door de geldhoeveelheid te verhogen, bijvoorbeeld via het Asset Purchase Programme (APP) en het Pandemic Emergency Purchase Programme (PEPP) van de ECB, bedoeld om economische groei en inflatie te stimuleren en financiële markten te stabiliseren [81](#page=81).
### 3.7 Het inflatieverschijnsel
* **Inflatie**: Een aanhoudende stijging van het algemeen prijspeil. De inflatie wordt gemeten met de **Consumentenprijsindex (CPI)**, gebaseerd op een mandje goederen en diensten [82](#page=82).
#### Soorten inflatie, naar ritme
* **Kruipende inflatie**: 3 à 4% [83](#page=83).
* **Galopperende inflatie**: Meer dan 10% [83](#page=83).
* **Hyperinflatie**: Meer dan 100%, vaak voorkomend in economisch-sociale crisistijden [83](#page=83).
**Kerninflatie** houdt geen rekening met sterk schommelende prijzen van energie en agrarische producten, wat een stabieler beeld geeft van de prijsontwikkeling. **Stagflatie** is een combinatie van stagnatie in economische activiteit en inflatie [83](#page=83).
#### Oorzaken van inflatie
* **Conjuncturele oorzaken (Bestedingsinflatie)**: Ontstaat wanneer de vraag naar goederen en diensten de productiecapaciteit overtreft, bijvoorbeeld door deficit spending, te lage rentetarieven, of een exportoverschot [84](#page=84).
* **Structurele oorzaken (Kosteninflatie)**: Ontstaat door stijgende productiekosten die door producenten in hun prijzen worden doorberekend, zoals de stijging van olieprijzen in de jaren '70 [84](#page=84).
* **Monetaire oorzaken**: Een toename van de geldhoeveelheid ($M$) of de omloopsnelheid van het geld ($V$) [84](#page=84).
#### Gevolgen van inflatie
* Vermindering van koopkracht, indien inkomens niet voldoende geïndexeerd zijn [84](#page=84).
* Verlies van de functie als beleggingsmiddel en afnemend vertrouwen in het geld [84](#page=84).
* Nadelig voor de export en voordelig voor de import [85](#page=85).
* Voordeel voor schuldenaren, nadeel voor schuldeisers [85](#page=85).
#### Bestrijding van inflatie
* **Rechtstreekse maatregelen**: Prijzenpolitiek gericht op stabiele prijzen (bv. maximumprijzen) [85](#page=85).
* **Onrechtstreekse maatregelen**:
* Inkomenspolitiek (loonmatiging) [85](#page=85).
* Betalingsbalanspolitiek om ingevoerde inflatie af te remmen [85](#page=85).
* Begrotingsbeleid (bv. verlaging BTW, vermindering overheidsuitgaven) [85](#page=85).
* Monetaire politiek gericht op monetair evenwicht (bv. kredietbeperking) [85](#page=85).
#### Gevoelsinflatie
Gevoelsinflatie is de kloof tussen de waargenomen inflatie en de werkelijke inflatie [86](#page=86).
### Deflatie
* **Deflatie**: Een voortdurende daling van het algemeen prijspeil [86](#page=86).
* Kenmerken: de daling moet algemeen zijn, gedurende een langere periode plaatsvinden en verwacht zijn [87](#page=87).
Deflatie kan schadelijk zijn voor de economie doordat consumenten bestedingen uitstellen, wat leidt tot prijsdalingen, verminderde omzet en economische problemen voor bedrijven. Het kan een negatieve spiraal creëren en nadelig zijn voor de conjunctuur. Het zeer lage inflatiecijfer en de verslechtering van het economisch klimaat hebben de ECB ertoe aangezet haar stimuleringsprogramma's op te drijven [86](#page=86) [87](#page=87).
---
# Internationale betrekkingen en samenwerking
Dit onderwerp verkent de dynamiek van internationaal handelsverkeer, wisselmarkten, wisselkoerssystemen, de betalingsbalans, en vormen van internationale economische integratie en samenwerking via monetaire unies en mondiale organisaties.
## 4. Internationale betrekkingen en samenwerking
### 4.1 Het Belgische handelsverkeer
België kent een open economie, wat betekent dat het sterk afhankelijk is van internationale handel. Door het gebrek aan eigen grondstoffen importeert België veel goederen, die vervolgens worden verwerkt tot (half-)afgewerkte producten voor export [88](#page=88).
#### 4.1.1 Belangrijke begrippen in het handelsverkeer
* **Invoerquote (m)**: De verhouding tussen de waarde van de invoer van goederen en diensten en de waarde van het Bruto Binnenlands Product (BBP) tegen marktprijzen, uitgedrukt in een percentage [89](#page=89).
$$m = \frac{M}{\text{BBP}} \times 100$$
* **Uitvoerquote (x)**: De verhouding tussen de waarde van de uitvoer van goederen en diensten en de waarde van het BBP tegen marktprijzen, uitgedrukt in een percentage [89](#page=89).
$$x = \frac{X}{\text{BBP}} \times 100$$
* **Openheidsgraad (x')**: De uitvoer uitgedrukt als percentage van de totale beschikbare middelen, die bestaan uit het BBP en de invoer [90](#page=90).
$$x' = \frac{X}{\text{BBP} + M} \times 100$$
Deze indicatoren meten het belang van buitenlandse handel voor een land [89](#page=89).
#### 4.1.2 De betalingsbalans in relatie tot handel
De betalingsbalans overzicht alle economische transacties tussen een land en de rest van de wereld. Een cruciaal onderdeel hiervan is de **handelsbalans**, die de inkomsten uit uitvoer en uitgaven voor invoer van goederen en diensten registreert. Het saldo van de handelsbalans kan een overschot of tekort zijn [91](#page=91).
* **Dekkingsgraad (of dekkingscoëfficiënt)**: De verhouding tussen de uitvoer- en invoervolumes, uitgedrukt in een percentage. Een dekkingsgraad boven de 100% indiceert dat de uitvoervolumes sneller groeien dan de invoervolumes, of minder snel dalen [93](#page=93).
$$\text{Dekkingsgraad} = \frac{\text{Uitvoervolumes}}{\text{Invoervolumes}} \times 100$$
In 2020 had België een dekkingsgraad van 104,3% [93](#page=93).
* **Nettoruilvoet (terms of trade)**: Meet de verhouding tussen de eenheidswaarden van de uitvoer ten opzichte van de invoer. Een ruilvoet boven de 100% betekent dat de eenheidswaarden bij uitvoer sterker stijgen dan bij invoer, waardoor een land gestegen invoerprijzen kan doorrekenen in uitvoerprijzen [95](#page=95).
$$\text{Ruilvoet} = \frac{\text{Indexcijfer uitvoer prijzen}}{\text{Indexcijfer invoer prijzen}} \times 100$$
In 2020 verbeterde de nettoruilvoet van België met 1,5% ten opzichte van 2019 [95](#page=95).
#### 4.1.3 Geografische oriëntatie en productstromen
De buitenlandse handel van België is sterk gericht op EMU-landen (landen binnen de EU die de euro gebruiken). Grafieken tonen de belangrijkste leveranciers en afnemers van België en de belangrijkste export- en importgoederen [93](#page=93) [94](#page=94) [95](#page=95).
### 4.2 De werking van het systeem van vrij internationaal handelsverkeer
Internationaal handelsverkeer wordt verklaard door verschillende factoren:
* Ongelijke verdeling van productiefactoren (grondstoffen, klimaat) [96](#page=96).
* Historische omstandigheden [96](#page=96).
* Consumentenvoorkeuren [96](#page=96).
* Kostenvoordelen (absoluut of relatief) [96](#page=96).
#### 4.2.1 Kostenvoordelen en specialisatie
* **Absoluut kostenvoordeel (Adam Smith)**: Een land heeft een absoluut kostenvoordeel als het een product efficiënter kan produceren dan een ander land. Internationale handel ontstaat wanneer elk land een absoluut kostenvoordeel heeft voor verschillende producten [96](#page=96).
* **Relatief kostenvoordeel / Comparatieve kostenverschillen (David Ricardo)**: Internationale handel kan ook ontstaan als één land voor beide producten een absoluut kostenvoordeel heeft, mits er comparatieve kostenverschillen bestaan. Dit betekent dat de kostenverhoudingen voor de productie van de twee producten verschillen tussen landen. Elk land specialiseert zich in het product waar de comparatieve kosten lager zijn [96](#page=96) [97](#page=97).
#### 4.2.2 Oorzaken van internationale handel
Internationale handel hangt samen met:
* Natuurlijke omstandigheden (klimaat, grondstoffen) [97](#page=97).
* Kwaliteit van productiefactoren (technologie, geschoolde arbeid) [97](#page=97).
* Kosten van productiemiddelen [97](#page=97).
* Voorkeuren van consumenten [97](#page=97).
* Onverwachte gebeurtenissen (burgeroorlogen, pandemieën) [97](#page=97).
* Schaalvergrotingseffecten door specialisatie [97](#page=97).
#### 4.2.3 Vrijhandel versus protectionisme
* **Vrijhandel (free trade)**: Pleit voor het vermijden van handelsbelemmeringen om de wereldproductie te vergroten en kosten te verlagen [97](#page=97).
* **Protectionisme**: Overheidsmaatregelen om de binnenlandse economie te beschermen tegen buitenlandse concurrentie, vaak met als doel de binnenlandse tewerkstelling te beschermen [97](#page=97).
**Argumenten voor protectionisme:**
* **Opvoedingsargument (infant industry argument)**: Bescherming van startende binnenlandse industrieën met hoge initiële productiekosten [98](#page=98).
* **Lageloonlandenargument**: Tegenhouden van de verplaatsing van arbeidsintensieve productie naar lageloonlanden [98](#page=98).
* **Antidumpingargument**: Voorkomen dat buitenlandse bedrijven onder de kostprijs verkopen [98](#page=98).
* **Zelfvoorzieningsargument**: Behouden van onafhankelijkheid [98](#page=98).
* **Werkgelegenheidsargument**: Beschermen van binnenlandse productie en werkgelegenheid [98](#page=98).
* **Milieuargument** [98](#page=98).
#### 4.2.4 Actiemiddelen voor protectionisme
* **Tarifaire beperkingen**:
* **Invoerrechten**: Belastingen op ingevoerde goederen die door de importeur worden doorberekend in de prijzen [98](#page=98).
* **Ad valorem invoerrecht**: Een percentage van de waarde van de ingevoerde goederen [98](#page=98).
* **Specifiek recht**: Een vast bedrag per ingevoerde eenheid [98](#page=98).
* **Subsidies**: Verlenen van steun aan binnenlandse industrietakken om productie en consumptie te bevorderen [98](#page=98).
* **Niet-tarifaire belemmeringen**:
* **Importquota of -contingenten**: Beperkingen op de hoeveelheid van een bepaald goed die mag worden ingevoerd. Een totaal invoer- of uitvoerverbod is een extreme vorm [99](#page=99).
* **Boycot**: Doelbewust treffen van een bepaald land of product [99](#page=99).
* **Embargo**: Totaalverbod op handel met een ander land, vaak in een oorlogspolitieke context [100](#page=100) [99](#page=99).
* **Administratieve formaliteiten**: Complexe procedures die import onaantrekkelijk maken [99](#page=99).
#### 4.2.5 Handelsoorlogen en sancties
* **Handelsoorlog**: Wanneer landen regelmatig handelsbarrières tegenover elkaar opwerpen, bijvoorbeeld tussen de Verenigde Staten en China [100](#page=100).
* **Sancties**: Internationale maatregelen tegen een land, organisatie of persoon als reactie op politieke gebeurtenissen. Organisaties zoals de Verenigde Naties (VN) en de Europese Unie (EU) leggen sancties op [100](#page=100).
#### 4.2.6 De impact van Brexit
Brexit heeft geleid tot toegenomen douaneformaliteiten en extra kosten voor de export van Vlaamse goederen naar het Verenigd Koninkrijk, de vijfde belangrijkste bestemming. Bedrijven evalueren continu risico's in hun supply chain en verschuiven naar lokale productie .
### 4.3 Wisselmarkt en wisselkoersen
#### 4.3.1 De wisselmarkt
De wisselmarkt is de (fictieve) plaats waar vraag en aanbod naar vreemde valuta elkaar ontmoeten, noodzakelijk voor internationale betalingen en kapitaaltransacties. Banken spelen hierbij een centrale rol. De wisselmarkt vertoont kenmerken van volkomen concurrentie (veel partijen, openheid, transparantie, homogene valuta) .
#### 4.3.2 De wisselkoers
De wisselkoers is de prijs van een munt uitgedrukt in een hoeveelheid van een andere munt .
**Vragers van vreemde valuta:**
* Handelaren voor importbetalingen .
* Bedrijven en gezinnen voor betaling van primaire inkomens (lonen, huur) .
* Ingezetenen voor inkomensoverdrachten naar het buitenland .
* Ingezetenen die willen beleggen in het buitenland .
* Ingezetenen (bedrijven) die willen investeren in het buitenland .
**Aanbieders van vreemde valuta:**
* Handelaren die vreemde valuta ontvingen voor export .
* Bedrijven en gezinnen die primaire inkomens in vreemde valuta ontvingen .
* Ingezetenen die inkomensoverdrachten uit het buitenland hebben ontvangen .
* Niet-ingezetenen die in het binnenland willen beleggen .
* Niet-ingezetenen die in het binnenland willen investeren .
Vraag en aanbod op de wisselmarkten zijn afgeleid van import/export, internationale inkomensstromen en investeringen. Speculatie speelt een rol op korte termijn, fundamentele economische transacties op lange termijn .
#### 4.3.3 Factoren die vraag en aanbod bepalen
* **Prijsontwikkeling (inflatie)**: Verschillen in inflatie tussen landen beïnvloeden de relatieve prijzen van goederen en diensten .
* **Voorkeuren van consumenten**: Veranderende voorkeuren beïnvloeden de vraag naar buitenlandse producten .
* **Inkomensniveau**: Hogere inkomensgroei in een land leidt tot een grotere vraag naar goederen en diensten .
* **Rentevoeten**: Verschillen in rentevoeten beïnvloeden de aantrekkelijkheid van beleggingen in verschillende landen .
* **Productiviteit**: Stijgende productiviteit (relatief tot loonkosten) maakt producten goedkoper en beïnvloedt de vraag naar valuta .
#### 4.3.4 Wisselkoerssystemen
* **Vlottende wisselkoersen (flexibel, zwevend)**: De koers wordt uitsluitend bepaald door vraag en aanbod, zonder overheidsinterventie. Sterke schommelingen kunnen nadelig zijn voor internationale handel .
* **Beperkt zwevende wisselkoersen**: Monetaire overheden proberen de wisselkoers binnen bepaalde marges of bandbreedtes te houden rond een vastgelegde spilkoers of pariteit .
* **Interventie**: Centrale banken kunnen ingrijpen door valuta's te kopen (steunaankoop) om de koers te ondersteunen, of door de rente te verhogen om de vraag naar de eigen munt te stimuleren .
* **Devaluatie**: Kunstmatige verlaging van de officieel vastgestelde wisselkoers door monetaire autoriteiten .
* **Revaluatie**: Stijging van de officieel vastgestelde wisselkoers .
De oprichting van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Wereldbank in 1944 (Bretton Woods conferentie) droegen bij aan een soepeler internationaal betalingsverkeer .
### 4.4 De betalingsbalans
De betalingsbalans is een systematisch overzicht van economische transacties tussen de ingezetenen van een land en die van andere landen, meestal over één jaar .
#### 4.4.1 Deelbalansen van de betalingsbalans
* **Lopende rekening**: Omvat de handelsbalans (goederen), de dienstenbalans (toerisme, transport, verzekeringen), de balans van primaire inkomsten (lonen, huur, interesten, dividenden) en de balans van transferbetalingen (sociale zekerheid, particuliere overdrachten) .
* Een **handelsoverschot** betekent meer export dan import .
* Een **handelstekort** betekent meer import dan export .
* **Kapitaalrekening**: Omvat kapitaaloverdrachten en de koop/verkoop van niet-geproduceerde, niet-financiële activa (bv. patenten, gronden) .
* **Financiële rekening**: Omvat directe investeringen, beleggingen in portfolio, andere investeringen, derivaten en reserves. Een positieve financiële rekening duidt op kapitaalinstroom .
#### 4.4.2 Saldo en evenwicht
Theoretisch is de totale betalingsbalans altijd in evenwicht. In de praktijk kunnen afwijkingen voorkomen door vergissingen en weglatingen. Een structureel handelstekort gaat typisch gepaard met een overschot op de kapitaalbalans, omdat buitenlands kapitaal nodig is om de import te financieren .
### 4.5 Internationale samenwerking
#### 4.5.1 Vormen van economische integratie
Na WOII is er een streven naar economische integratie, deels gefaciliteerd door GATT (nu WTO) .
#### 4.5.2 De Economische en Monetaire Unie (EMU)
Landen die de euro willen invoeren, moeten voldoen aan de **convergentiecriteria (Maastricht criteria)** :
* Begrotingstekort niet hoger dan 3% van het BNP .
* Overheidsschuld lager dan 60% van het BNP .
* Inflatie niet meer dan 1,5% boven het gemiddelde van de drie lidstaten met de laagste inflatie .
* Gemiddelde nominale langetermijnrente niet meer dan 2% hoger dan die van de drie lidstaten met de laagste inflatie .
* Wisselkoers stabiel binnen de normale fluctuatiemarges van het Europees Monetair Stelsel (EMS) gedurende twee jaar vóór toetreding .
**Voordelen van toetreding tot de EMU:**
* Eliminatie van omwisselingskosten en wisselkoersrisico's .
* Verhoogde transparantie van de markt, wat prijsvergelijking vergemakkelijkt .
* Voorkomen van economisch isolement .
**Nadelen van toetreding tot de EMU:**
* Verlies van het wisselkoersmechanisme en rente-instrument .
* Hoge kosten voor de overgang naar de euro .
* Beperkte mogelijkheid tot terugkeer na toetreding .
* Noodzaak tot bezuinigingen om aan criteria te voldoen, wat kan leiden tot een economische recessie .
Het **Stabiliteits- en Groeipact** (aangescherpt door 'six pack' en 'two pack', en het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de EMU) legt regels vast voor begrotingstekorten en -schulden. Sancties kunnen worden opgelegd bij niet-naleving .
#### 4.5.3 Mondiale samenwerking: internationaal handelsverkeer
* **WTO (World Trade Organisation)**: Opvolger van GATT, ziet toe op naleving van handelsverdragen en functioneert als forum voor onderhandelingen en geschillenbeslechting .
* **OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling)**: Maakt economische studies van lidstaten en heeft een adviserende rol inzake economisch beleid en ontwikkelingshulp .
#### 4.5.4 Mondiale samenwerking: internationaal betalingsverkeer
* **IMF (Internationaal Monetair Fonds)**: Bevordert wisselkoersstabiliteit, internationale liquiditeit en verleent financiële steun aan leden met betalingsbalansproblemen. Lidstaten betalen een quotum, waarvan de hoogte het stemrecht beïnvloedt. Het IMF leent geld uit in ruil voor economische hervormingen door lidstaten .
* **Wereldbank**: Verstrekt langlopende kredieten aan ontwikkelingslanden ter bestrijding van armoede en verleent noodleningen na natuurrampen. Vereist structurele hervormingen in ruil voor leningen .
#### 4.5.5 Internationale beleidscoördinatie
* **G7**: Bijeenkomst van de grootste economieën voor overleg over economische, financiële, politieke, veiligheids- en milieu-thema's .
* **BRIC(S)**: Groeilanden met potentieel om tot de grootste wereldeconomieën te behoren .
* **G20**: Groep rijke landen die ook ontwikkelingshulp en milieu-doelstellingen bespreken .
**Ontwikkelingshulp:** De doelstelling van 0,7% van het bni als ontwikkelingshulp wordt nog lang niet gehaald. Ook de VN Sustainable Development Goals (SDG's) zijn voor België in 2030 moeilijk bereikbaar .
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Conjunctuur | De min of meer regelmatige afwisseling van periodes van toenemende en afnemende economische activiteit op korte termijn. |
| Hoogconjunctuur | Een periode van sterkere economische groei waarin de groeivoeten voortdurend boven de trend liggen. |
| Laagconjunctuur | Een periode van tragere of zelfs negatieve economische groei waarin de groeivoeten lager dan de trend liggen. |
| Recessie | De fase waarin de groeivoeten aanhoudend dalen, maar nog boven de trend liggen; in de praktijk gedefinieerd als twee opeenvolgende kwartaalgroeivoeten die negatief zijn. |
| Depressie | Een economische fase gekenmerkt door een overheersende apathie, een sfeer van negatieve verwachtingen en het inzakken van investeringen of desinvesteringen, waarbij de groeivoeten dalen onder de trend. |
| BBP (Bruto Binnenlands Product) | De totale monetaire waarde van alle finale goederen en diensten geproduceerd in een land gedurende een specifieke periode, vaak gebruikt als indicator voor economische activiteit en groei. |
| Leading indicatoren | Conjunctuurindicatoren die de toekomstige economische activiteit proberen te voorspellen, zoals de activiteiten in de bouwsector of het consumentenvertrouwen. |
| Coïncidente indicatoren | Conjunctuurindicatoren die de economische activiteit tijdens de referentieperiode meten, zoals het BBP of de export. |
| Lagging indicatoren | Conjunctuurindicatoren die achterlopen op de economische activiteit, zoals investeringen of de vraag naar arbeidskrachten. |
| Exogene factoren | Oorzaken van conjunctuurbewegingen die buiten de economische sfeer liggen, zoals oorlogen, natuurrampen of pandemieën. |
| Endogene factoren | Oorzaken van conjunctuurbewegingen die voortkomen uit interne economische mechanismen, zoals de multiplicator-acceleratorverklaring. |
| Multiplicatoreffect | Het effect waarbij een initiële verandering in bestedingen leidt tot een grotere verandering in het nationaal inkomen, als gevolg van herhaalde consumptie en investeringen. |
| Economische groei | De toename in de economische activiteit (output) van een land, vaak uitgedrukt per hoofd van de bevolking en beschouwd op lange termijn. |
| BBP per capita | Het bruto binnenlands product gedeeld door het aantal inwoners van een land, gebruikt als maatstaf voor welvaart en economische groei per persoon. |
| Determinanten van economische groei | Factoren die de productiecapaciteit op lange termijn bepalen, zoals natuur, arbeid, kapitaal, ondernemerschap, bevolkingsgroei, onderwijs en technologische ontwikkeling. |
| Nationaal inkomen | De totale inkomsten die door de productiefactoren van een land worden verdiend in een bepaalde periode. |
| Klassieke economische school | Een stroming binnen de economie die de nadruk legt op aanbodfactoren, vrije markten die zichzelf reguleren en het prijsmechanisme als sturend element. |
| Keynesiaanse theorie | Een economische theorie die de nadruk legt op de vraagzijde van de economie, het belang van effectieve vraag en de rol van de overheid bij het stabiliseren van de conjunctuur. |
| Effectieve vraag | De totale hoeveelheid goederen en diensten die consumenten, bedrijven, de overheid en het buitenland willen en kunnen kopen tegen een bepaalde prijs en op een bepaald moment. |
| Anticyclisch begrotingsbeleid | Een beleid waarbij de overheid de bestedingen stimuleert bij laagconjunctuur en afzwakt bij hoogconjunctuur om de economische schommelingen te dempen. |
| Arbeidsmarkt | De markt waar vraag en aanbod naar arbeidskrachten elkaar ontmoeten, met als prijs de beloning voor arbeid (loon). |
| Activiteitsgraad (participatiegraad) | Het aandeel van de bevolking op arbeidsleeftijd dat actief is op de arbeidsmarkt (werkenden) of zich aanbiedt als werkzoekende. |
| Werkgelegenheidsgraad (werkzaamheidsgraad) | Het gedeelte van de bevolking op beroepsactieve leeftijd dat daadwerkelijk werkt, voltijds of deeltijds. |
| Conjuncturele werkloosheid | Werkloosheid die verband houdt met schommelingen in de economische conjunctuur; neemt toe in tijden van economische neergang. |
| Structurele werkloosheid | Werkloosheid die voortkomt uit fundamentele veranderingen in de economie, zoals technologische vooruitgang, veranderingen in productieprocessen of een mismatch tussen vraag en aanbod van vaardigheden. |
| Frictiewerkloosheid | Tijdelijke werkloosheid die ontstaat wanneer iemand van baan verandert en niet direct een nieuwe baan vindt, of door tijdrovende sollicitatieprocedures. |
| Tijdelijke werkloosheid | Een situatie waarin werknemers gebonden zijn aan een arbeidsovereenkomst, maar hun werkprestaties tijdelijk verminderd of onderbroken zijn, vaak door economische oorzaken of overmacht. |
| Concurrentievermogen | Het vermogen van een economie om duurzaam welvaart te creëren door middel van hogere productiviteit en een grotere concurrentiekracht ten opzichte van andere economieën. |
| Loonvorming | Het proces waarbij lonen worden vastgesteld, wat beïnvloed wordt door vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, collectieve arbeidsovereenkomsten en overheidsbeleid. |
| Collectieve arbeidsovereenkomst (cao) | Een overeenkomst tussen werkgevers (of werkgeversorganisaties) en werknemers (of vakbonden) die de arbeidsvoorwaarden regelt, zoals loon, arbeidsduur en vakantie. |
| Loonquote | De verhouding tussen de totale loonkosten en de totale toegevoegde waarde in een economie of bedrijf. |
| Nominaal inkomen | Het inkomen uitgedrukt in de geldwaarde van het moment, zonder rekening te houden met inflatie. |
| Reëel inkomen | Het inkomen gecorrigeerd voor inflatie, dat de koopkracht van het inkomen weergeeft. |
| Geldillusie | Het verschijnsel waarbij men zich laat misleiden door de nominale waarde van het inkomen, zonder rekening te houden met de inflatie, waardoor men denkt meer koopkracht te hebben dan in werkelijkheid het geval is. |
| Automatische loonindexering | Een mechanisme waarbij lonen automatisch worden aangepast aan de stijging van het algemene prijspeil (inflatie) om de koopkracht te behouden. |
| Consumptieprijsindex (CPI) | Een index die de gemiddelde prijsontwikkeling meet van een vastgestelde "korf" van goederen en diensten die gezinnen consumeren. |
| Gezondheidsindex | Een afgevlakte versie van de consumptieprijsindex, waarbij de prijzen van energie, benzine, diesel, alcohol en tabak buiten beschouwing worden gelaten, gebruikt voor indexering van lonen en huurgelden. |
| Spilindex | Een vastgestelde drempelwaarde voor de afgevlakte gezondheidsindex, die bij overschrijding leidt tot automatische aanpassing van lonen, sociale uitkeringen en wedden. |
| Indexsprong | Een politieke beslissing om de automatische aanpassing van lonen en uitkeringen aan de index over te slaan, ondanks het overschrijden van de spilindex. |
| Innovatie | Het introduceren van nieuwe producten, diensten, productieprocessen of organisatiemethoden die leiden tot verbeteringen in productiviteit, concurrentievermogen of welvaart. |
| Geld | Een ruilmiddel, waardemeter, beleggingsmiddel en kredietmiddel dat wordt geaccepteerd voor de uitwisseling van goederen en diensten. |
| Chartaal geld | Fysiek geld in de vorm van bankbiljetten en munten in omloop. |
| Giraal geld | Geld dat op bankrekeningen staat en kan worden overgemaakt via elektronische betalingssystemen. |
| Quasi-geld (near money) | Financiële activa met een korte looptijd die gemakkelijk en zonder grote kosten kunnen worden omgezet in liquide middelen, zoals spaardeposito's. |
| Geldsubstitutie | Het omzetten van chartaal geld naar giraal geld of vice versa. |
| Geldtransformatie | Een verandering in de omvang van de maatschappelijke geldhoeveelheid. |
| Geldhoeveelheid (geldaanbod) | De totale hoeveelheid geld die circuleert in een economie, gemeten aan de hand van monetaire aggregaten zoals M1, M2 en M3. |
| Geldschepping (geldcreatie) | Acties van de centrale bank of andere financiële instellingen die de geldhoeveelheid vergroten. |
| Financiële markten | De markten waar financiële middelen worden verhandeld, onderverdeeld in de geldmarkt (korte looptijd) en de kapitaalmarkt (lange looptijd). |
| Geldmarkt | De markt voor financiële activa met een korte tot middellange looptijd (tot 1 jaar), zoals schatkistcertificaten en commercial paper. |
| Kapitaalmarkt | De markt voor langlopende financiële activa met een looptijd langer dan één jaar, waaronder de aandelenmarkt en de obligatiemarkt. |
| Monetaire evenwicht | Een situatie waarin de inflatoire en deflatoire krachten in een economie elkaar neutraliseren, wat resulteert in een stabiel algemeen prijspeil. |
| Verkeersvergelijking van Fisher | Een economische identiteit die de relatie weergeeft tussen de geldhoeveelheid (M), de omloopsnelheid van het geld (V), het algemeen prijspeil (P) en het volume van transacties (T), uitgedrukt als $M \times V \equiv P \times T$. |
| Monetair beleid | Het beleid van de centrale bank gericht op het beheersen van de geldhoeveelheid en de kredietverlening om macro-economische doelstellingen zoals prijsstabiliteit en economische groei te bereiken. |
| Restrictief monetair beleid | Monetair beleid gericht op het beperken van de geldhoeveelheid en kredietverlening, meestal om inflatie tegen te gaan. |
| Soepel (expansief) monetair beleid | Monetair beleid gericht op het vergroten van de geldhoeveelheid en kredietverlening, meestal om deflatie tegen te gaan of de economische activiteit te stimuleren. |
| Intrest- en discontopolitiek | Een instrument van monetair beleid waarbij de centrale bank de rentevoeten aanpast die gelden voor leningen van banken aan de centrale bank of vice versa. |
| Tenders | Een procedure waarbij de centrale bank commerciële banken de mogelijkheid biedt om geld te lenen tegen een door de centrale bank vastgestelde rentevoet. |
| Openmarktpolitiek | Een instrument van monetair beleid waarbij de centrale bank actief handelt op de financiële markten, bijvoorbeeld door het kopen of verkopen van staatsobligaties of schatkistcertificaten, om de geldhoeveelheid te beïnvloeden. |
| Kasreservecoëfficiënt | Een percentage van de ontvangen deposito's dat commerciële banken verplicht zijn aan te houden als reserve, wat hun kredietverleningsmogelijkheden beperkt. |
| Quantitative easing (QE) | Een monetaire beleidsmaatregel waarbij een centrale bank de geldhoeveelheid vergroot door onder andere het opkopen van activa, om zo de economische groei en inflatie te stimuleren. |
| Inflatie | De aanhoudende stijging van het algemeen prijspeil van goederen en diensten in een economie. |
| Kerninflatie | Het inflatiecijfer dat geen rekening houdt met productcategorieën waarvan de prijzen sterk kunnen schommelen, zoals energie en agrarische producten. |
| Stagflatie | Een economische situatie gekenmerkt door zowel stagnerende economische activiteit als hoge inflatie. |
| Bestedingsinflatie | Inflatie die ontstaat doordat de totale vraag naar goederen en diensten de productiecapaciteit overtreft. |
| Kosteninflatie | Inflatie die ontstaat doordat de kosten van productie (bijvoorbeeld lonen, grondstoffen) toenemen, waardoor producenten hun prijzen verhogen. |
| Gevoelsinflatie | De kloof tussen de waargenomen inflatie door consumenten en de werkelijke inflatie. |
| Deflatie | Een voortdurende daling van het algemeen prijspeil van goederen en diensten in een economie. |
| Handelsverkeer | Het uitwisselen van goederen en diensten tussen landen. |
| Invoerquote (importverhouding) | De verhouding van de waarde van de invoer van goederen en diensten ten opzichte van de waarde van het BBP tegen marktprijzen, uitgedrukt in een percentage. |
| Uitvoerquote | De verhouding van de waarde van de uitvoer van goederen en diensten ten opzichte van de waarde van het BBP tegen marktprijzen, uitgedrukt in een percentage. |
| Openheidsgraad | Een maatstaf die aangeeft hoe belangrijk internationale handel is voor een land, uitgedrukt als de uitvoer als percentage van het BBP plus de invoer. |
| Betalingsbalans | Een systematisch overzicht van alle economische transacties tussen de ingezetenen van een land en die van andere landen gedurende een bepaalde periode. |
| Handelsbalans | Een onderdeel van de betalingsbalans dat de invoer en uitvoer van goederen en diensten registreert. |
| Dekkingsgraad | De verhouding tussen de uitvoer- en invoervolumes, die aangeeft in hoeverre de export de import kan dekken. |
| Nettoruilvoet (terms of trade) | De verhouding tussen de eenheidswaarden bij de uitvoer ten opzichte van deze bij de invoer, die aangeeft in hoeverre een land gestegen invoerprijzen kan doorrekenen in uitvoerprijzen. |
| Vrijhandel | Een economisch systeem waarbij handel tussen landen zo min mogelijk wordt belemmerd door invoerrechten, quota of andere restricties. |
| Protectionisme | Overheidsmaatregelen die de binnenlandse economie beschermen tegen buitenlandse concurrentie, bijvoorbeeld door middel van invoerrechten of subsidies. |
| Tarifaire beperkingen | Handelsbelemmeringen in de vorm van belastingen op import, zoals invoerrechten. |
| Niet-tarifaire belemmeringen | Handelsbelemmeringen die geen directe belastingen omvatten, maar wel de handel beïnvloeden, zoals importquota, administratieve formaliteiten of kwaliteitsnormen. |
| Handelsoorlog | Een conflict tussen landen waarbij wederzijdse handelsbelemmeringen worden opgelegd. |
| Sancties | Internationale maatregelen die worden opgelegd aan een land, organisatie of persoon als reactie op politieke gebeurtenissen of ongewenst gedrag. |
| Wisselmarkt | De fictieve markt waar vraag en aanbod naar vreemde valuta elkaar ontmoeten en waar valuta's worden geruild. |
| Wisselkoers | De prijs van een munt, uitgedrukt in een hoeveelheid van een andere munt. |
| Vlottende wisselkoersen | Een wisselkoerssysteem waarbij de waarde van een munt puur wordt bepaald door vraag en aanbod op de wisselmarkt, zonder interventie van monetaire autoriteiten. |
| Beperkt zwevende wisselkoersen | Een wisselkoerssysteem waarbij de monetaire autoriteiten proberen de wisselkoers binnen bepaalde marges te houden door middel van interventies. |
| Devaluatie | De kunstmatige verlaging van de officiële wisselkoers van een munt door de monetaire autoriteiten. |
| Revaluatie | De kunstmatige verhoging van de officiële wisselkoers van een munt door de monetaire autoriteiten. |
| Lopende rekening | Een onderdeel van de betalingsbalans dat de inkomsten en uitgaven van een land met het buitenland omvat, inclusief de handelsbalans, dienstenbalans, primaire inkomsten en transferbetalingen. |
| Kapitaalrekening | Een onderdeel van de betalingsbalans dat kapitaaloverdrachten en de transacties in niet-geproduceerde, niet-financiële activa omvat. |
| Financiële rekening | Een onderdeel van de betalingsbalans dat directe investeringen, portfolio-investeringen en andere financiële transacties omvat. |
| Economische integratie | Het proces waarbij landen hun economieën steeds meer met elkaar verbinden, variërend van vrijhandelszones tot economische en monetaire unies. |
| Economische en Monetaire Unie (EMU) | Een economische unie binnen de Europese Unie die als doel heeft de economische en monetaire beleidsvoering van de lidstaten te coördineren en de euro als gemeenschappelijke munt in te voeren. |
| Convergentiecriteria (criteria van Maastricht) | Eisen die lidstaten moeten voldoen om deel te mogen nemen aan de derde fase van de Economische en Monetaire Unie en de euro in te voeren, met betrekking tot begrotingstekort, overheidsschuld, inflatie, rentelasten en wisselkoersstabiliteit. |
| GATT (General Agreement on Tariffs and Trade) | Een internationale overeenkomst uit 1947 die gericht was op het verminderen van handelsbarrières, en die in 1995 werd opgevolgd door de Wereldhandelsorganisatie (WTO). |
| WTO (World Trade Organisation) | De Wereldhandelsorganisatie, die toeziet op de naleving van handelsverdragen en fungeert als forum voor onderhandelingen over handelsbeleid. |
| IMF (Internationaal Monetair Fonds) | Een internationale organisatie die gericht is op het bevorderen van wisselkoersstabiliteit, vrij internationaal betalingsverkeer en het verlenen van financiële steun aan lidstaten met betalingsbalansproblemen. |
| Wereldbank | Een internationale financiële instelling die leningen verstrekt aan ontwikkelingslanden om armoede te bestrijden en economische ontwikkeling te stimuleren. |