Cover
ابدأ الآن مجانًا Slides thema 6.pptx
Summary
# De basis van sociale waarneming
Het vormen van een beeld van anderen begint bij de eerste indrukken die we opdoen uit uiterlijk en gedrag, en hoe we deze waarnemingen omzetten in concepten over iemands persoonlijkheid.
## 1. Het materiaal waarop we ons baseren
Bij het vormen van een indruk van een nieuw persoon richten we ons op diverse waarneembare aspecten.
### 1.1 Het fysieke uiterlijk
Het uiterlijk van een persoon, zowel algemene eigenschappen zoals geslacht en leeftijd, als specifieke kenmerken zoals lichaamsbouw en gezichtskenmerken, speelt een rol bij onze eerste indrukken. Ook kunstmatige toevoegingen zoals kledij en make-up dragen bij aan deze perceptie. Onderzoek toont aan dat we binnen een fractie van een seconde een indruk kunnen vormen over eigenschappen als betrouwbaarheid en dominantie, gebaseerd op fysieke kenmerken.
> **Tip:** Het belang van het fysieke uiterlijk wordt onderstreept door onderzoeken waarin dit aspect invloed heeft op beoordelingen, zelfs in situaties als het beoordelen van pestgedrag of het inschatten van de noodzaak tot reanimatie.
### 1.2 Het gedrag
Gedrag, inclusief wat iemand zegt en doet, biedt belangrijke aanwijzingen over iemands persoonlijkheid. Echter, gedrag wordt sterk beïnvloed door de situatie en de rol die iemand speelt. We kunnen misleid worden door de meest opvallende gedragingen, die niet altijd het meest representatief zijn voor de persoon.
> **Voorbeeld:** Het gedrag dat iemand vertoont als student kan significant verschillen van het gedrag in een andere sociale rol.
### 1.3 Non-verbaal gedrag
Non-verbaal gedrag, dat vaak onbewust is, draagt significant bij aan de boodschap die wordt overgebracht. De 7-38-55 procent regel suggereert dat slechts 7% van de communicatie voortkomt uit de woorden zelf, terwijl 38% afkomstig is van de manier waarop iets wordt gezegd (intonatie, stemgebruik) en 55% uit lichaamstaal (gelaatsuitdrukkingen, oogcontact, gebaren, lichaamshouding). Bij onduidelijke verbale boodschappen leunen we sterk op non-verbale signalen.
### 1.4 Perceptie versus concept
* **Percept:** Het beeld dat we ons vormen van wat uiterlijk waarneembaar is.
* **Concept:** Het idee dat ontstaat over iemands innerlijke persoonlijkheid; een gedachtenconstructie die interpretatie van waargenomen elementen inhoudt. Ons uiterlijk kan snel leiden tot toekenning van innerlijke kenmerken.
## 2. Het attributieproces
Attributie betreft de eigenschappen die we iemand toeschrijven op basis van waargenomen gedrag, waarbij we de oorzaken van dit gedrag proberen te achterhalen.
### 2.1 Interne of externe oorzaken van gedrag
Gedrag kan worden verklaard door interne oorzaken (persoonsgebonden) of externe oorzaken (situationele).
#### 2.1.1 Het covariatiemodel van Kelley
Dit model stelt drie criteria voor om attributies te maken:
* **Consensus:** In hoeverre vertonen *anderen* hetzelfde gedrag in dezelfde situatie?
* **Consistentie:** Vertoont *de persoon* dit gedrag consistent over tijd in dezelfde situatie?
* **Distinctiviteit (onderscheid):** Vertoont *de persoon* hetzelfde gedrag in *andere* situaties?
Door deze criteria te combineren, ontstaat een meer verfijnde analyse voor interne of externe attributies.
> **Voorbeeld:**
> * **Hoge consensus, hoge consistentie, hoge distinctiviteit:** Gedrag is waarschijnlijk extern (situatie gebonden).
> * **Lage consensus, hoge consistentie, lage distinctiviteit:** Gedrag is waarschijnlijk intern (persoonsgebonden).
### 2.2 Fouten en vertekeningen bij het attribueren
In de praktijk zijn situaties vaak minder eenduidig, wat kan leiden tot fouten en voorbarige conclusies door partiële gegevens of een gebrek aan tijd en motivatie voor nauwkeurige analyse.
#### 2.2.1 De fundamentele attributiefout
We zijn geneigd om de oorzaak van iemands gedrag primair bij de persoon zelf te leggen, en de rol van de situatie te onderschatten. Externe verklaringen worden pas overwogen als ze zich opdringen. Dit kan culturele verschillen vertonen, afhankelijk van de mensopvatting binnen een cultuur.
> **Voorbeeld:** Bij een sollicitatiegesprek wordt iemand die zenuwachtig en boos overkomt, mogelijk beoordeeld als een "boos persoon", zonder rekening te houden met de stress van de situatie.
> **Tip:** Het tweestappenmodel beschrijft het proces waarbij we eerst een intuïtieve (vaak interne) verklaring geven, en dit vervolgens kunnen bijstellen door externe factoren te overwegen. Dit vereist echter motivatie en cognitieve ruimte.
#### 2.2.2 Het actor-observatoreffect
We attribueren ons eigen gedrag eerder aan externe factoren, omdat we meer zicht hebben op de situationele redenen. Bij het observeren van anderen zien we dit gedrag echter vanuit een ander perspectief, wat kan leiden tot een interne attributie voor hun gedrag.
#### 2.2.3 Invloed van de gevolgen van het gedrag
De impact van gedrag op anderen kan onze attributies beïnvloeden, waarbij we de gevolgen meewegen in onze beoordeling.
#### 2.2.4 Motivationele vertekeningen
* **Zelfbedieningstendens:** Bij succes leggen we de oorzaak bij onszelf ("ik ben slim"), bij falen bij externe factoren ("de toets was onduidelijk").
* **Zichzelf wegcijferende tendens:** Het omgekeerde, waarbij succes wordt toegeschreven aan geluk en falen aan eigen tekortkomingen. Dit kan cultureel bepaald zijn.
* **Invloed van waarden en opvattingen:** Politieke overtuigingen kunnen ook attributies beïnvloeden, waarbij rechtse opvattingen vaker intern attribueren en linkse opvattingen extern.
## 3. Uitwerking tot een globaal beeld
Het samenvoegen van verschillende indrukken tot een globaal beeld is een complex proces dat verder gaat dan simpele optelling.
### 3.1 Kenmerken van de binnenkomende informatie
#### 3.1.1 Positie-effecten
* **Voorrangseffect (primacy-effect):** De eerste indrukken hebben vaak een grotere invloed op de uiteindelijke beoordeling.
* **Recentheidseffect (recency-effect):** Informatie die recent is verkregen, kan ook meewegen in de beoordeling.
Deze effecten suggereren dat deelindrukken niet zomaar worden opgeteld, maar in relatie tot elkaar worden geplaatst, waarbij hun onderlinge positie hun betekenis kan veranderen.
#### 3.1.2 Impact van de informatie
* **Centrale en perifere eigenschappen:** Centrale eigenschappen (zoals "warm" of "koud") hebben een krachtigere invloed op de beeldvorming dan perifere eigenschappen.
* **Halo-effect (en hoornseffect):** De aanwezigheid van één positieve eigenschap kan leiden tot de suggestie dat ook andere eigenschappen positief zijn (halo-effect). Het omgekeerde is het hoornseffect.
* **Negativiteitseffect:** Negatieve eigenschappen hebben vaak meer invloed dan positieve, mogelijk omdat ze afwijkend en opvallender zijn dan verwacht gedrag.
> **Tip:** Bewustwording van het halo- en hoornseffect, het actief zoeken naar tegenstrijdige informatie, en het inschakelen van extra beoordelaars kunnen helpen deze vertekeningen te corrigeren.
### 3.2 Kenmerken van de beoordelaar
De eigen ervaringen, kennis en cognitieve structuren van de beoordelaar spelen een cruciale rol.
#### 3.2.1 Cognitieve schema's
Dit zijn innerlijke structuren die kennis over hoe bepaalde dingen of gebeurtenissen samenhangen organiseren. Eén waarneming kan volstaan om ons gedrag af te stemmen op verwachte scenario's. Schema's helpen bij:
* **Selectie en filtering (schijnwerper):** Focus op specifieke informatie.
* **Opvullen van missende informatie (gatenvuller):** Gebruik van ervaring om ontbrekende details aan te vullen.
* **Sturing van gedrag (gedragswijzer):** Richtlijnen geven voor hoe te handelen in onzekere situaties.
> **Gevaar:** De snelheid die schema's bieden kan ten koste gaan van accuraatheid. Stereotypen zijn hier een voorbeeld van, waarbij veralgemeningen zonder onderscheid aan groepsleden worden toegeschreven.
#### 3.2.2 Impliciete persoonlijkheidstheorieën
We hebben de spontane neiging om aan te nemen dat bepaalde persoonlijkheidskenmerken samengaan. Ook het fysieke voorkomen wordt vaak in verband gebracht met bepaalde karaktertrekken.
> **Voorbeeld:** Leerkrachten kunnen, op basis van het uiterlijk van leerlingen, een positievere beoordeling geven aan hetzelfde werk, wat de invloed van impliciete persoonlijkheidstheorieën illustreert.
#### 3.2.3 Priming
Recente gebeurtenissen of blootstelling aan bepaalde concepten kunnen de beeldvorming van een persoon beïnvloeden.
> **Voorbeeld:** Woorden als "avontuurlijk" of "roekeloos" kunnen de interpretatie van iemands gedrag kleuren, waarbij dezelfde beschrijving als "moedig" of "onbesuisd" wordt ervaren.
### 3.3 Hoe we omgaan met nieuwe informatie
Nieuwe informatie wordt niet altijd objectief verwerkt.
#### 3.3.1 Selectief opnemen en opzoeken van informatie
* **Hardnekkigheidseffect:** Informatie die niet in het reeds gevormde beeld past, wordt vaak genegeerd of over het hoofd gezien.
* **Hypothesebevestigingstendens:** We zoeken actief naar informatie die onze bestaande meningen en hypothesen bevestigt, en negeren bewijs dat deze tegenspreekt.
> **Voorbeeld:** In een rechtszaak kan, nadat een getuigenis is gehoord, de jury minder geneigd zijn de verdachte vrij te spreken, zelfs als er later wordt aangetoond dat de getuigenis onbetrouwbaar is.
#### 3.3.2 Selectief uitlokken van informatie
* **Zichzelf waarmakende voorspelling (self-fulfilling prophecy):** Onze verwachtingen over iemand kunnen ons gedrag beïnvloeden, waardoor de ander zich onbewust gaat gedragen op een manier die onze oorspronkelijke voorspelling bevestigt.
## 4. Nauwkeurigheid van sociale waarneming
Een oppervlakkig beeld volstaat niet altijd. Diepere verwerking van informatie vereist:
* **Motivatie:** De wil om nauwkeurig te oordelen.
* **Cognitieve ruimte:** Beschikbaarheid van mentale capaciteit voor diepere analyse.
* **Opleiding:** De aard van de opleiding kan de manier van oordeelsvorming beïnvloeden.
> **Tip:** Het overschakelen naar een dieper verwerkingsniveau kan leiden tot een nauwkeurigere sociale waarneming.
---
# Het attributieproces en veelvoorkomende fouten
Dit deel van het document onderzoekt hoe we gedrag verklaren door oorzaken toe te schrijven aan interne of externe factoren, waarbij het covariatiemodel van Kelley wordt geïntroduceerd en veelvoorkomende cognitieve vertekeningen worden belicht.
## 2. Het attributieproces en veelvoorkomende fouten
Het attributieproces verwijst naar de eigenschappen die we iemand toeschrijven op basis van wat we bij die persoon waarnemen. Dit omvat het toewijzen van oorzaken aan gedrag, die intern of extern kunnen zijn.
### 2.1 Interne of externe oorzaken van gedrag
Om een nauwkeurig beeld van iemand te krijgen, proberen we de oorzaken van diens gedrag te achterhalen. Deze oorzaken kunnen worden ingedeeld in interne (dispositionele) en externe (situationele) factoren.
#### 2.1.1 Het covariatiemodel van Kelley
Het covariatiemodel van Harold Kelley is een theorie die beschrijft hoe mensen causale attributies maken. Dit model stelt dat we gedrag verklaren door te kijken naar de mate waarin een oorzaak met het gedrag varieert. Hierbij worden drie criteria gehanteerd:
* **Consensus:** In hoeverre vertonen anderen hetzelfde gedrag in dezelfde situatie?
* Hoge consensus: Vrijwel iedereen gedraagt zich zo in deze situatie (neigt naar externe attributie).
* Lage consensus: Slechts een enkeling gedraagt zich zo in deze situatie (neigt naar interne attributie).
* **Consistentie:** Vertoont de persoon dit gedrag consistent over tijd in dezelfde situatie?
* Hoge consistentie: De persoon vertoont dit gedrag herhaaldelijk (neigt naar interne attributie).
* Lage consistentie: Het gedrag is uitzonderlijk voor deze persoon in deze situatie (neigt naar externe attributie).
* **Distinctiviteit (onderscheid):** Vertoont de persoon hetzelfde gedrag in andere situaties?
* Hoge distinctiviteit: De persoon vertoont dit gedrag alleen in deze specifieke situatie (neigt naar externe attributie).
* Lage distinctiviteit: De persoon vertoont dit gedrag ook in veel andere situaties (neigt naar interne attributie).
Door deze drie criteria te combineren, kunnen we een meer verfijnde analyse maken voor interne of externe attributies.
> **Voorbeeld:** Bert staart tijdens de les wiskunde uit het raam.
> * **Consensus:** Kijken andere studenten ook uit het raam? (Als ja, externe oorzaak; als nee, interne oorzaak).
> * **Consistentie:** Staart Bert altijd uit het raam tijdens de les? (Als ja, interne oorzaak; als nee, externe oorzaak).
> * **Distinctiviteit:** Staart Bert alleen uit het raam tijdens wiskunde, of ook tijdens andere lessen? (Als alleen wiskunde, externe oorzaak; als ook andere lessen, interne oorzaak).
### 2.2 Fouten en vertekeningen bij het attribueren
Hoewel het covariatiemodel een nauwkeurige analyse mogelijk maakt, gebeurt dit in ideale omstandigheden. In de praktijk leiden partiële gegevens, beperkte motivatie of tijd vaak tot fouten en voorbarige conclusies.
#### 2.2.1 De fundamentele attributiefout
De fundamentele attributiefout is de neiging om bij het verklaren van het gedrag van anderen de situationele factoren te onderschatten en de dispositionele (interne) factoren te overschatten. We zijn spontaan geneigd om de oorzaak van iemands gedrag bij de persoon zelf te leggen, tenzij een externe verklaring zich opdringt.
> **Voorbeeld:** Een student dient een taak te laat in. De fundamentele attributiefout zou ertoe leiden dat men direct aanneemt dat de student lui of ongeorganiseerd is, zonder rekening te houden met mogelijke externe factoren zoals familiale problemen of ziekte.
Culturele verschillen spelen hierbij een rol; in individualistische culturen is de fundamentele attributiefout vaak sterker dan in collectivistische culturen.
* **Experiment met quizmaster en kandidaten:** In een experiment waarbij deelnemers willekeurig als quizmaster of kandidaat werden aangewezen, beoordeelde het publiek de quizmasters als intelligenter dan de kandidaten, ondanks dat de quizmasters zelf de vragen hadden bedacht. Dit illustreert dat men de invloed van de situatie (de macht van de quizmaster om de vragen te kiezen) onderschatte en de kennis van de quizmaster overschatte.
#### 2.2.2 Het tweestappenmodel voor het corrigeren van voorbarige conclusies
Dit model stelt dat onze eerste, automatische reactie op het verklaren van gedrag vaak een interne attributie is. Vervolgens kunnen we, mits we de motivatie en cognitieve capaciteit hebben, deze attribuie corrigeren door ook situationele factoren in overweging te nemen. Dit correctieproces is echter niet altijd volledig of vindt niet altijd plaats, zeker niet als de situatie minder eenduidig is of als we geen motivatie hebben om dieper na te denken.
#### 2.2.3 Het actor-observatoreffect
Dit effect beschrijft de neiging om het eigen gedrag eerder extern te attribueren, terwijl we het gedrag van anderen eerder intern attribueren. Dit komt doordat we voor onszelf een duidelijker zicht hebben op de externe redenen die ons gedrag beïnvloeden, terwijl we bij anderen meer gefocust zijn op hun persoonlijkheidskenmerken.
> **Voorbeeld:** Als je zelf te laat komt voor een afspraak, zal je waarschijnlijk denken aan verkeersdrukte of een onverwachte gebeurtenis (externe oorzaak). Als iemand anders te laat komt, denk je sneller aan diens onbetrouwbaarheid of slechte planning (interne oorzaak).
#### 2.2.4 Impact van de gevolgen van het gedrag
De gevolgen die een gedrag heeft, kunnen onze attributies beïnvloeden. Negatieve gevolgen kunnen leiden tot strengere oordelen, terwijl positieve gevolgen milder kunnen uitpakken.
> **Voorbeeld:** Een chauffeur die zijn auto op een helling parkeert en vergeet de handrem aan te zetten, waardoor de auto naar beneden rolt, zal anders beoordeeld worden afhankelijk van of er schade is ontstaan aan andere auto's of voetgangers.
#### 2.2.5 Motivationele vertekeningen
Deze vertekeningen worden beïnvloed door onze persoonlijke gevoelens, vooroordelen, waarden en opvattingen.
* **Zelfbedieningstendens (self-serving bias):** Dit is de neiging om successen toe te schrijven aan interne oorzaken (bv. "ik ben slim, daarom slaagde ik") en falen aan externe oorzaken (bv. "de examenvragen waren te moeilijk, daarom zakte ik").
* **Zichzelf wegcijferende tendens (self-deprecating bias):** In sommige culturen kan het omgekeerde voorkomen, waarbij men succes toeschrijft aan geluk of externe factoren en falen aan interne oorzaken.
#### 2.2.6 Invloed van cultuur en politieke overtuiging
* **Cultuur:** Culturele verschillen in mensopvattingen kunnen leiden tot variaties in attributiepatronen.
* **Politieke overtuiging:** Mensen met een rechtse politieke overtuiging neigen er vaker toe om gedrag intern te attribueren (bv. werkloosheid toeschrijven aan gebrek aan inspanning), terwijl mensen met een linkse politieke overtuiging vaker externe oorzaken zoeken (bv. werkloosheid toeschrijven aan maatschappelijke factoren).
> **Tip:** Het tweestappenmodel is ook hier relevant; bewustwording van de eigen politieke of culturele achtergrond kan helpen om meer objectieve attributies te maken.
---
# Het vormen van een globaal beeld en de nauwkeurigheid van sociale waarneming
Dit onderwerp onderzoekt hoe we deelindrukken combineren tot een coherent beeld van een persoon, rekening houdend met de positie en impact van informatie, en welke factoren de nauwkeurigheid van onze sociale oordelen beïnvloeden.
### 3.1 Het materiaal waarop we ons baseren
Bij het vormen van een eerste indruk van iemand letten we op verschillende aspecten, zoals het fysieke uiterlijk, het gedrag en non-verbaal gedrag.
#### 3.1.1 Het fysieke uiterlijk
Het fysieke uiterlijk omvat algemene eigenschappen (geslacht, leeftijd, huidskleur), specifieke kenmerken (lichaamsgestalte, haarkleur) en kunstmatige ingrepen of toevoegsels (make-up, kledij). Onderzoek toont aan dat het fysieke uiterlijk een snelle indruk kan vormen over betrouwbaarheid en dominantie, waarbij in een fractie van een seconde al kenmerken van een persoon worden beoordeeld. Dit uiterlijk kan zelfs de beoordeling van gedrag beïnvloeden, zoals in situaties van pestgedrag of bij reanimatiepogingen.
#### 3.1.2 Het gedrag
Gedrag biedt veel aanwijzingen over iemands persoonlijkheid. Echter, gedrag wordt sterk beïnvloed door de situatie en de rol die iemand speelt. Vaak laten we ons misleiden door de meest opvallende gedragingen, die niet altijd het meest representatief zijn voor de persoonlijkheid.
#### 3.1.3 Non-verbaal gedrag
Non-verbaal gedrag, zoals gelaatsexpressies, oogcontact, gebaren, lichaamshouding en stemgebruik, speelt een cruciale rol in sociale waarneming. In situaties waar de verbale boodschap onduidelijk is, neigen we sterk naar non-verbale signalen. De 7-38-55 procentregel suggereert dat lichaamshouding 55% van de boodschap overbrengt, de manier van spreken 38%, en de woorden zelf slechts 7%. Dit non-verbale gedrag is meestal onbewust, maar kan ook bewust worden beïnvloed.
### 3.2 Het attributieproces
Attributie is het proces waarbij we eigenschappen toeschrijven aan iemand op basis van waargenomen gedrag. De oorzaken van gedrag kunnen intern (persoonsgebonden) of extern (situationeel) zijn.
#### 3.2.1 Interne of externe oorzaken van het gedrag
Om gedrag te verklaren, maken we soms een rudimentair beeld, maar voor een nauwkeuriger inschatting is diepere analyse nodig. Het covariatiemodel van Kelley biedt drie criteria voor attributie:
* **Consensus:** In hoeverre vertonen anderen hetzelfde gedrag in dezelfde situatie?
* **Consistentie:** Vertoont de persoon dit gedrag consistent over tijd in dezelfde situatie?
* **Distinctiviteit (onderscheid):** Vertoont de persoon hetzelfde gedrag in andere situaties?
Door deze criteria te combineren, kunnen we een meer verfijnde analyse maken:
* **Extern:** Gedrag wordt toegeschreven aan de situatie wanneer de consensus hoog is (anderen doen hetzelfde), de consistentie hoog is (de persoon doet het altijd) en de distinctiviteit hoog is (de persoon doet het alleen in die specifieke situatie).
* **Intern:** Gedrag wordt toegeschreven aan de persoon wanneer de consensus laag is (alleen deze persoon doet het), de consistentie hoog is (de persoon doet het altijd) en de distinctiviteit laag is (de persoon doet het in veel situaties).
#### 3.2.2 Fouten en vertekeningen bij het attribueren
In de praktijk zijn situaties vaak minder eenduidig en beschikken we over partiële gegevens, wat kan leiden tot fouten en voorbarige conclusies.
* **De fundamentele attributiefout:** We zijn geneigd om spontaan de oorzaak van iemands gedrag te zoeken in de persoon zelf, en niet in de situatie. Externe verklaringen worden pas overwogen als deze zich opdringen. Dit kan cultureel bepaald zijn, met verschillen in mensopvattingen.
* **Voorbeeld:** Iemand die zenuwachtig is voor een sollicitatiegesprek en daardoor boos kijkt, kan worden gezien als een boos persoon, zonder rekening te houden met de stress van de situatie.
* **Het tweestappenmodel ter correctie:** Dit model suggereert dat we eerst een intuïtieve verklaring vormen, maar dat we de mogelijkheid hebben om deze bij te stellen als we hier motivatie en cognitieve ruimte voor hebben.
* **Het actor-observatoreffect:** We attribueren ons eigen gedrag vaker extern (door beter zicht op de externe redenen) dan het gedrag van anderen, wat een gevolg is van het waarnemen vanuit een ander perspectief.
* **Impact van de gevolgen van gedrag:** De uitkomst van gedrag kan onze attributie beïnvloeden.
* **Motivationele vertekeningen:** Persoonlijke gevoelens, vooroordelen, waarden en opvattingen spelen een rol.
* **Zelfbedieningstendens (self-serving bias):** Succes wordt toegeschreven aan interne factoren (eigen slimheid, goede studie), terwijl falen wordt toegeschreven aan externe factoren (slechte vragen, onduidelijke uitleg).
* **Zichzelf wegcijferende tendens:** Omgekeerd aan de zelfbedieningstendens, waarbij succes wordt toegeschreven aan geluk en falen aan onvoldoende inspanning.
* **Invloed van cultuur:** Culturele verschillen beïnvloeden hoe we attribueren.
* **Invloed van politieke overtuiging:** Mensen met een rechtse politieke overtuiging neigen eerder naar interne attributies, terwijl linkse mensen vaker externe oorzaken aanwijzen.
### 3.3 Uitwerking tot een globaal beeld
Het vormen van een globaal beeld van een persoon is een complex proces van informatie-integratie, waarbij deelindrukken niet zomaar worden opgeteld, maar met elkaar in verband worden gebracht.
#### 3.3.1 Kenmerken van de binnenkomende informatie
De aard en volgorde van informatie hebben invloed op de beeldvorming.
* **Positie-effecten:**
* **Voorrangseffect (primacy-effect):** De eerste indrukken hebben vaak een grotere invloed, mede doordat ze de interpretatie van latere informatie sturen en onze motivatie om nieuwe informatie te verwerken kan afnemen.
* **Recentheidseffect (recency-effect):** De meest recente informatie kan ook een zekere invloed hebben, met name bij het herinneren van informatie.
* **Impact van de informatie:**
* **Centrale en perifere eigenschappen:** Centrale eigenschappen (zoals 'warm' of 'koud') hebben een krachtige uitwerking op de beeldvorming, terwijl perifere eigenschappen (zoals 'ijverig' of 'praktisch') minder invloedrijk zijn.
* **Halo-effect en hoornseffect:** De aanwezigheid van een positieve eigenschap (halo-effect) suggereert dat ook andere eigenschappen positief zullen zijn. Het omgekeerde is het hoornseffect.
* **Voorbeeld:** Een aantrekkelijk persoon wordt sneller als slimmer en aardiger beschouwd.
* **Omgaan met halo- en hoornseffect:** Bewustwording, het zoeken naar tegenstellige informatie, het inschakelen van extra beoordelaars en introspectie zijn methoden om deze effecten te mitigeren.
* **Negativiteitseffect:** Negatieve eigenschappen hebben vaak meer invloed dan positieve, omdat ze opvallender zijn en afwijken van de norm.
#### 3.3.2 Kenmerken van de beoordelaar
De beoordelaar zelf speelt een cruciale rol door middel van cognitieve schema's en impliciete persoonlijkheidstheorieën.
* **Effect van schema's:** Cognitieve schema's zijn innerlijke structuren gebaseerd op ervaring die ons helpen informatie te selecteren (schijnwerper), ontbrekende informatie aan te vullen (gatenvuller) en ons gedrag te sturen (gedragswijzer). De snelheid van beeldvorming kan echter ten koste gaan van accuraatheid.
* **Stereotypen:** Verengde generalisaties over groepen mensen, waarbij bepaalde eigenschappen zonder onderscheid aan vrijwel alle leden worden toegeschreven.
* **Effect van impliciete persoonlijkheidstheorieën:** We hebben spontane ideeën over welke persoonlijkheidskenmerken samengaan. Ook fysieke voorkomen wordt hieraan gekoppeld.
* **Voorbeeld:** Leerkrachten kunnen leerlingen met een aantrekkelijk uiterlijk hoger beoordelen, zelfs bij hetzelfde werk.
* **Priming:** Recente gebeurtenissen of woorden die we hebben verwerkt, kunnen de beeldvorming beïnvloeden.
* **Voorbeeld:** Na blootstelling aan woorden als "avontuurlijk" wordt iemand als moedig beoordeeld, terwijl na "roekeloos" dezelfde persoon als onbesuisd wordt gezien.
#### 3.3.3 Hoe we omgaan met nieuwe informatie
Nieuwe informatie wordt niet altijd neutraal verwerkt.
* **Selectief opnemen van informatie:** Informatie die niet in het bestaande beeld past, wordt vaak genegeerd (hardnekkigheidseffect).
* **Voorbeeld:** In een rechtszaak bleef een meerderheid de verdachte schuldig achten, zelfs nadat de betrouwbaarheid van de getuige die de dader herkende, in twijfel werd getrokken.
* **Selectief opzoeken van informatie:** We zoeken vaak naar informatie die onze bestaande mening bevestigt (hypothesebevestigingstendens).
* **Selectief uitlokken van informatie:** Dit leidt tot de zelfvervullende voorspelling (self-fulfilling prophecy), waarbij onze verwachtingen over iemand onbewust ons gedrag sturen zodat die verwachtingen uitkomen.
### 3.4 (On)nauwkeurigheid van de sociale waarneming
Een oppervlakkig beeld volstaat niet altijd. Diepere verwerking, die essentieel is voor nauwkeurigheid, vereist:
* **Motivatie:** De wil om moeite te doen voor een accurate inschatting.
* **Cognitieve ruimte:** Beschikbaarheid van mentale capaciteit om het verwerkingsproces te doorlopen.
* **Opleiding:** De aard van de opleiding kan invloed hebben op de manier van oordeelsvorming en de neiging tot diepere analyse.
**Tip:** Het bewustzijn van de bovengenoemde vertekeningen en effecten is de eerste stap naar nauwkeurigere sociale waarneming. Kritisch blijven op de eigen oordelen en actief zoeken naar afwijkende informatie kan helpen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sociale waarneming | Het proces waarbij we informatie verzamelen en interpreteren over andere mensen om een beeld van hen te vormen, inclusief hun persoonlijkheid, intenties en emoties. |
| Percept | Het directe, waarneembare beeld dat we vormen van iets of iemand op basis van zintuiglijke input, zoals uiterlijke kenmerken of gedrag. |
| Concept | Een gedachtenconstructie of idee dat ontstaat over iemands innerlijke persoonlijkheid, gevormd door interpretatie van waargenomen percepties en gedrag. |
| Fysiek uiterlijk | De zichtbare kenmerken van een persoon, zoals geslacht, leeftijd, lichaamsbouw, gezichtskenmerken, haarkleur en kledij, die een rol spelen bij de vorming van een eerste indruk. |
| Non-verbaal gedrag | Communicatie zonder woorden, die plaatsvindt via lichaamstaal, gelaatsexpressies, oogcontact, gebaren, lichaamshouding en stemgebruik, en die veel informatie kan verschaffen over iemands emoties en intenties. |
| Attributieproces | Het psychologische proces waarbij we de oorzaken van gedrag toeschrijven aan interne (persoonlijkheidsgebonden) of externe (situationele) factoren. |
| Covariatiemodel | Een theorie van Harold Kelley die stelt dat we gedrag toeschrijven aan oorzaken die variëren (covariëren) met het gedrag zelf, gebaseerd op de criteria consensus, consistentie en distinctiviteit. |
| Consensus | Een criterium in het covariatiemodel dat aangeeft in hoeverre anderen hetzelfde gedrag vertonen in dezelfde situatie. Hoge consensus suggereert een externe oorzaak. |
| Consistentie | Een criterium in het covariatiemodel dat aangeeft of een persoon dit gedrag consistent over tijd vertoont in dezelfde situatie. Hoge consistentie kan wijzen op een interne oorzaak. |
| Distinctiviteit | Een criterium in het covariatiemodel dat aangeeft of een persoon dit gedrag vertoont in andere situaties. Hoge distinctiviteit suggereert een externe oorzaak. |
| Fundamentele attributiefout | De neiging om bij het verklaren van andermans gedrag de invloed van situationele factoren te onderschatten en de invloed van persoonlijke eigenschappen te overschatten. |
| Actor-observatoreffect | De neiging om het eigen gedrag vaker toe te schrijven aan externe factoren, terwijl het gedrag van anderen eerder aan interne factoren wordt toegeschreven. |
| Motivationele vertekeningen | Vormen van vertekening in het oordeel die voortkomen uit persoonlijke gevoelens, waarden en vooroordelen, zoals de zelfbedieningstendens. |
| Zelfbedieningstendens | De neiging om successen toe te schrijven aan eigen capaciteiten (intern) en falen aan externe factoren, om het zelfbeeld te beschermen. |
| Informatie-integratietheorie | Een theorie die beschrijft hoe we verschillende stukjes informatie over een persoon combineren tot een globaal oordeel of een algemene indruk. |
| Voorrangseffect (primacy-effect) | De neiging om meer gewicht toe te kennen aan de informatie die als eerste wordt ontvangen bij het vormen van een oordeel over een persoon. |
| Recentheidseffect (recency-effect) | De neiging om meer gewicht toe te kennen aan de informatie die als laatste wordt ontvangen bij het vormen van een oordeel over een persoon. |
| Centrale eigenschappen | Persoonlijkheidskenmerken die een krachtige invloed hebben op de beeldvorming en de interpretatie van andere eigenschappen, zoals "warm" of "koud". |
| Perifere eigenschappen | Persoonlijkheidskenmerken die minder invloed hebben op de beeldvorming en de interpretatie van andere eigenschappen. |
| Halo-effect | De neiging om de aanwezigheid van één positieve eigenschap bij iemand te laten leiden tot de veronderstelling dat ook andere eigenschappen positief zullen zijn. |
| Hoornseffect | Het omgekeerde van het halo-effect; de neiging om de aanwezigheid van één negatieve eigenschap bij iemand te laten leiden tot de veronderstelling dat ook andere eigenschappen negatief zullen zijn. |
| Negativiteitseffect | De neiging om negatieve informatie of eigenschappen meer invloed toe te kennen bij de beeldvorming dan positieve informatie, omdat deze vaak opvallender en onverwacht is. |
| Cognitieve schema's | Innerlijke mentale structuren die onze kennis en verwachtingen over bepaalde objecten, gebeurtenissen of sociale categorieën organiseren en ons helpen informatie te verwerken en gedrag te sturen. |
| Stereotypen | Vereenvoudigde, veralgemeniseerde opvattingen over bepaalde groepen mensen, waarbij specifieke eigenschappen als kenmerkend voor de hele groep worden beschouwd, ongeacht individuele verschillen. |
| Impliciete persoonlijkheidstheorieën | Ongeschreven regels of aannames die we hanteren om te geloven dat bepaalde persoonlijkheidskenmerken samen voorkomen, vaak gebaseerd op ervaring. |
| Priming | Het proces waarbij blootstelling aan een stimulus (bijvoorbeeld een woord of een situatie) de waarschijnlijkheid vergroot dat bepaalde gedachten, concepten of gedragingen worden geactiveerd en de daaropvolgende waarneming of interpretatie beïnvloeden. |
| Hardnekkigheidseffect | De neiging om vast te houden aan eerdere overtuigingen of oordelen, zelfs wanneer tegenbewijs wordt gepresenteerd dat deze overtuigingen zou moeten weerleggen. |
| Hypothesebevestigingstendens | De neiging om selectief te zoeken naar informatie die de eigen bestaande hypothesen of overtuigingen bevestigt, en informatie die ze tegenspreekt te negeren. |
| Zichzelf waarmakende voorspelling (self-fulfilling prophecy) | Een voorspelling die, door de verwachtingen die ze oproept, uiteindelijk leidt tot de realisatie van die voorspelling zelf. |