Cover
Comença ara de franc examenvragen viro.docx
Summary
Virussen zijn fascinerende en complexe entiteiten met een cruciale rol in de biologie en geneeskunde. Deze studiegids biedt een uitgebreid overzicht van de virologie, met de nadruk op de structuur, vermeerdering, genetische variatie, diagnostiek en de toepassing van virologische kennis, met name in de context van vaccins.
## Virusstructuur en morfologie
Virussen zijn obligate intracellulaire parasieten die zich buiten de gastheercel in een inerte vorm bevinden, bekend als virionen. Een standaard virion bestaat uit een genetisch materiaal, het genoom, omgeven door een eiwitmantel, het kapsied. Virussen kunnen verder worden onderverdeeld op basis van de aanwezigheid van een envelop.
### Genetische samenstelling en morfologie
De genetische samenstelling van virussen kan aanzienlijk variëren. Ze kunnen bestaan uit DNA of RNA, en dit genetisch materiaal kan enkelstrengs of dubbelstrengs zijn. De configuratie kan lineair of circulair zijn, en bij sommige RNA-virussen is het genoom gesegmenteerd.
* **Herpesviridae**: Kenmerken zijn een dubbelstrengs (dsDNA) lineair genoom van 120-220 kilobaseparen (kbp). Het virion is kubisch van symmetrie en heeft een diameter van 120-200 nanometer (nm), voorzien van een envelop.
* **Orthomyxoviridae**: Deze familie wordt gekenmerkt door een enkelstrengs (ssRNA) negatieve polariteit, gesegmenteerd genoom (6-8 segmenten). De symmetrie is schroefvormig en de diameter is 80-120 nm, met een envelop.
### Morfologie en componenten van het viruspartikel
De morfologie van een viruspartikel is essentieel voor zijn interactie met de gastheercel en zijn infectieuze potentieel.
* **Nucleïnezuur (Genoom)**:
* **DNA of RNA**: Kan enkelstrengs of dubbelstrengs zijn, lineair of circulair.
* **Functie**: Draagt de genetische informatie voor de replicatie en de productie van virale eiwitten.
* **Kapsied**:
* **Samenstelling**: Bestaat uit herhalende eenheden van kapsomeer-eiwitten.
* **Functie**: Beschermt het virale genoom tegen afbraak in het milieu, bepaalt de symmetrie van het virus (kubisch, schroefvormig, complex) en speelt een rol bij de hechting aan de gastheercel.
* **Envelop**:
* **Herkomst**: Ontstaat tijdens het 'budding'-proces uit de celmembraan van de gastheercel.
* **Componenten**: Bevat virale glycoproteïnen (peplomeren of spikes) die essentieel zijn voor herkenning en binding aan gastheercelreceptoren, en matrix-eiwitten die stabiliteit verlenen.
* **Functie**: Vergemakkelijkt de opname in de gastheercel door fusie met de celmembraan of via endocytose. Virussen met een envelop zijn over het algemeen gevoeliger voor omgevingsfactoren zoals detergenten en uitdroging.
* **Tegument**:
* **Locatie**: Een laag van eiwitten tussen het kapsied en de envelop, specifiek voor herpesvirussen.
* **Functie**: Biedt extra stabiliteit aan het viruspartikel en bevat eiwitten die essentieel zijn voor de vroege stadia van de infectie, zoals immunomodulerende factoren.
### Symmetrie van het viruspartikel
De symmetrie van het kapsied kan kubisch, schroefvormig of complex zijn.
* **Kubische symmetrie**: Kenmerkend voor bijvoorbeeld herpesvirussen en adenovirussen, waarbij de kapsomeren een icosahedrale structuur vormen.
* **Schroefvormige symmetrie**: Vaak gezien bij virussen met een enkelstrengs RNA-genoom, zoals influenzavirussen en rhabdovirussen, waarbij de eiwitten een spiraal rond het genoom vormen.
* **Complexe symmetrie**: Te vinden bij bijvoorbeeld pokkenvirussen, die een ingewikkeldere structuur hebben.
## Virusvermeerdering en cyclus
Virussen vermeerderen zich uitsluitend intracellulair, wat directe gevolgen heeft voor zowel het virus als de behandeling van virale ziekten.
### Vermeerderingscyclus van DNA- en RNA-virussen
Hoewel de algemene stappen van virusvermeerdering (adsorptie, penetratie, ontmanteling, biosynthese, assemblage, vrijgave) vergelijkbaar zijn, zijn er significante verschillen tussen DNA- en RNA-virussen, vooral met betrekking tot de locatie van replicatie en de benodigde enzymen.
* **Plaats van synthese van nucleïnezuur**:
* **DNA-virussen**: Voornamelijk in de celkern (met uitzonderingen zoals Poxviridae die in het cytoplasma repliceren).
* **RNA-virussen**: Over het algemeen in het cytoplasma, met uitzonderingen zoals Orthomyxoviridae en Retroviridae die deels in de celkern repliceren.
* **Enzymen voor synthese van nucleïnezuren**:
* **DNA-virussen**: Gebruiken vaak cellulaire polymerasen.
* **RNA-virussen**: Hebben meestal virale polymerasen nodig, die ze zelf in het virion meenemen of synthetiseren na infectie. RNA-afhankelijke RNA-polymerasen zijn essentieel voor de replicatie van de meeste RNA-genomen. Retrovirussen gebruiken reverse transcriptase om RNA om te zetten in DNA.
* **Plaats van synthese van eiwitten**: Voor zowel DNA- als RNA-virussen vindt de synthese van virale eiwitten plaats in het cytoplasma op de ribosomen.
### Specifieke vermenigvuldigingscycli
* **Herpesviridae**:
1. **Opname**: Receptor-gemedieerde endocytose.
2. **Ontmanteling**: Fusie van het endosoommembraan met het virale membraan, vrijgave van het nucleokapsied in het cytoplasma.
3. **Replicatie en assemblage**: In de celkern.
4. **Envelopvorming**: Het kapsied wordt omgeven door een membraan bij de binnenste kernmembraan.
5. **Vrijgave**: Via virusbevattende vesikels die migreren van het Golgi-apparaat naar de plasmamembraan.
* **Orthomyxoviridae**:
1. **Opname**: Endocytose.
2. **Ontmanteling**: Fusie van endosoom- en virusmembraan, vrijgave van viraal RNA in het cytoplasma.
3. **Replicatie**: Deels in de celkern (transcriptie en replicatie van gensegmenten) en deels in het cytoplasma (synthese van virale eiwitten).
4. **Vrijgave**: Via 'budding' aan de plasmamembraan.
* **Retroviridae**:
1. **Opname**: Fusie van virusmembraan met de celmembraan.
2. **Reverse transcriptie**: Viraal RNA wordt omgezet naar DNA in het cytoplasma.
3. **Integratie**: Het virale DNA (provirus) integreert in het genoom van de gastheercel.
4. **Transcriptie en translatie**: Viraal RNA en eiwitten worden geproduceerd.
5. **Assemblage en vrijgave**: Viraal partikel wordt gevormd en komt vrij via 'budding'.
### Gevolgen van intracellulaire vermeerdering
* **Voor het virus**: Moeilijk te bestrijden met medicatie, omdat de virale replicatie plaatsvindt in de gastheercel. Veel antivirale middelen richten zich op specifieke virale enzymen of processen.
* **Voor behandeling**: Het is uitdagend om selectieve antivirale middelen te ontwikkelen die de virusreplicatie remmen zonder de gastheercellen significant te beschadigen.
## Genetische variatie en virale evolutie
Virussen ondergaan voortdurend genetische veranderingen, wat essentieel is voor hun adaptatie en overleving.
### Mutaties
Tijdens de replicatie van virussen kunnen spontane fouten optreden bij het kopiëren van het virale genoom. Deze mutaties kunnen letaal zijn, neutraal, of voordelig voor het virus. RNA-virussen hebben doorgaans een hogere mutatiefrequentie dan DNA-virussen vanwege het ontbreken van proofreading-mechanismen bij RNA-polymerasen. Dit leidt tot de vorming van quasispecies, populaties van genetisch verwante varianten.
### Recombinatie en Reassortiment
* **Recombinatie**: Treedt op bij virussen met een dubbelstrengs DNA of RNA-genoom. Het omvat de uitwisseling van genetisch materiaal tussen twee verschillende maar verwante virussen die dezelfde cel infecteren, wat resulteert in een nieuw recombinant virus.
* **Reassortiment**: Specifiek voor RNA-virussen met een gesegmenteerd genoom. Hierbij worden hele genoomfragmenten uitgewisseld tussen twee verschillende influenzavirussen die tegelijkertijd dezelfde cel infecteren. Dit is de basis voor antigene shift bij influenzavirussen en kan leiden tot pandemieën.
### Genetische veranderingen bij specifieke virusfamilies
* **Influenzavirussen**: Ondergaan zowel antigene drift (kleine mutaties) als antigene shift (grote veranderingen door reassortiment). Dit maakt hen "genetisch labiel" en de oorzaak van epidemieën en pandemieën. De veranderingen in HA en NA subtypen zijn cruciaal voor het epidemiologisch gedrag, aangezien ze bepalen hoe goed de bestaande populatie-immuniteit werkt.
* **Herpesvirussen**: Hoewel ze DNA-genomen hebben, vertonen ze ook genetische variatie, wat kan leiden tot verschillen in virulentie en het vermogen tot latente infecties.
* **Retrovirussen**: Ondergaan frequent mutaties door hun reverse transcriptase-enzym, wat leidt tot genetische instabiliteit en snelle evolutie.
## Vergelijking van virusfamilies
### Herpesviridae vs. Orthomyxoviridae
| Kenmerk | Herpesviridae | Orthomyxoviridae |
|---|---|---|
| **Genoom** | dsDNA, lineair, 120-220 kbp | ssRNA (-), gesegmenteerd (6-8), 80-120 nm |
| **Symmetrie** | Kubisch | Schroefvormig |
| **Envelop** | Aanwezig | Aanwezig |
| **Gevoeligheid aan detergenten** | Gevoelig (door envelop) | Gevoelig (door envelop) |
| **Vermeerderingscyclus** | Replicatie en assemblage in kern; envelopvorming via kern- en Golgi-membranen. | Replicatie deels in kern (transcriptie/replicatie), deels in cytoplasma (synthese eiwitten); envelopvorming bij plasmamembraan. |
| **Belangrijke leden** | HHV-1, HHV-2, HHV-3 (Varicella Zoster), EBV (HHV-4), CMV (HHV-5) | Influenzavirus A, B, C |
### Pokkenvirussen, Retrovirussen en Prionen
* **Fysische en chemische eigenschappen**:
* **Pokkenvirussen**: Grote dsDNA-virussen, complex kapsied, omgeven door een envelop die ze relatief stabiel maakt. Ze zijn stabiel tegen zuren en relatief hittebestendig, vooral in gedroogde toestand.
* **Retrovirussen**: ssRNA (+), schroefvormig symmetrisch, omgeven door een envelop. Ze worden snel geïnactiveerd door warmte en detergenten, maar zijn meer resistent aan UV en X-stralen. Ze bevatten reverse transcriptase.
* **Prionen**: Zijn geen virussen maar infectieuze eiwitten. Ze hebben geen genetisch materiaal en zijn uitzonderlijk resistent tegen hitte, chemicaliën en straling.
* **Genetische stabiliteit**:
* **Pokkenvirussen**: Relatief stabiel door hun DNA-genoom en complexe structuur.
* **Retrovirussen**: Genetisch labiel door hun RNA-genoom en het reverse transcriptase-enzym met gebrekkige proofreading, wat leidt tot hoge mutatiefrequenties.
* **Prionen**: Hebben geen genetisch materiaal en ondergaan dus geen genetische veranderingen zoals mutaties. Hun infectiviteit berust op conformatieveranderingen van eiwitten.
* **Gevoeligheid aan inactivatie door temperatuur**:
* **Pokkenvirussen**: Relatief resistent tegen warmte.
* **Retrovirussen**: Gevoelig voor warmte en detergenten.
* **Prionen**: Uitzonderlijk resistent tegen hoge temperaturen (autoclaveren is vaak nodig voor inactivatie).
## Virale eiwitten: structureel en niet-structureel
Virale eiwitten hebben diverse functies, zowel structureel als niet-structureel.
### Structurele eiwitten
Bevinden zich in het virion en zijn essentieel voor de vorming en infectiviteit van het virus.
* **Kapsiedeiwitten**: Vormen de beschermende mantel rond het virale genoom. Ze bepalen de symmetrie en spelen een rol bij de hechting aan de gastheercel.
* **Glycoproteïnen**: Geassocieerd met de envelop van omhulde virussen. Ze fungeren als liganden voor celreceptoren, bepalen het tropisme en zijn belangrijke antigenen die een immuunrespons opwekken.
* **Matrixeiwitten**: Een laag onder de envelop die extra stabiliteit verleent aan het viruspartikel (bv. bij Ortho- en Paramyxovirussen).
* **Virale enzymen**: Sommige enzymen die nodig zijn voor de virusreplicatie, zoals polymerasen, kunnen deel uitmaken van het virion (bv. RNA-afhankelijke RNA-polymerasen in negatief-strengs RNA-virussen, reverse transcriptase in retrovirussen).
### Niet-structurele eiwitten
Worden geproduceerd tijdens de virusreplicatie in de cel maar worden niet ingebouwd in het nieuwe virion. Ze zijn vaak betrokken bij de regulatie van de replicatiecyclus, het onderdrukken van de cellulaire afweer of het manipuleren van cellulaire processen.
* **Voorbeeld: Influenza A virus**:
* **Structurele eiwitten**: Hemagglutinine (HA), neuraminidase (NA), matrixeiwitten (M1, M2), nucleoproteïne (NP), polymerasen (PA, PB1, PB2).
* **Niet-structurele eiwitten**: NS1 (onderdrukt antivirale respons), NS2 (helpt bij export van ribonucleoproteïnen uit de kern).
### Functies van virale eiwitten
* **Bescherming van het genoom**: Structurele eiwitten beschermen het virale genetisch materiaal tegen degradatie.
* **Celherkenning en -binding**: Oppervlakkige eiwitten (liganden) binden aan specifieke receptoren op de gastheercel, wat het tropisme van het virus bepaalt.
* **Stimuleren van antistofproductie**: Virale eiwitten, vooral de uitwendige, zijn antigenen die een immuunrespons opwekken, leidend tot de vorming van neutraliserende antistoffen die bescherming bieden tegen herinfectie.
## Antivirale middelen en vaccins
Kennis van de virologische processen is cruciaal voor de ontwikkeling van antivirale middelen en vaccins.
### Antivirale middelen
Antivirale middelen kunnen verschillende stappen in de virusreplicatiecyclus remmen:
1. **Remming van adsorptie/penetratie**: Blokkeren van de binding aan celreceptoren of de fusie/endocytose. Momenteel weinig marktmedicatie hiervoor beschikbaar.
2. **Remming van ontmanteling (uncoating)**: Zoals Amantadine tegen Influenza A, dat het M2-ionkanaal blokkeert.
3. **Remming van biosynthese van virale componenten**:
* **Nucleoside-analogen (chain terminators)**: Zoals Aciclovir (anti-herpes) en AZT (anti-retrovirus), die ingebouwd worden in het virale DNA/RNA en ketenstop veroorzaken. Aciclovir is hoog selectief omdat het geactiveerd wordt door virale enzymen.
* **Niet-nucleoside RT-inhibitoren**: Zoals Nevirapine (tegen HIV), die de reverse transcriptase remmen.
* **Ribavirine**: Een breed spectrum antiviraal middel dat mutaties in RNA induceert (lethale mutagenese).
* **Foscarnet**: Remt virale polymerasen direct.
* **Interferonen**: Remmen virale eiwitsynthese en RNA/DNA-synthese, maar hebben veel bijwerkingen.
4. **Remming van assemblage**: Zoals HIV-protease-inhibitoren die voorkomen dat virale eiwitten correct worden verwerkt.
5. **Remming van vrijgave**: Zoals neuraminidase-inhibitoren (Oseltamivir, Zanamivir) tegen Influenza A en B, die het losmaken van nieuwe virusdeeltjes van de cel remmen.
### Vaccinproductie
Vaccins zijn bedoeld om een immuunrespons op te wekken en bescherming te bieden tegen virale infecties.
* **Geïnactiveerde vaccins**: Bevatten volledig geïnactiveerd virus (bv. met formaldehyde). Ze zijn veilig maar vaak minder immunogeen, waardoor adjuvans en herhaalde vaccinaties nodig zijn.
* **Productie**: Viruskweek, zuivering, inactivatie, toevoeging van adjuvans.
* **Adjuvantia**: Verbeteren de immuunrespons door een 'depot-effect', betere antigeenpresentatie of een ontstekingsreactie.
* **Levende vaccins (verzwakte stammen)**: Bevatten een verzwakte, niet-ziekteverwekkende vorm van het virus. Ze repliceren beperkt in de gastheer, bootsen een natuurlijke infectie na en wekken een sterke, langdurige humorale en cellulaire immuniteit op.
* **Productie**: Selectie van verzwakte stammen (bv. door passages of genetische modificatie).
* **Voordelen**: Vaak effectief na één dosis, kunnen lokaal (bv. mucosale) immuniteit opwekken.
* **Nadelen**: Risico op reversie naar virulentie, mogelijke interferentie met andere vaccins, beperkte houdbaarheid.
* **Subunit vaccins**: Bevatten alleen specifieke virale antigenen (meestal oppervlakte-eiwitten).
* **Productie**: Kan via klassieke methoden (chemische extractie) of recombinant DNA-technologie.
* **Voordelen**: Zeer veilig, omdat geen infectieus virus wordt gebruikt.
* **Nadelen**: Kunnen minder immunogeen zijn dan levende of geïnactiveerde vaccins, omdat ze geen intracellulaire replicatie induceren die nodig is voor sterke cellulaire immuniteit.
* **Vectorvaccins**: Gebruiken een ander, veilig virus (de vector) om genetisch materiaal van een doelvirus te leveren. Dit genereert een immuunrespons tegen zowel de vector als het doeltarget.
### Diagnostiek van virale infecties
Diverse methoden worden gebruikt om virale infecties te diagnosticeren:
* **Directe detectie**:
* **Virusisolatie**: Kweek van het virus in celculturen, eieren of proefdieren, gevolgd door detectie van cytopathogeen effect (CPE), hemadsorptie of inclusielichaampjes.
* **Antigeendetectie**: Methoden zoals ELISA, immunofluorescentie en immunohistochemie om virale eiwitten aan te tonen.
* **Nucleïnezuurdetectie**: Technieken zoals PCR en in situ hybridisatie om viraal DNA of RNA aan te tonen, vooral nuttig voor moeilijk te kweken virussen of latente infecties.
* **Indirecte detectie (serologie)**: Meten van de immuunrespons van de gastheer, d.w.z. de aanwezigheid van antistoffen tegen het virus. Methoden zijn ELISA, virusneutralisatietesten (SN) en hemagglutinatie-inhibitietesten (HI). Seroconversie (een significante stijging van antistoftiters tussen een acuut en convalescent serum) is cruciaal voor de diagnose van primaire infecties.
## Belangrijke virusfamilies en hun kenmerken
### Herpesviridae
* **Belangrijke biologische kenmerken**: dsDNA, kubische symmetrie, envelop, tegument. Ze veroorzaken latente infecties waarbij het virus levenslang in de gastheer aanwezig blijft en onder bepaalde omstandigheden kan reactiveren. Ze kunnen transplacentaire infecties veroorzaken en zijn vaak ernstiger bij jonge of immuungecompromitteerde individuen.
* **Belangrijkste leden**: Alphaherpesvirinae (snelle replicatie, bv. HSV-1, HSV-2, VZV, EHV-1), Betaherpesvirinae (langzame replicatie, bv. CMV), Gammaherpesvirinae (lymfoproliferatief, bv. EBV, KSHV).
### Orthomyxoviridae (Influenza)
* **Belangrijke kenmerken**: ssRNA (-), gesegmenteerd genoom, schroefvormig, envelop. Gevoelig voor tensioactieve stoffen. Ondergaan antigene drift en shift, wat leidt tot epidemieën en pandemieën.
* **Genera**: Influenzavirus A (breed gastheerbereik, ondergaat shift en drift), B (alleen mens, minder drift, geen shift), C (mens/varken, stabiel, milde infecties).
### Retroviridae
* **Belangrijke kenmerken**: ssRNA (+), schroefvormig, envelop. Gebruiken reverse transcriptase om RNA om te zetten in DNA, dat integreert in het gastheergenoom (provirus). Kunnen oncogeen zijn en veroorzaken langzame, progressieve infecties (lentivirussen).
* **Belangrijke leden**: HIV (mens), FIV (kat), BIV (rund), Equine Infectious Anemia Virus (paard).
### Parvoviridae
* **Belangrijke kenmerken**: ssDNA, lineair, zeer klein genoom. Zeer resistent tegen warmte en zure pH. Vermeerderen zich in de celkern, met voorkeur voor snel delende cellen. Veel leden veroorzaken verticale overdracht.
* **Belangrijke leden**: Porcine parvovirus (verworpen, mummificatie), Canine parvovirus (enteritis, myocarditis).
## Virale zoönosen en immuniteit
### Zoönotische virussen
Virussen die van dieren op mensen kunnen overgaan.
* **Voorbeelden**: Pokkenvirussen (koepokkenvirus, apenpokkenvirus), Herpesvirussen (B-virus van de aap), Rhabdovirussen (rabiësvirus), Flavivirussen (West-Nijl virus, gele koorts virus).
### Immuniteit tegen virale infecties
* **Niet-specifieke (aangeboren) immuniteit**: Vroege respons, omvat interferonen (IFN) en tumornecrosefactor (TNF), die de replicatie van veel virussen remmen.
* **Specifieke (adaptieve) immuniteit**:
* **Humorale immuniteit**: Geproduceerd door B-cellen (antistoffen, voornamelijk IgG en IgA). IgG beschermt tegen systemische infecties, terwijl IgA lokale immuniteit op de slijmvliezen biedt.
* **Cellulaire immuniteit**: Mede door T-cellen (cytotoxische T-cellen, helper T-cellen). Essentieel voor het opruimen van geïnfecteerde cellen.
* **Colostrale en lactogene immuniteit**: Passieve immuniteit overgedragen via moedermelk en colostrum, die de jonge dieren beschermt tijdens de eerste levensweken. Kan echter interfereren met vaccinatie.
## Veelvoorkomende fouten en misvattingen
* **Verwarring tussen serologische kruisreactie en kruisbescherming**: Kruisreactie betekent dat antistoffen reageren met meerdere antigenen, maar dit impliceert niet noodzakelijk bescherming tegen alle geteste antigenen.
* **Overestimering van de selectiviteit van antivirale middelen**: Sommige middelen, zoals AZT, zijn minder selectief en kunnen bijwerkingen hebben.
* **Onderschatting van de resistentie van naakte virussen**: Virussen zonder envelop zijn over het algemeen veel resistenter tegen omgevingsfactoren dan omhulde virussen.
* **Generalisatie van de replicatieplaats**: Niet alle RNA-virussen repliceren uitsluitend in het cytoplasma; sommige hebben kernfasen.
* **Verwarring tussen latentie en persistentie**: Latentie is een slapende toestand met geen virusproductie, terwijl persistentie kan leiden tot chronische replicatie en uitscheiding.
* **Verkeerde conclusies over vaccin-efficiëntie**: De effectiviteit van vaccins kan worden beïnvloed door maternale antistoffen en de specifieke immuniteit die ze opwekken (humoraal vs. cellulair, lokaal vs. systemisch).
Glossary
## Verklarende Woordenlijst
| Term | Definitie |
|---|---|
| Adjuvans | Een hulpstof die wordt toegevoegd aan vaccins om de immuunrespons tegen het desbetreffende antigeen te versterken, zonder zelf een immuunrespons op te wekken. |
| Antigene shift | Een ingrijpende genetische verandering in de hemagglutinine (HA) en/of neuraminidase (NA) eiwitten van influenzavirussen, die kan leiden tot de opkomst van nieuwe virale subtypes waarvoor de populatie-immuniteit onvoldoende is. |
| Antigene drift | Geleidelijke, kleine veranderingen in de hemagglutinine (HA) en/of neuraminidase (NA) eiwitten van influenzavirussen, die optreden door accumulatie van mutaties over tijd. |
| Budding | Het proces waarbij virusdeeltjes uit een gastheercel vrijkomen door uitgroeiing van het virale membraan door de celmembraan, waardoor het virus een envelop verkrijgt. |
| Cytopathogeen effect (CPE) | Veranderingen in celculturen die veroorzaakt worden door een virale infectie, zoals celdood, vervorming of de vorming van inclusielichamen. |
| Endogene virussen | Virussen die genetisch materiaal in het genoom van de gastheer hebben geïntegreerd en via de kiembaan van ouder op nakomeling worden overgedragen. |
| Exogene virussen | Virussen die buiten het lichaam ontstaan of worden verkregen en zich horizontaal of verticaal kunnen verspreiden. |
| Genoom | Het complete genetische materiaal van een virus, bestaande uit DNA of RNA. |
| Hemagglutinatie | Het vermogen van bepaalde virussen om rode bloedcellen aan elkaar te laten kleven door de binding van virale hemagglutininen aan receptoren op de oppervlakte van de rode bloedcellen. |
| Immunotolerantie | Een staat waarbij het immuunsysteem van een organisme een antigen (zoals een virus) als lichaamseigen beschouwt en er geen immuunrespons tegen opwekt, vaak veroorzaakt door infectie in een vroeg stadium van de ontwikkeling. |
| Inclusielichaampjes | Structuren binnen geïnfecteerde cellen, zichtbaar onder de microscoop, die door virale replicatie worden gevormd en virale componenten of virussen kunnen bevatten. |
| Latentie | Een fase waarin een virus zich in de gastheercel bevindt in een inactieve staat, zonder actieve replicatie, maar met de potentie tot reactivatie. |
| Mutatie | Een spontane verandering in de genetische code van een virus, die kan optreden tijdens de replicatie. |
| Nucleokapsied | De structuur die bestaat uit het virale genetisch materiaal (genoom) omhuld door eiwitten die het kapsied vormen. |
| Oncogeen | Een gen dat celgroei en -deling kan induceren en potentieel kan leiden tot de vorming van tumoren. |
| Pandemie | Een wereldwijde uitbraak van een infectieziekte, vaak veroorzaakt door een nieuw virus of een virus met drastisch veranderde eigenschappen. |
| Persistentie | Het langdurig of levenslang aanwezig blijven van een virus in de gastheer, zelfs na de acute fase van de infectie. |
| Prion | Een infectieus agens dat uitsluitend bestaat uit een abnormaal gevouwen eiwit, zonder genetisch materiaal, en dat hersenweefsel kan aantasten. |
| Quasispecies | Een populatie van genetisch nauw verwante virusvarianten die ontstaat door de hoge mutatiefrequentie van RNA-virussen, waarbij de genetische diversiteit bijdraagt aan adaptatie en overleving. |
| Reassortiment | Een proces waarbij genoomsegmenten worden uitgewisseld tussen twee verschillende virussen die dezelfde cel infecteren, voornamelijk voorkomend bij virussen met een gesegmenteerd genoom zoals influenzavirussen. |
| Recombinatie | Het uitwisselen van genetisch materiaal tussen twee verschillende maar verwante virussen die dezelfde cel infecteren, resulterend in een nieuw recombinant virus met genetische informatie van beide oudervirussen. |
| Serotype | Een classificatie binnen een virussoort gebaseerd op antigenische verschillen, voornamelijk aan de oppervlakte-eiwitten, die bepalen hoe de immuunrespons reageert. |
| Subtype | Een onderverdeling binnen een serotype, gekenmerkt door kleine antigenische verschillen, vaak gerelateerd aan veranderingen in specifieke virale eiwitten zoals hemagglutinine en neuraminidase bij influenzavirussen. |
| Tropisme | De affiniteit van een virus voor specifieke cellen, weefsels of organen binnen een gastheer, bepaald door de aanwezigheid van receptoren op de celoppervlakte en de virale liganden. |
| Viremie | De aanwezigheid van virussen in het bloed van een gastheer, wat kan leiden tot systemische infecties. |