Cover
ابدأ الآن مجانًا psyboek.pdf
Summary
# Definitie en onderscheid van psychologie
Dit deel van de studiehandleiding definieert psychologie en verklaart hoe het zich onderscheidt van intuïtieve mensenkennis en andere menswetenschappen, met aandacht voor de wetenschappelijke benadering en empirische gegevensverzameling.
### 1.1 Wat is psychologie?
Psychologie kan worden omschreven als de **wetenschappelijke studie van het individuele gedrag en de mentale activiteiten van het individu** [2](#page=2).
* **Focus op het individu:** De specifieke invalshoek van de psychologie is het bestuderen van gedrag op het niveau van het individu, waarbij factoren binnen de persoon zelf of in zijn onmiddellijke omgeving centraal staan [1](#page=1).
* **Onderscheid met andere menswetenschappen:**
* **Sociologie:** Onderzoekt menselijk gedrag binnen een ruimere maatschappelijke context [1](#page=1).
* **Antropologie:** Richt zich voornamelijk op het gedrag van (sub-)culturen en etnische bevolkingsgroepen [1](#page=1).
* **Biologie:** Spitst zich voornamelijk toe op de lichamelijke aspecten van gedrag [1](#page=1).
* **Ontstaan van studiedomeinen:** Verschillende studiedomeinen in de psychologie zijn ontstaan vanuit de overlap met andere menswetenschappen [2](#page=2):
* **Sociale psychologie:** Ontstaan uit de kruisbestuiving van psychologie met sociologie [2](#page=2).
* **Crossculture psychologie:** Ligt op het snijpunt van psychologie en antropologie [2](#page=2).
* **Biologische psychologie:** Brengt inzichten van psychologie en biologie samen [2](#page=2).
### 1.2 Psychologie versus intuïtieve mensenkennis
Intuïtieve mensenkennis, ook wel gezond verstand genoemd, verschilt fundamenteel van de wetenschappelijke benadering van gedrag [3](#page=3).
* **Intuïtieve mensenkennis:**
* Verwijst naar inzichten die ontstaan uit de talrijke ervaringen in het leven met anderen en met onszelf [3](#page=3).
* Het is de kunst om mensen snel te doorgronden, aan te voelen wat er in hen omgaat en gepast te reageren [1](#page=1).
* Vaak gebaseerd op toevallige en subjectieve indrukken uit het dagelijks leven [4](#page=4).
* Kan leiden tot vooroordelen en stereotypen door selectieve aandacht voor opvallende of afwijkende gebeurtenissen [5](#page=5).
* Voorbeelden van intuïtieve inzichten zijn terug te vinden in spreekwoorden en zegswijzen [3](#page=3).
* **Wetenschappelijke psychologie:**
* Streeft naar objectieve en systematische observaties [4](#page=4).
* Maakt gebruik van gecontroleerde situaties om storende factoren uit te schakelen of te neutraliseren [6](#page=6).
* Zoekt naar diepere verklaringen en structurele verbanden, vaak ingebed in theorieën [7](#page=7).
* Verzamelt en analyseert gegevens methodisch [7](#page=7).
#### 1.2.1 Verschillen in het verzamelen van gegevens
De wijze waarop gegevens worden verzameld, vormt een cruciaal onderscheid tussen intuïtie en wetenschap.
* **Objectieve vaststellingen:** Wetenschap baseert zich op observaties die herhaalbaar en controleerbaar zijn door elke onderzoeker, om persoonlijke kleur te vermijden [4](#page=4).
* **Objectiviteitsbeginsel:** Wetenschappelijke uitspraken vertrekken vanuit objectieve gegevens die ongeacht de waarnemer hetzelfde lijken [4](#page=4).
* **Gebruik van instrumenten:** Thermometers, tijdklokken en bloeddrukmeters helpen bij objectieve metingen [4](#page=4).
* **Intersubjectiviteit:** Bij subjectieve beoordelingen (bv. kwaliteit van een opstel) wordt gekeken naar de mate van overeenkomst tussen verschillende onafhankelijke waarnemers [4](#page=4).
* **Systematische observaties:** Wetenschappers streven ernaar om ofwel álle relevante observaties systematisch bij te houden, ofwel een representatief aantal te verzamelen. Dit voorkomt een eenzijdig beeld van de werkelijkheid [5](#page=5).
* **In gecontroleerde situaties:** Om vertekeningen door storende factoren te vermijden, vinden wetenschappelijke observaties bij voorkeur plaats in een gecontroleerde omgeving, zoals een laboratorium. Dit kan ook door speciale meetapparatuur [6](#page=6).
#### 1.2.2 Verschillen in het zoeken naar samenhangen
Naast het beschrijven van fenomenen, zoekt de psychologie naar verbanden en verklaringen.
* **Intuïtief zoeken naar verbanden:**
* Gebeurt vaak snel en oppervlakkig [7](#page=7).
* Is niet altijd kritisch en stelt zich weinig vragen bij de oorzaak [7](#page=7).
* Verbanden worden soms aangenomen op basis van een gevoel of intuïtie [7](#page=7).
* **Wetenschappelijk zoeken naar verbanden:**
* Vereist zorgvuldig methodisch onderzoek [7](#page=7).
* Zoekt naar diepere verklaringen en kaderen verbanden binnen bredere theorieën [7](#page=7).
* Beweringen en theorieën worden herhaaldelijk getoetst aan nieuwe gegevens [7](#page=7).
### 1.3 Wetenschappelijke onderzoeksmethoden
De psychologie maakt gebruik van verschillende methoden om verbanden te onderzoeken en te verklaren.
* **Beschrijvende methode:**
* Brengt een situatie in kaart zoals ze is [7](#page=7).
* Kan kwalitatief (woordelijke beschrijvingen) of kwantitatief (cijfermatig) zijn [7](#page=7).
* Maakt vaak gebruik van kleine steekproeven, zoals bij een gevalstudie [7](#page=7).
* Is systematisch en omzichtiger dan intuïtieve benaderingen, maar blijft gevoelig voor subjectiviteit [8](#page=8).
* **Verkennende methode:**
* Onderzoekt samenhangen en verschillen tussen fenomenen [8](#page=8).
* Gebruikt statistische correlaties om de sterkte van verbanden tussen variabelen aan te geven [8](#page=8).
* **Variabele:** Een kenmerk dat verschillende verschijningsvormen kan aannemen [8](#page=8).
* **Positieve correlatie:** Twee variabelen hangen in dezelfde richting samen [8](#page=8).
* **Negatieve correlatie:** Twee variabelen hangen in tegengestelde richting samen [8](#page=8).
* **Nulcorrelatie:** Er is geen verband tussen de variabelen [8](#page=8).
* Kan enkel een verband aantonen, maar niet wat oorzaak en gevolg is [10](#page=10).
* **Verklarende methode:**
* Doel is om te weten of de ene variabele de andere veroorzaakt [8](#page=8).
* De meest zuivere manier hiervoor is **experimenteel onderzoek** [8](#page=8).
* **Afhankelijke variabele (AV):** Het fenomeen waarvan men wil weten waardoor het beïnvloed wordt [9](#page=9).
* **Onafhankelijke variabele (OV):** De omstandigheid waarvan men vermoedt dat ze invloed heeft op de AV [9](#page=9).
* **Experimentele groep:** De groep die de OV krijgt toegediend [9](#page=9).
* **Controlegroep:** De groep die de OV niet krijgt toegediend, dient als vergelijking [9](#page=9).
* Kan een **causale of oorzakelijke relatie** aantonen [10](#page=10).
* **Hoofdeffect:** De afzonderlijke invloed van een onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele [10](#page=10).
* **Interactie-effect:** Het effect van de ene onafhankelijke variabele wordt beïnvloed door een andere onafhankelijke variabele [10](#page=10).
### 1.4 Inkaderen in een bredere theorie en empirische toetsing
Wetenschappelijke psychologie streeft ernaar om bevindingen te plaatsen binnen bredere theoretische kaders en deze voortdurend te toetsen.
* **Inkaderen in een bredere theorie:**
* Wetenschappers zoeken naar diepere verklaringen voor waargenomen verbanden [11](#page=11).
* Dit leidt tot de ontwikkeling van modellen en **theorieën**: netwerken van relaties die aangeven hoe verschillende gebeurtenissen met elkaar in verband staan [11](#page=11).
* Een deugdelijke theorie is een samenhangend geheel van beweringen, inclusief hypothesen die getoetst kunnen worden [11](#page=11).
* Het doel is om de te onderzoeken werkelijkheid inzichtelijk te maken en gebeurtenissen te verklaren en te voorspellen [11](#page=11).
* **Empirische toetsing:**
* Wetenschappelijke beweringen zijn **voorlopig** en kunnen nooit definitief bewezen worden [12](#page=12).
* **Falsificatie:** Het aantonen dat een bewering *niet* klopt is mogelijk [12](#page=12).
* **Verificatie:** Het positief bewijzen van de waarheid van een algemeen geldende uitspraak is principieel onmogelijk [12](#page=12).
* **Empirische cyclus:** Wetenschappelijke kennis groeit door een voortdurende confrontatie tussen zintuiglijke waarnemingen (empirische vaststellingen) en theoretische uitwerkingen. Deze cyclus omvat de stappen: observatie, inductie (hypothesevorming), deductie (voorspellingen afleiden), en toetsing [12](#page=12) [13](#page=13).
* Het kritisch terugkoppelen van theoretische uitspraken aan concreet feitenmateriaal is kenmerkend voor empirische wetenschappen [13](#page=13).
> **Tip:** Het is belangrijk om het verschil te blijven zien tussen de alledaagse, intuïtieve mensenkennis en de systematische, kritische benadering van de wetenschappelijke psychologie. Intuïtie kan nuttig zijn als inspiratiebron voor onderzoek, maar dient altijd kritisch getoetst te worden aan empirische gegevens.
---
# Geschiedenis van de psychologie
De geschiedenis van de psychologie wordt gekenmerkt door de overgang van filosofische speculatie naar een wetenschappelijke discipline, met de opkomst van diverse stromingen die elk een unieke kijk op de menselijke geest en gedrag boden [14](#page=14).
### 2.1 De verre voorgeschiedenis
De intuïtieve psychologie is zo oud als de mensheid zelf, met vroege inzichten over menselijk gedrag die werden doorgegeven via spreekwoorden en mythen. De opkomst van de filosofie in het Oude Griekenland, met denkers als Socrates, Plato en Aristoteles, bracht systematiek in het denken over menselijke aangelegenheden. Na een periode waarin de Kerk het intellectuele discours domineerde, markeerden de 16e eeuwse ontdekkingsreizen, de boekdrukkunst en de herontdekking van antieke teksten een keerpunt in het Westerse denken. Dit leidde tot een grotere nadruk op de menselijke waarneming en denkvermogens, en de kiemen van de moderne wetenschappen werden gelegd [14](#page=14) [15](#page=15).
#### 2.1.1 Ontwikkelingen in de filosofie
Binnen de filosofie ontstonden twee belangrijke stromingen die de basis legden voor de wetenschappelijke psychologie:
* **Rationalisme:** Vertegenwoordigd door René Descartes, legde deze stroming de nadruk op het logisch redeneren (ratio) als bron van kennis. Descartes' filosofie was gebaseerd op methodische twijfel en resulteerde in het idee van de *res cogitans* (de denkende geest) en de *res extensa* (de materiële wereld). Hij onderscheidde de immateriële en vrije geest van het materiele lichaam, wat de wetenschappelijke studie van de geest bemoeilijkte [15](#page=15) [16](#page=16).
* **Empirisme:** Met John Locke als prominente figuur, benadrukte deze stroming het belang van zintuiglijke waarneming (empirie). Locke verwierp het idee van aangeboren ideeën en stelde dat de mens ter wereld komt als een *tabula rasa* (onbeschreven blad). Het bewustzijn, als verzameling van zintuiglijke indrukken, werd het centrale onderzoeksobject, wat een stap dichter bij een wetenschappelijke bewustzijnspsychologie was. John Stuart Mill stelde later dat wetenschap gebaseerd moet zijn op controleerbare en experimenteel toetsbare vaststellingen [15](#page=15) [17](#page=17).
#### 2.1.2 Impulsen vanuit de natuurwetenschappen
De natuurwetenschappen hadden een dubbele impact op de opkomst van de psychologie:
* Ze stimuleerden psychologische vragen over de aard en betrouwbaarheid van kennis [18](#page=18).
* Ontdekkingen in de natuurwetenschappen leidden tot nieuwe, psychologische vraagstukken, bijvoorbeeld over de perceptie van de werkelijkheid [18](#page=18).
Onderzoekers, met name fysiologen en natuurkundigen, begonnen deze psychologische problemen aan te pakken met wetenschappelijke instrumenten, wat resulteerde in de **psychofysica**. Hierin werden empirische wetmatigheden ontdekt, zoals Ernst Weber's wet over het verschilwaarnemingsdrempel, die stelt dat de benodigde toename in prikkelintensiteit afhankelijk is van de grootte van de uitgangsprikkel [18](#page=18).
> **Tip:** De psychofysica kan gezien worden als een voorloper van de wetenschappelijke psychologie, omdat het experimentele methoden toepaste op psychologische vraagstukken.
### 2.2 De psychologie als wetenschap van het bewustzijn
Halverwege de 19e eeuw was het terrein voldoende voorbereid voor de oprichting van een wetenschappelijke psychologie [18](#page=18).
#### 2.2.1 Wundt en het structuralisme
Wilhelm Wundt (1832-1920) wordt algemeen beschouwd als de vader van de wetenschappelijke psychologie, met name door de oprichting van het eerste laboratorium voor experimentele psychologie in Leipzig in 1879 [18](#page=18).
* **Experimentele methode:** Wundt introduceerde de experimentele methode, waarbij fenomenen werden uitgelokt om ze onder gecontroleerde omstandigheden te bestuderen, met name voor eenvoudige processen zoals waarneming [19](#page=19).
* **Structuralisme:** Edward Titchener, een leerling van Wundt, trachtte de structuur van de geest te analyseren door deze op te delen in elementaire bouwstenen, vergelijkbaar met de chemie en anatomie. Hij gebruikte hiervoor de **introspectie** (naar binnen kijken) om de subjectieve ervaringen van proefpersonen te beschrijven. In Amerika werd deze stroming bekend als structuralisme [19](#page=19).
* **Kritiek:** De weinig inspirerende inhoud en het subjectieve karakter van de introspectiemethode leidden uiteindelijk tot het failliet van het structuralisme [19](#page=19).
#### 2.2.2 Het functionalisme
In Amerika sloeg de structuralistische bewustzijnspsychologie minder aan. Men was meer geïnteresseerd in praktische vragen over probleemoplossing en aanpassing aan nieuwe situaties. Dit leidde tot het **functionalisme**, dat zich richtte op de werking (het functioneren) en het nut (de functie) van het bewustzijn [19](#page=19) [20](#page=20).
* **Methoden:** Functionalisten gebruikten aanvankelijk experimenten en introspectie, maar breidden dit later uit met externe observatie van gedrag en dierproeven. De evolutietheorie van Charles Darwin, die stelde dat soorten geleidelijk aanpassen aan hun omgeving, gaf mede vorm aan deze interesse in aanpassing en de continuïteit tussen mens en dier [20](#page=20).
* **Dynamische activiteiten:** De term 'bewustzijn' werd vervangen door 'mental activities' om de dynamische innerlijke leer- en denkprocessen te beschrijven [20](#page=20).
### 2.3 De behavioristische revolutie
Er was een algemene trend weg van het directe bewustzijnsonderzoek naar de studie van waarneembaar gedrag [21](#page=21).
* **Reflexologie:** In Rusland ontwikkelde Ivan Pavlov de **reflexologie**, die de speekselafscheiding van honden kon koppelen aan willekeurige prikkels via conditionering [21](#page=21).
* **Behaviorisme:** John Broadus Watson lanceerde in 1913 het Amerikaanse **behaviorisme**, dat stelde dat psychologie zich uitsluitend moet richten op objectief waarneembaar gedrag (S-R-schema: stimulus-respons) en alle verwijzingen naar mentale activiteiten moet afwijzen. Watson geloofde dat gedrag verklaard kon worden door de koppeling van eenvoudige S-R-verbindingen, en dat complexe gedragingen konden worden verklaard en voorspeld. Het experiment met Little Albert toonde aan hoe angst kon worden geconditioneerd [21](#page=21) [22](#page=22).
> **Tip:** Het behaviorisme legde een sterke nadruk op objectiviteit en meetbaarheid, wat de psychologie als wetenschap versterkte, maar ging ten koste van de interesse in innerlijke processen.
### 2.4 Nieuwe klemtonen in Europa
Naast het behaviorisme ontstonden in Europa verschillende stromingen die zich afzetten tegen de klassieke bewustzijnspsychologie en het behaviorisme.
#### 2.4.1 De gestaltpsychologie
Duitse onderzoekers begin 20e eeuw betwistten de opvatting dat waarneming een optelling van elementaire indrukken is. Zij introduceerden het concept van **Gestalt** (figuur, vorm, patroon) [23](#page=23).
* **Holistische benadering:** Een Gestalt is een geheel dat niet te herleiden is tot de som van zijn delen, maar eigen kenmerken heeft (gestaltkwaliteiten) [23](#page=23).
* **Toepassingen:** De gestaltprincipes werden toegepast op waarneming, denken (Köhlers 'aha-erlebnis') en sociale psychologie (Kurt Lewins groepsdynamica) [24](#page=24).
> **Voorbeeld:** Het bekende logo van een bekend zuivelmerk (foto A) spreekt meer aan dan een vergelijkbare tekening met omgekeerde mond (foto B) omdat de Gestalt van het lachende gezicht een positieve connotatie heeft [23](#page=23).
#### 2.4.2 De dieptepsychologie
Rond 1890 ontstond vanuit de psychiatrie de **dieptepsychologie**, met de psychoanalyse van Sigmund Freud als belangrijkste vertegenwoordiger [24](#page=24).
* **Onbewuste motieven:** Deze stroming verklaart gedrag niet vanuit bewuste overwegingen, maar vanuit diepere, onbewuste motieven die actief uit het bewustzijn verbannen (verdrongen) zijn [24](#page=24).
* **Invloed op gedrag:** Verdrongen inhoud kan via dromen, versprekingen, etc., invloed uitoefenen op gedrag [25](#page=25).
* **Kritiek:** De wetenschappelijke waarde van dieptepsychologie wordt betwist vanwege de vage begrippen, hoewel ze inzichten kan bieden in complex menselijk gedrag [25](#page=25).
### 2.5 Amerika en de herontdekking van het innerlijke
Sommige Europese stromingen, en later ook Amerikaanse, keerden zich tegen de excessen van het behaviorisme.
#### 2.5.1 Het neobehaviorisme
Hoewel de ambitie van het behaviorisme was om gedrag volledig te verklaren vanuit S-R-relaties, bleek dit in de praktijk te simpel. Het **neobehaviorisme** erkende de noodzaak om rekening te houden met interne factoren van het organisme (O-factoren), wat leidde tot het S-O-R-model. De 'black box' van innerlijke processen werd geopend om gedrag beter te begrijpen, zij het indirect via experimenten [25](#page=25) [26](#page=26).
#### 2.5.2 De humanistische psychologie
Als reactie op het behaviorisme en de psychoanalyse ontstond in de jaren 1950 in Amerika de **humanistische psychologie** [26](#page=26).
* **Menselijke potentieel:** Deze stroming benadrukte thema's als creativiteit, vriendschap en geluk, die onderbelicht waren in de gangbare psychologie [27](#page=27).
* **Kritiek op bestaande stromingen:** Men verwierp de focus van het behaviorisme op dieren en de focus van de psychoanalyse op abnormaal gedrag [27](#page=27).
* **Methodologie:** De humanistische psychologie ging vaak nonchalant om met methodologische nauwgezetheid, waarbij inhoud primeerde boven vorm. Hoewel het als aparte stroming minder lang standhield, had de aandacht voor het typisch menselijke wel invloed op latere ontwikkelingen [27](#page=27).
> **Tip:** De humanistische psychologie was een belangrijke katalysator voor het verbreden van de psychologische focus naar positieve aspecten van menselijk functioneren.
### 2.6 Hedendaagse stromingen in de psychologie
Naast de historische stromingen, hebben recente ontwikkelingen geleid tot nieuwe benaderingen:
#### 2.6.1 De cognitieve psychologie
Voortbouwend op het neobehaviorisme, richt de **cognitieve psychologie** zich sinds de jaren 1960 op de studie van innerlijke processen zoals waarneming, geheugen en denken [28](#page=28).
* **Actieve informatieverwerkers:** Mensen worden gezien als actieve informatieverwerkers die zelf vorm en inhoud geven aan hun ervaringen, beïnvloed door verwachtingen en kennis [28](#page=28).
* **Openen van de black box:** De cognitieve psychologie probeert de 'black box' te openen via ingenieuze experimenten, met nadruk op objectiviteit en empirische toetsing [28](#page=28).
#### 2.6.2 De biologische psychologie
De **biologische psychologie** onderzoekt de impact van biologische invloeden op gedrag, met een groeiende interesse sinds Darwins evolutietheorie [29](#page=29).
* **Ethologie:** Bestudeert soort-specifiek gedrag van dieren in hun natuurlijke omgeving [29](#page=29).
* **Sociobiologie en Evolutionaire psychologie:** Zoeken naar evolutionaire wortels van menselijk gedrag, rekening houdend met biologische factoren, opvoeding en cultuur [29](#page=29).
* **Fysiologische psychologie en Psychofysiologie:** Onderzoeken de neurologische mechanismen achter gedrag en de impact van gedrag op fysiologisch functioneren, respectievelijk. Neuropsychologie richt zich op hersenletsels en hun effecten op gedrag [30](#page=30).
> **Voorbeeld:** Onderzoek naar de aantrekking tussen partners op basis van genetische compatibiliteit, gemedieerd door feromonen, illustreert de invloed van biologische factoren op sociaal gedrag [29](#page=29).
#### 2.6.3 De positieve psychologie
Voortkomend uit de humanistische psychologie, richt de **positieve psychologie** zich op de wetenschappelijke studie van positief menselijk functioneren, welzijn, geluk en zelfontplooiing. Deze stroming streeft naar een empirisch beter onderbouwde benadering dan de humanistische psychologie, met als doel de positieve groeikrachten in de mens te bevorderen [30](#page=30).
> **Tip:** De moderne psychologie is een lappendeken van verschillende benaderingen, die elk waardevolle inzichten bieden in de complexiteit van de menselijke geest en gedrag. Het begrijpen van deze historische ontwikkeling is cruciaal voor een volledig begrip van de huidige psychologie.
---
# Studiedomeinen binnen de psychologie
Dit onderwerp zet de verschillende specialisaties binnen de psychologie uiteen, met een onderscheid tussen theoretische en toegepaste psychologie, en beschrijft hun specifieke focus en onderverdelingen.
### 3.1 Algemeen overzicht van studiedomeinen
Binnen de psychologie zijn er door de jaren heen diverse specialismen ontstaan die zijn uitgegroeid tot aparte deeldisciplines, vanwege de complexiteit van het studieobject en de veelzijdigheid van de praktische doelstellingen. De belangrijkste indeling is het onderscheid tussen de theoretische en de toegepaste psychologie [31](#page=31).
* **Theoretische psychologie:** Gericht op het vergaren van pure kennis over hoe mensen psychologisch in elkaar zitten en wat hun gedrag beïnvloedt [31](#page=31).
* **Toegepaste psychologie:** Richt zich op praktische toepassingen, zoals het vinden van concrete strategieën om gedrag te voorspellen en bij te sturen in diverse situaties [31](#page=31).
#### 3.1.1 Theoretische psychologie
De theoretische psychologie omvat verschillende subdisciplines die elk een specifiek aspect van het menselijk psychisch functioneren bestuderen.
##### 3.1.1.1 Algemene psychologie (functieleer)
De algemene psychologie, ook wel functieleer genoemd, bestudeert de meest algemene psychologische processen die in vrijwel elk gedrag een rol spelen. Deze omvatten waarneming, geheugen, automatische leerprocessen, denken, motivatie, en gevoelens en emoties. Sommige onderzoekers specialiseren zich verder binnen de algemene psychologie, wat leidt tot subdisciplines zoals waarnemingspsychologie, motivatiepsychologie en leerpsychologie [31](#page=31) [32](#page=32).
##### 3.1.1.2 Differentiële psychologie
De differentiële psychologie richt zich op de verschillen tussen mensen. Dit omvat variaties in de snelheid en efficiëntie van probleemoplossing (intelligentie), de omgang met anderen, en reacties op succes en falen (persoonlijkheidstrekken). Het geheel van gedragskenmerken waarin individuen verschillen, wordt iemands persoonlijkheid genoemd, wat ook wel bekend staat als persoonlijkheidspsychologie. De focus ligt op algemene wetmatigheden en hoe kenmerken samenhangen, zoals de eigenschappen spraakzaam, impulsief en sociaal die gegroepeerd kunnen worden onder extraversie [32](#page=32).
De term 'differentiële psychologie' is breder dan 'persoonlijkheidspsychologie', omdat het ook verschillen tussen groepen bestudeert. Hieronder vallen onder andere genderpsychologie en crossculturele psychologie, die onderzoeken hoe mannen en vrouwen, of mensen uit verschillende culturen, verschillen in hun denken, waarnemen of uiten van emoties [32](#page=32).
* **Crossculturele psychologie:** Bestudeert specifiek de verschillen in psychisch functioneren tussen mensen uit westerse en niet-westerse culturen. Dit is belangrijk om te voorkomen dat bevindingen uit Amerikaans en Europees onderzoek te gemakkelijk worden geëxtrapoleerd naar alle mensen. De WEIRD-sociëteiten (Western, Educated, Industrialized, Rich, Democratic) worden als potentieel misleidend beschouwd voor het representeren van de 'menselijke natuur' [32](#page=32).
##### 3.1.1.3 Ontwikkelingspsychologie
De ontwikkelingspsychologie bestudeert veranderingen in gedrag gedurende de verschillende levensfasen. Aspecten als waarneming, denken, geheugen, motoriek en sociale gerichtheid evolueren door de levensloop. Verdere uitsplitsingen zijn kinderpsychologie, adolescentiepsychologie, psychologie van de volwassenheid en gerontopsychologie (psychologie van de ouderdom). Wanneer alle levensfasen, van voor de geboorte tot het einde van het leven, worden bestudeerd, spreekt men van levenslooppsychologie [33](#page=33).
##### 3.1.1.4 Sociale psychologie
De sociale psychologie onderzoekt gedrag voor zover dit beïnvloed wordt door of invloed uitoefent op andere mensen. In tegenstelling tot sociologie, richt de sociale psychologie zich op het gedrag van individuen in hun interactie met andere individuen of kleine groepen, en niet op sociale netwerken of brede maatschappelijke fenomenen. Thema's die aan bod komen zijn onder meer hoe mensen een beeld vormen van zichzelf en anderen, samenwerking, hulpverlenend gedrag, de gevolgen van competitie, en de beïnvloeding van opinies en attitudes [33](#page=33).
##### 3.1.1.5 Psychopathologie
De psychopathologie onderzoekt afwijkend gedrag en omvat een overzicht van gedrags- en persoonlijkheidsstoornissen, hun kenmerken, oorzaken, preventie en behandeling. Ondanks de focus op afwijkend gedrag, behoort de psychopathologie in essentie tot de theoretische psychologie en mag niet verward worden met klinische psychologie [33](#page=33).
#### 3.1.2 Toegepaste psychologie
De toegepaste psychologie richt zich op het verbeteren van de aansluiting tussen het individu en zijn omgeving, hetzij door de omgeving aan te passen aan het individu, hetzij door het individu aan te passen aan zijn omgeving. De concrete werkwijzen verschillen per werkdomein [33](#page=33).
##### 3.1.2.1 Schoolpsychologie
Schoolpsychologie streeft naar een optimale afstemming tussen individuele leerlingen en de school. Dit omvat begeleiding bij studiekeuze en studieproblemen, evenals het adviseren over de afstemming van het onderwijs en de schoolse sfeer op de mogelijkheden, noden en interesses van leerlingen [33](#page=33).
##### 3.1.2.2 Arbeids- en organisatiepsychologie
Deze discipline richt zich op het beter op elkaar afstemmen van de individuele werknemer en zijn werkomgeving, ten behoeve van een goed functionerende organisatie. Dit omvat het selecteren en plaatsen van de juiste medewerkers, het organiseren van opleidingen, en aandacht voor menselijke verhoudingen (HRM-beleid), materiële arbeidsomstandigheden en werkvoorwaarden [34](#page=34).
##### 3.1.2.3 Klinische psychologie
Klinische psychologie begeleidt individuen die problemen ervaren in hun privésituatie (individueel, relationeel, gezins- of sociaal) bij het zoeken naar oplossingen. Dit omvat diagnose en het opstellen van een behandelingsplan met individuele of groepsgerichte trainingen en therapieën. Soms wordt een systeemgerichte benadering toegepast die ook de context (gezin, school, organisatie) betrekt [34](#page=34).
* **Verwarring met psychiatrie:** De klinische psychologie wordt vaak verward met psychiatrie. Psychiatrie is een specialisatie binnen de geneeskunde, waarbij de psychiater een arts is die vanuit een medisch model werkt en zich richt op medicamenteuze behandeling of het opsporen van innerlijke complexen en psychotrauma's [34](#page=34).
##### 3.1.2.4 Andere toegepaste domeinen
Naast de drie dominante toepassingsgebieden bestaan er vele andere. Enkele voorbeelden zijn [34](#page=34):
* **Medische psychologie:** Psychologische omkadering van zieke mensen [34](#page=34).
* **Gezondheidspsychologie:** Preventief gericht, onderzoekt hoe gedrag gezondheid kan optimaliseren [34](#page=34).
* **Sportpsychologie:** Verbetert sportprestaties door advies en mentale training [35](#page=35).
* **Verkeerspsychologie:** Streeft naar efficiëntere en veiligere verkeersorganisatie en signalisatie [35](#page=35).
* **Reclamepsychologie:** Onderzoekt hoe koopgedrag gestimuleerd of georiënteerd kan worden [35](#page=35).
* **Forensische (gerechts)psychologie:** Beoordeelt onder andere de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen [35](#page=35).
* **Crisispsychologie:** Begeleidt slachtoffers en getraumatiseerde hulpverleners bij rampen en aanslagen [35](#page=35).
* **Interculturele psychologie:** Richt zich op etnisch-culturele verschillen binnen de westerse cultuur en de daarmee gepaard gaande problemen [35](#page=35).
##### 3.1.2.5 Parapsychologie
Parapsychologie, los van de psychologie, presenteert zich als de wetenschap van paranormale verschijnselen die de klassieke wetenschap niet kan verklaren. Dit omvat buitenzintuiglijke waarnemingen (telepathie, helderziendheid) en psychokinese. Wetenschappelijke controle wordt bemoeilijkt doordat deze verschijnselen moeilijk experimenteel op te roepen zijn en vaak gebaseerd zijn op dubieuze, niet-herhaalbare vaststellingen. Het gebrek aan onbevooroordeeld onderzoek door overtuigde gelovigen is eveneens een probleem. Organisaties zoals SKEPP en skepsis.nl beogen wetenschappelijke onwaarheden te weerleggen en reiken prijzen uit voor het aantonen van paranormale krachten onder gecontroleerde omstandigheden, welke tot op heden nooit zijn toegekend [35](#page=35).
---
# Waarneming als een psychologisch proces
Waarneming is een actief, doelgericht en constructief proces van informatieverwerking dat leidt tot een betekenisvolle representatie van de werkelijkheid.
### 4.1 Het waarnemingsproces in vogelvlucht
Waarnemen is meer dan het passief registreren van zintuiglijke prikkels; het is een actieve constructie van de werkelijkheid door de hersenen, gebaseerd op de informatie die via de zintuigen wordt ontvangen. De hersenen selecteren, structureren en interpreteren deze prikkels om een bruikbaar beeld van de omgeving te vormen voor aangepast gedrag [37](#page=37).
#### 4.1.1 De lange weg van prikkel tot waarneming
Het waarnemingsproces begint met fysische prikkels die de zintuigen bereiken. Deze prikkels worden door receptoren (gespecialiseerde cellen of zenuwuiteinden) omgezet in zenuwimpulsen via transductie. Deze impulsen worden doorgestuurd naar de hersenen, waar ze geïnterpreteerd en geconstrueerd worden tot een waarneming [37](#page=37) [38](#page=38).
* **Visuele waarneming:** Het beeld op het netvlies is omgekeerd. Staafjes zijn gevoelig voor lage lichtintensiteit (nachtzicht), terwijl kegeltjes gevoelig zijn voor kleur en meer licht nodig hebben; de meeste kegeltjes bevinden zich in de fovea (gele vlek). De blinde vlek, waar de oogzenuw het netvlies verlaat, wordt gecompenseerd door de hersenen. Kleur is geen eigenschap van het object zelf, maar een subjectieve interpretatie van de hersenen op basis van gereflecteerde golflengten [38](#page=38) [39](#page=39).
* **Multizintuiglijke integratie:** Verschillende zintuigen werken samen; smaak wordt beïnvloed door geur en tast [40](#page=40).
* **Invloed van andere processen:** Motoriek (actief opzoeken van prikkels), geheugen (herkenning), fantasie en denken (zien van dingen die er niet zijn), en behoeften, interesses en emoties (selectie en betekenisgeving) spelen een rol [40](#page=40).
**Onderscheid Gewaarwording en Waarneming:**
* **Gewaarwording (sensatie):** Onmiddellijk bewustzijnsinhoud na zintuiglijke prikkeling (bv. licht, geluid). Dit zijn passief geregistreerde prikkels [40](#page=40) [41](#page=41).
* **Waarneming (percept):** Resultaat van diepgaande verwerking; betekenisvolle gehelen (bv. melodie, smaak). Dit zijn actieve verwerkingen van prikkels tot een gestructureerd geheel [40](#page=40) [41](#page=41).
#### 4.1.2 Drie psychologische activiteiten
De waarneming kan worden onderverdeeld in drie hoofdactiviteiten:
* **Selectief:** Slechts een beperkt deel van de vele prikkels wordt verwerkt tot bewustzijnsinhoud [41](#page=41).
* **Structurerend:** Wel verwerkte prikkels worden georganiseerd tot samenhangende gehelen met eigenschappen die niet in de oorspronkelijke delen aanwezig zijn [41](#page=41) [50](#page=50).
* **Zingevend:** De gevormde gehelen krijgen betekenis, roepen herinneringen op en kunnen emotioneel raken [41](#page=41) [69](#page=69).
Deze processen lopen vaak door elkaar en beïnvloeden elkaar wederzijds [42](#page=42).
### 4.2 Waarnemen is selecteren
Niet alle prikkels die op ons afkomen, worden waargenomen. Er zijn verschillende beperkingen in de opname- en verwerkingscapaciteit.
#### 4.2.1 De verschillende zintuigen
* **Exteroceptieve zintuigen:** Ontvangen informatie van buitenaf (zicht, gehoor, reuk, tast, smaak). Afstandszintuigen (zicht, gehoor, reuk) waarschuwen voor gevaren en zijn cruciaal voor sociale interactie. Nabijheidszintuigen (tast, smaak) vereisen direct contact [43](#page=43).
* **Interoceptieve zintuigen:** Ontvangen informatie van binnenuit het lichaam (honger, misselijkheid) [43](#page=43).
* **Proprioceptieve zintuigen:** Informeren over de positie van het eigen lichaam (bewegingszin, evenwichtszin) [43](#page=43).
#### 4.2.2 Het waarneembare spectrum
Elk zintuig is gevoelig voor een specifiek type energie (adequate prikkel), maar kan slechts een beperkt deel van het totale bereik verwerken [44](#page=44).
* **Zicht:** Het oog detecteert elektromagnetische stralen met golflengten tussen 380 en 700 nm (zichtbaar spectrum); ultraviolet en infrarood licht zijn fysisch reëel maar niet direct waarneembaar [44](#page=44).
* **Gehoor:** Het oor neemt frequenties waar tussen 20 en 20.000 Hz; lagere en hogere frequenties zijn niet hoorbaar [45](#page=45).
#### 4.2.3 De minimumintensiteit van de prikkels
Prikkels moeten een bepaalde intensiteit hebben om waargenomen te worden.
* **Absolute drempel (detectiedrempel):** De minimumintensiteit die nodig is om een prikkel te kunnen waarnemen. Deze drempel kan per persoon en per leeftijd verschillen [46](#page=46).
* **Maximumdrempel ( pijndrempel):** Zeer intense prikkels kunnen waargenomen worden, maar veroorzaken pijn of weefselschade [46](#page=46).
* **Differentiële drempel (verschildrempel):** Het minimumverschil tussen twee prikkels om ze als verschillend te kunnen onderscheiden [47](#page=47).
**Wet van Weber:** Het juist waarneembare verschil (differentiële drempel) is een constante fractie ten opzichte van de uitgangsprikkel (Weberfractie). Dit principe geldt ook in andere domeinen, zoals economie (wet van afnemend grensnut) [47](#page=47) [48](#page=48).
#### 4.2.4 De selectieve aandacht
Aandacht fungeert als een filter die bepaalt welke informatie bewust wordt waargenomen.
* **Externe factoren:** Intensiteit, grootte, contrast, verandering en beweging van prikkels [49](#page=49).
* **Habituatie:** Gewenning aan constante prikkels, waardoor ze genegeerd worden [49](#page=49).
* **Interne factoren:** Behoeften, interesses, verwachtingen en emoties [49](#page=49).
* **Cocktailpartyfenomeen:** Het vermogen om één gesprek te volgen te midden van veel achtergrondgeluiden, maar plotseling te reageren als de eigen naam valt [49](#page=49).
* **Subliminale waarneming:** Prikkels die onder de waarnemingsdrempel worden aangeboden, kunnen onbewust gedrag beïnvloeden [50](#page=50).
* **Blindsight:** Patiënten met hersenletsel die blind zijn in een deel van hun gezichtsveld, kunnen toch objecten aanwijzen in die zone [50](#page=50).
### 4.3 Waarnemen is structureren
De hersenen organiseren zintuiglijke informatie tot coherente gehelen.
#### 4.3.1 Figuur en achtergrond
Bij elke waarneming wordt een onderscheid gemaakt tussen een figuur (dat naar voren springt) en een achtergrond. De grenzen, beweging en details worden toegeschreven aan de figuur, die meer indruk maakt. Dit onderscheid is een hersenproces, niet inherent aan de gegevens op het netvlies [51](#page=51) [52](#page=52).
#### 4.3.2 Structureringsfactoren
De Gestaltpsychologie heeft wetten geformuleerd die beschrijven hoe prikkels worden gegroepeerd:
* **Wet van de nabijheid:** Dichtbij elkaar staande prikkels worden als bij elkaar horend beschouwd [54](#page=54).
* **Wet van de gelijkheid:** Gelijkende elementen worden als bij elkaar horend beschouwd [54](#page=54).
* **Wet van het gemeenschappelijk lot:** Prikkels die hetzelfde ondergaan, worden als bij elkaar horend beschouwd [54](#page=54).
* **Wet van de geslotenheid:** Er wordt voorkeur gegeven aan het zien van gesloten gehelen [54](#page=54).
* **Wet van de continuïteit:** Voorkeur voor het herkennen van continue patronen [54](#page=54).
* **Wet van de pregnantie:** De neiging om de meest eenvoudige, stabiele en betekenisvolle vorm (Gestalt) waar te nemen [55](#page=55).
**Cognitief-psychologische benadering:** Waarneming wordt gezien als een informatieverwerkingsproces, bestaande uit:
* **Bottom-up-proces:** Opbouw van waarneming vanuit individuele stimuli (kenmerkdetectoren, primaire schets, 2,5D-schets) [55](#page=55) [56](#page=56) [57](#page=57).
* **Top-down-proces:** Waarneming wordt gestuurd door bestaande cognitieve schema's, kennis, ervaringen, behoeften en verwachtingen (patroon- en objectherkenning, verwachtingstheorie) [57](#page=57) [58](#page=58).
#### 4.3.3 Herkennen van gestalten
Gestalten zijn gehelen die meer omvatten dan de som van hun delen en 'gestaltkwaliteiten' bezitten [58](#page=58).
* **Subjectieve contouren:** Omtrekken die niet fysiek aanwezig zijn, maar wel spontaan worden waargenomen (bv. een driehoek in figuur 3.10) [58](#page=58).
#### 4.3.4 Waarnemingsconstanties
Ondanks veranderingen in de geprojecteerde prikkels op het netvlies, nemen we objecten grotendeels constant waar.
* **Grootteconstantie:** De waargenomen grootte van een object blijft constant, ongeacht de afstand (de hersenen corrigeren op basis van context en ervaring) [60](#page=60) [61](#page=61).
* **Plaatsconstantie:** De waargenomen stabiliteit van de omgeving ondanks oogbewegingen (saccadische bewegingen) [61](#page=61) [62](#page=62).
* **Vormconstantie:** De waargenomen vorm van een object blijft constant, ondanks veranderende kijkhoeken (de hersenen corrigeren op basis van afstand) [62](#page=62).
* **Helderheids- en kleurconstantie:** De waargenomen helderheid en kleur van objecten blijven relatief constant, ondanks variaties in lichtomstandigheden (corrigeren op basis van omgeving en eerdere ervaring) [63](#page=63).
#### 4.3.5 Waarnemingsillusies
Foutieve waarnemingen die ontstaan door de toepassing van normale verwerkingsprogramma's onder ongewone omstandigheden.
* **Ponzo-illusie:** Twee gelijke lijnstukken lijken verschillend in lengte door de interpretatie van perspectieflijnen [64](#page=64).
* **Müller-Lyer-illusie:** Twee gelijke lijnstukken lijken verschillend in lengte door de interpretatie van hoeken als perspectiefaanduidingen [65](#page=65).
* **Maanillusie:** De maan lijkt groter aan de horizon door de aanwezigheid van referentieobjecten die de afstand suggereren [66](#page=66).
* **Treinillusie:** Wanneer de eigen trein beweegt, lijkt het alsof de naastgelegen trein de tegengestelde richting uitgaat door de figuur-achtergrondscheiding [67](#page=67).
#### 4.3.6 Culturele verschillen in het structureringsproces
Ervaringen en culturele achtergrond beïnvloeden de vatbaarheid voor waarnemingsillusies en de wijze van structurering. Mensen uit niet-westerse culturen kunnen minder gevoelig zijn voor bepaalde illusies door gebrek aan specifieke visuele ervaringen (bv. rechte wegen, rechte hoeken). Contextgevoeligheid kan verschillen, waarbij sommige culturen meer nadruk leggen op de achtergrond. Ook de perceptie van 'onmogelijke figuren' kan cultureel bepaald zijn [67](#page=67) [68](#page=68).
### 4.4 Waarnemen is interpreteren
De waargenomen objecten en situaties krijgen betekenis, mede door top-down-processen die onze persoonlijke ervaringen, emoties en context weerspiegelen [69](#page=69).
#### 4.4.1 De rol van vroegere ervaringen
Vroegere ervaringen, gevormd door gezin, cultuur, media en persoonlijke gebeurtenissen, fungeren als 'besmeurde brillenglazen' die onze interpretatie van de werkelijkheid kleuren. Dit kan leiden tot misverstanden doordat interpretaties subjectief zijn [70](#page=70).
#### 4.4.2 De affectieve ingesteldheid
Verlangens, gevoelens en verwachtingen van het moment beïnvloeden de subjectieve betekenisgeving.
* **Complementaire projectie:** Toeschrijven van aanvullende kenmerken aan anderen.
* **Supplementaire projectie:** Toeschrijven van eigen kenmerken aan anderen [71](#page=71).
#### 4.4.3 Invloed vanuit de bredere situatie
Zintuiglijke kwaliteiten van objecten (kleur, vorm) en de omgeving waarin ze verschijnen (contrast, assimilatie) beïnvloeden de waarneming en de toegeschreven eigenschappen [72](#page=72) [73](#page=73).
* **Contrastfenomeen:** De waargenomen eigenschappen van een object worden beïnvloed door de omringende objecten (bv. Ebbinghaus-illusie) [73](#page=73).
* **Assimilatie-effect:** Objecten krijgen kenmerken toegeschreven die gelijkaardig zijn aan die van de omgeving, vooral bij geringe verschillen [73](#page=73).
---
# Geheugenprocessen en -theorieën
Het geheugen is een complex proces waarbij ervaringen worden vastgelegd, bewaard en later weer opgeroepen, wat ons gedrag informeert en verrijkt [74](#page=74).
### 5.1 De vele betekenissen van het woord ‘geheugen’
Het geheugen omvat diverse facetten en mechanismen, en kan op verschillende manieren worden ingedeeld op basis van de aard van de inhoud, de duur van opslag en de processen die betrokken zijn [75](#page=75).
#### 5.1.1 Automatische en bewuste nawerking van geheugeninhouden
Geheugeninhouden kunnen het gedrag direct beïnvloeden (impliciet geheugen) of moeten eerst bewust worden opgeroepen (expliciet geheugen) [75](#page=75).
##### 5.1.1.1 Expliciete en impliciete geheugenprocessen
* **Expliciet geheugen (declaratief geheugen):** Dit verwijst naar het bewust kunnen oproepen van vroegere ervaringen in de vorm van herinneringen. Het stelt ons in staat om declareren wat we meegemaakt hebben. Dit hoofdstuk focust op het expliciete geheugen [75](#page=75).
* **Impliciet geheugen (non-declaratief geheugen, procedureel geheugen):** Hierbij werken geheugeninhouden direct door op het gedrag, zonder het bewustzijn te passeren. Bekende voorbeelden zijn het aanleren van vaardigheden zoals lopen, fietsen of typen [75](#page=75) [76](#page=76).
* **Knowing how vs. knowing that:** Impliciet geheugen wordt vaak geassocieerd met 'knowing how' (weten hoe iets te doen), terwijl expliciet geheugen neerkomt op 'knowing that' (weten dat iets gebeurd is of zo in elkaar zit) [76](#page=76).
##### 5.1.1.2 Episodisch en semantisch geheugen
Binnen het expliciete geheugen worden twee onderscheiden gemaakt:
* **Episodisch geheugen:** Slaat gebeurtenissen op in hun concrete tijdsverloop, voorzien van tijdruimtelijke contextuele labels. Dit vormt de basis van het autobiografische geheugen, ons besef van wie we zijn. Het omvat ook het **prospectieve geheugen**, dat ons helpt herinneren dat we toekomstige taken niet mogen vergeten [76](#page=76) [77](#page=77).
* **Semantisch geheugen:** Orden informatie thematisch op basis van betekenis. Hier worden feiten, algemene kennis en concepten opgeslagen, los van de specifieke tijd en plaats van verwerving [77](#page=77) [78](#page=78).
#### 5.1.2 Verschillen in tijdsduur en capaciteit
Het geheugenproces doorloopt buffers met verschillende tijdsduren en capaciteiten: zintuiglijk, kortetermijn- en langetermijngeheugen [78](#page=78).
##### 5.1.2.1 Het zintuiglijke geheugen
Dit systeem houdt zintuiglijke signalen kortstondig vast als een mentaal beeld, na het verdwijnen van de prikkel. Het maakt het samenvoegen van snel opeenvolgende inputgegevens mogelijk voor waarneming [78](#page=78).
* **Functie:** Verlengt de aanwezigheid van informatie om waarnemingen te vormen, zoals een continue beweging in filmfragmenten of het samenvoegen van beelden tijdens oogbewegingen [78](#page=78).
* **Duur:**
* **Iconisch geheugen (visueel):** Maximaal 1 seconde [79](#page=79).
* **Echoïsch geheugen (auditief):** Tot 4 seconden [79](#page=79).
* **Niet een echt geheugenspoor:** Het zintuiglijke geheugen vormt geen blijvende structurele verandering in de hersenen, maar een functioneel spoor in neuronale circuits [80](#page=80).
* **Nabeelden:** Moeten onderscheiden worden van zintuiglijke beelden; ze ontstaan door de langdurige prikkeling van zintuigreceptoren [80](#page=80).
##### 5.1.2.2 Het kortetermijngeheugen en het werkgeheugen
Het kortetermijngeheugen (KTM) houdt waarnemingen een zekere tijd vast, voldoende voor directe reactie en eventuele opslag in het langetermijngeheugen [80](#page=80).
* **Functie:** Maakt uitgesteld gedrag en complexe gedragingen mogelijk door informatie tijdelijk beschikbaar te houden in het bewustzijn. Essentieel voor het begrijpen van zinnen en denken [80](#page=80) [81](#page=81).
* **Capaciteit:** Beperkt tot ongeveer 7 losse gegevens (chunks), variërend tussen 5 en 9 [81](#page=81).
* **Chunking:** Het samenvoegen van elementen tot grotere, betekenisvolle eenheden vergroot de effectieve capaciteit [81](#page=81).
* **Duur:** Meestal ongeveer 20 seconden, tenzij actief herhaald [81](#page=81).
* **Onderhoudend herhalen (maintenance rehearsal):** Houdt informatie langer in het KTM, maar leidt niet tot permanente opslag [86](#page=86).
* **Werkgeheugen:** Beschouwd als een actiever systeem dan alleen een opslagplaats. Het is een "werkplaats" waar binnenkomende gegevens actief bewerkt en met elkaar in verband gebracht kunnen worden, vergelijkbaar met het RAM-geheugen van een computer [82](#page=82).
* **Deelsystemen van Baddeley & Hitch:**
* **Centrale bestuurder (central executive):** Stuurt de aandacht en bepaalt de informatieverwerking [83](#page=83).
* **Fonologische lus (phonological loop):** Houdt auditieve informatie kortstondig vast door inwendige herhaling [83](#page=83).
* **Visuospatiaal werkblad (visuo-spatial sketchpad):** Houdt visuele en ruimtelijke informatie vast [83](#page=83).
* **Episodische buffer (episodic buffer):** Voegt verschillende soorten informatie rond een thema samen [83](#page=83).
* Het werkgeheugen vertegenwoordigt het actuele bewustzijn, waar waarnemingen, herinneringen en gedachten samenkomen en gedrag beïnvloeden [83](#page=83).
##### 5.1.2.3 Het langetermijngeheugen
Gegevens die in het werkgeheugen worden bewerkt, kunnen hierin een blijvend structureel spoor vormen en worden opgeslagen in het langetermijngeheugen (LTM) [84](#page=84).
* **Capaciteit:** Enorm, vrijwel onbeperkt in omvang en tijdsduur [84](#page=84).
* **Overgang van werkgeheugen naar LTM:** Vermoedelijk in twee stappen, met een mogelijke tussenstap van **geheugen op halflange termijn** (intermediate-term memory) [84](#page=84).
* **Impliciet geheugen:** Het LTM omvat ook het impliciete geheugen (vaardigheden, gewoonten) dat buiten het bewuste oproepen valt [85](#page=85).
### 5.2 De inprenting
Inprenting is het proces waarbij van een bewustzijnsinhoud een structureel spoor wordt gevormd in de hersenen, wat leidt tot opslag in het langetermijngeheugen [85](#page=85).
* **Fysiologische basis:** Structuren rond de hippocampus spelen een rol bij het vasthouden van gegevens op halflange termijn. Langetermijnsporen zijn verspreid over de neocortex. Diepe slaap is belangrijk voor de vorming van sporen [85](#page=85).
* **Psychologische benadering:** Een geheugenspoor wordt opgevat als een construct dat de mogelijkheid tot herinnering verklaart [85](#page=85).
* **Factoren die inprenting bevorderen:**
* **Gestructureerd geheel:** Verbonden gegevens vormen een beter inprentbaar geheel [86](#page=86).
* **Relevante cues (ophaalaanwijzingen):** Helpen bij het later terugvinden van informatie [86](#page=86).
* **Voorkennis, interesse, gemoedstoestand, concentratie:** Indirecte factoren die structurering en cues ondersteunen [86](#page=86).
#### 5.2.1 Onderhoudend versus bewerkend herhalen
* **Onderhoudend herhalen (maintenance rehearsal):** Houdt informatie kortstondig in het werkgeheugen, maar leidt niet tot permanente opslag [86](#page=86).
* **Bewerkend herhalen (elaborate rehearsal):** Houdt informatie lang genoeg in het werkgeheugen om deze te verwerken, te verbinden met bestaande kennis en tot een betekenisvolle structuur te vormen, wat leidt tot betere inprenting [86](#page=86) [87](#page=87).
#### 5.2.2 Concentratie als hulp bij het inprenten
Concentratie is essentieel om de beperkte capaciteit van het werkgeheugen efficiënt te benutten, door irrelevante prikkels te weren zodat de aandacht gericht kan worden op de stof [87](#page=87).
#### 5.2.3 Structurering van het materiaal
Het samenvoegen van informatie-elementen tot samenhangende gehelen, met gebruik van reeds opgeslagen kennis, verbetert de inprenting [87](#page=87).
* **Inzichtelijke verwerking:** Logische gedachtegangen ontdekken of patronen herkennen [88](#page=88).
* **Zintuiglijke verwerking (Gestalt):** Vormen van een op zichzelf staand geheel, zoals melodieën, rijm, ritme of herkenbare visuele figuren [89](#page=89) [90](#page=90).
* **Gebruik van multiple kanalen:** Het inzetten van verschillende zintuigen (visueel, auditief, verbaal) versterkt de inprenting. Visuele en verbale codering zijn bij westerlingen vaak prominent [90](#page=90) [91](#page=91).
* **Eidetische beelden:** Zeldzame, zeer scherpe fotografische herinneringen na visuele waarneming [91](#page=91).
* **Diepte van verwerking:** Verwerking gericht op betekenisvolle samenhangen leidt doorgaans tot betere en duurzamere inprenting dan oppervlakkige verwerking. De effectiviteit hangt af van het soort materiaal en hoe het later gereproduceerd moet worden [92](#page=92).
#### 5.2.4 Passende cues of ophaalaanwijzingen (retrieval cues)
Naast structurering zijn cues cruciaal om informatie later terug te vinden. Deze externe of interne omstandigheden zijn aanwezig bij zowel inprenting als reproductie [93](#page=93).
* **Principe van de codeerspecificiteit (Tulving):** Contextuele elementen (intern en extern) worden mee ingeprent en dienen later als aanwijzingen om de informatie op te halen [93](#page=93).
* **Externe omstandigheden:** Plaats, geluiden, geuren die herinneringen kunnen oproepen (bv. Proust's madeleine) [94](#page=94).
* **Interne factoren:** Gemoedstoestand (gemoedscongruentie-effect) en ingesteldheid [95](#page=95).
* **Belang van overeenkomst:** De kans op succesvolle reproductie is groter als de omstandigheden bij reproductie lijken op die bij inprenting [94](#page=94) [95](#page=95).
### 5.3 De latentieperiode
Dit is de periode tussen inprenting en reproductie, waarin het geheugenspoor bewaard blijft maar uit het bewustzijn verdwijnt. Vergeten en geheugenvervorming vinden hier plaats [96](#page=96).
#### 5.3.1 Beschrijving van het vergeetproces
Herinneringen worden moeilijker op te roepen naarmate er meer tijd verstrijkt [97](#page=97).
* **Vergeetcurve van Ebbinghaus:** Toont een steile terugval in het begin, gevolgd door een geleidelijk langzamere daling van wat bewaard blijft [97](#page=97) [98](#page=98).
* **Kanttekeningen:** Gebruik van nonsenslettergrepen en beperkte inprenting [98](#page=98).
* **Vergeten van zinvol materiaal:** De vergeetcurve is vergelijkbaar, maar de tijdschaal is uitgebreider (dagen/weken). Betekenisvol materiaal wordt minder snel vergeten door koppeling aan bestaande kennis [98](#page=98).
* **Herkenning versus herinnering:** Herkennen is meestal makkelijker dan het zelfstandig oproepen van een herinnering, omdat bij herkenning cues worden aangereikt [99](#page=99).
* **Besparingsmethode (Ebbinghaus):** Meet hoeveel tijd/moeite bespaard wordt bij het opnieuw leren van eerder ingeprente stof [99](#page=99).
* **Effect van bijkomende herhalingsbeurten:** Gespreide herhalingen, waarbij tijd tussen sessies wordt gelaten, leiden tot een hogere vergeetcurve en resistenter geheugen [100](#page=100).
#### 5.3.2 Waardoor vergeten we?
Drie hoofdtheorieën verklaren het vergeten :
* **Spoorvervaltheorie:** Geheugensporen vervagen passief door gebrek aan herhaling en gebruik, of door het natuurlijke proces van celafbraak .
* **Interferentietheorie:** Latere (retroactieve) of eerdere (proactieve) inprentingen storen het terugvinden van de gezochte informatie. Dit gebeurt vooral bij sterk verwante inhoud .
* **Tekort aan ophaalaanwijzingen (cue-afhankelijk vergeten):** Informatie is niet verdwenen, maar moeilijk terug te vinden door het ontbreken van passende cues, die veranderd kunnen zijn sinds de inprenting .
* **FOK-fenomeen (feeling of knowing):** Het gevoel dat je het antwoord weet, maar het niet kunt oproepen .
* **TOT-fenomeen (tip of the tongue):** Het bijna-kunnen-herinneren van een woord .
#### 5.3.3 Vergeten als probleem en als pluspunt
Vergeten is een normaal, soms zelfs heilzaam proces dat interferentie kan verminderen en creativiteit kan bevorderen .
* **Geheugenverlies (amnesie):** Pathologische vormen van vergeten.
* **Anterograde amnesie:** Onvermogen om nieuwe informatie op te nemen na een bepaald moment (bv. H.M.) .
* **Retrograde amnesie:** Verlies van herinneringen van vóór een bepaald moment .
### 5.4 De reproductie
Reproductie is het reconstrueren van een herinnering, wat geen exacte kopie is maar een actieve constructie gebaseerd op beschikbare fragmenten en huidige cues .
#### 5.4.1 Het oproepen van herinneringen
* **Spontane herinneringen:** Komen vanzelf naar boven, vaak getriggerd door externe of interne cues, of door de activatie van deelfragmenten binnen een gestructureerd geheel .
* **Flashbulb memories:** Bijzonder levendige en gedetailleerde herinneringen aan sterk emotionele gebeurtenissen .
* **Het gebruik van zoekstrategieën:** Bij moeilijk traceerbare informatie worden actieve zoekprocessen ingezet, waarbij cues worden gegenereerd (bv. in de frontale kwabben) om toegang te krijgen tot het geheugenspoor (bv. via de hippocampus) .
* **Cognitief interview:** Een systematische methode om getuigen te helpen bij het ophalen van betrouwbare informatie .
#### 5.4.2 Geheugenvervorming
Herinneringen zijn vaak onnauwkeurig en onderhevig aan vertekeningen .
* **Invloed van irrelevante geheugenfragmenten:** Herinneringen worden aangepast aan bestaande cognitieve schema's, wat leidt tot vereenvoudiging en stroomlijning .
* **Cumulatieve vervorming:** Het herhaaldelijk oproepen en rapporteren van herinneringen kan leiden tot steeds grotere vervormingen .
* **Stereotypen en vooroordelen:** Kunnen de inhoud van herinneringen beïnvloeden (bv. experiment van Allport & Postman) .
* **Misleidende cues op het moment van de reproductie:** Suggestieve vragen of strikvragen kunnen de richting van de herinnering bepalen (bv. onderzoek van Loftus) .
* **Invloed van fantasieën en denkbeelden:** Fictieve gebeurtenissen of levendige verbeelding kunnen leiden tot valse herinneringen die als echt worden ervaren .
* **Betrouwbaarheid van getuigenissen:** Het geheugen is een broze constructie, gevoelig voor manipulatie door suggestie, fantasie en externe invloeden, wat de betrouwbaarheid van getuigenissen kan aantasten .
---
# Leerprocessen en conditionering
Dit deel van de stof verkent diverse vormen van leren die onze gedragingen sturen, vaak zonder dat we er bewust bij stilstaan.
### 6.1 Soorten leerprocessen
Leren kan intentioneel zijn, gericht op het verwerven van kennis en vaardigheden, maar ook spontaan verlopen zonder bewuste inspanning. Er wordt onderscheid gemaakt tussen inzichtelijke/cognitieve leerprocessen, die bewustzijn vereisen, en niet-inzichtelijke/automatische leerprocessen, die direct invloed hebben op gedrag zonder tussenkomst van bewustzijn. Habituatie, het verminderen van een reactie op herhaalde prikkels, is de meest elementaire vorm van leren .
### 6.2 Klassieke conditionering
Klassieke conditionering, oorspronkelijk onderzocht door Ivan Pavlov, beschrijft hoe een neutrale prikkel (NP) een geconditioneerde reactie (VR) kan uitlokken nadat deze herhaaldelijk is gekoppeld aan een onvoorwaardelijke prikkel (OP) die van nature een onvoorwaardelijke reactie (OR) uitlokt [119-121](#page=119,120,121).
#### 6.2.1 Het eigenlijke conditioneringsproces
Het proces omvat de volgende elementen:
* **Onvoorwaardelijke Prikkel (OP):** Een prikkel die vanzelf een reactie uitlokt (bv. voedsel) .
* **Onvoorwaardelijke Reactie (OR):** De natuurlijke reactie op de OP (bv. speekselsecretie) .
* **Neutrale Prikkel (NP):** Een prikkel die initieel geen relevante reactie uitlokt (bv. belgeluid) .
* **Voorwaardelijke Prikkel (VP):** De NP die na conditionering de VR kan uitlokken (bv. belgeluid na koppeling aan voedsel) .
* **Voorwaardelijke Reactie (VR):** De geleerde reactie op de VP (bv. speekselsecretie bij belgeluid) .
Door de herhaalde koppeling van NP en OP wordt de NP een VP die de VR uitlokt. Dit proces berust volgens Pavlov op de vorming van nieuwe verbindingen in de hersenen door de contiguïteit (het samen optreden) van de prikkels .
#### 6.2.2 Bijkomende processen
* **Aversieve conditionering:** Gebruikt onaangename prikkels (bv. elektrische schok, medicijn) om conditionering te bewerkstelligen. Dit kan leiden tot afkeer voor voedsel dat geassocieerd is met chemotherapie (aversietherapie) .
* **Uitdoving (Extinctie):** Wanneer de VP herhaaldelijk wordt aangeboden zonder de OP, dooft de VR geleidelijk uit. Dit kan leiden tot spontaan herstel van de VR na een rustperiode .
* **Prikkelgeneralisatie:** Andere prikkels die lijken op de VP kunnen ook de VR uitlokken, zij het met een zwakkere intensiteit .
* **Prikkeldscriminatie:** Het leren onderscheiden van de VP en soortgelijke prikkels, door selectief te bekrachtigen op de VP en niet op gelijkaardige prikkels. Dit kan leiden tot experimentele neurose wanneer onderscheid maken extreem moeilijk wordt .
* **Hogere-orde-conditionering:** Een reeds geconditioneerde prikkel (VP1) kan op zijn beurt dienen als een neutrale prikkel (VP2) om een nieuwe conditionering te vestigen .
#### 6.2.3 Een cognitieve interpretatie van de klassieke conditionering
Kritiek op Pavlovs model betoogt dat niet de contiguïteit, maar de **contingentie** (de informatieve waarde van de VP als signaal voor de OP) cruciaal is voor leren [127-128](#page=127,128). Tevens zijn de VR en OR niet altijd identiek; de VR kan een **compensatoire reactie** zijn, die tegengesteld is aan het effect van de OP. Tot slot kunnen niet alle prikkels even gemakkelijk geassocieerd worden; er is sprake van **preferentiële samenhang** (bv. smaak met misselijkheid, audiovisuele prikkels met pijn) [129-131](#page=129,130,131) .
#### 6.2.4 Toepassingen van klassieke conditionering
Klassieke conditionering kent toepassingen in klinische psychologie (behandeling van angsten, verslavingen) en reclamepsychologie (evaluatieve conditionering) .
### 6.3 Operante conditionering
Operante conditionering, onderzocht door Edward Thorndike en Burrhus Skinner, legt verbanden tussen gedrag en de gevolgen ervan. Gedrag dat leidt tot positieve consequenties wordt waarschijnlijker, terwijl gedrag dat leidt tot negatieve consequenties minder waarschijnlijk wordt.
#### 6.3.1 Leren door gissen en missen
Thorndike's "wet van het effect" stelt dat gedrag dat succesvolle resultaten oplevert, versterkt wordt, terwijl onsuccesvolle reacties afzwakken [133-134](#page=133,134). Dit is een geleidelijk proces, zonder inzicht.
#### 6.3.2 Een cognitieve interpretatie van operant leren
Edward Tolman suggereerde dat dieren niet zozeer S-R-connecties leren, maar **cognitieve kaarten** of structuren over de samenhang tussen gebeurtenissen. **Latent leren** toont aan dat leren kan plaatsvinden zonder directe bekrachtiging, en pas zichtbaar wordt wanneer er een reden is om het geleerde gedrag te tonen. Net als bij klassieke conditionering is **contingentie** essentieel: de beloning moet ervaren worden als een gevolg van het gedrag. **Aangeleerde hulpeloosheid** treedt op wanneer men ervaart dat gedrag geen controle heeft over negatieve uitkomsten [137-138](#page=137,138) .
#### 6.3.3 Operante conditioneringsmechanismen
Burrhus Skinner breidde Thorndike's werk uit met de Skinnerbox. Cruciale mechanismen zijn:
* **Bekrachtigers (Reinforcers):** Prikkels die de frequentie van gedrag doen toenemen.
* **Positieve bekrachtiger:** Toedienen van een aangename prikkel (bv. voedsel) .
* **Negatieve bekrachtiger:** Wegnemen of stopzetten van een onaangename prikkel (bv. einde van een schok) .
* **Straf:** Prikkels die de frequentie van gedrag doen afnemen.
* **Positieve straf:** Toedienen van een onaangename prikkel (bv. tik op de vingers) .
* **Negatieve straf:** Wegnemen van een aangename prikkel (bv. geen televisie kijken) .
* **Uitdoving bij niet bekrachtigen:** Gedrag dat niet langer bekrachtigd wordt, dooft geleidelijk uit .
* **Prikkelgeneralisatie en -discriminatie:** Net als bij klassieke conditionering kunnen effecten generaliseren naar vergelijkbare situaties, maar ook discriminatie (onderscheid maken) wordt aangeleerd .
* **Bekrachtigingsschema's:**
* **Continu bekrachtigingsschema:** Gedrag wordt elke keer bekrachtigd; snel aanleren .
* **Discontinu bekrachtigingsschema (partieel/intermitterend):** Gedrag wordt af en toe bekrachtigd. Dit maakt gedrag resistenter tegen uitdoving (partiële paradox) [145-146](#page=145,146). Soorten schema's zijn:
* **Ratio schema's:** Bekrachtiging na een bepaald aantal gedragingen (vast of variabel) .
* **Interval schema's:** Bekrachtiging na een bepaald tijdsinterval (vast of variabel) .
#### 6.3.4 Toepassingen van operante conditionering
Operante conditionering is nuttig voor het aanleren van gewenst gedrag (shaping, chaining, prompting) en afleren van ongewenst gedrag (time-out), vaak met tokens als bekrachtigers .
### 6.4 Modeling (Sociaal Leren)
Modeling, onderzocht door Albert Bandura, is leren door het observeren van anderen. Dit kan bewust of spontaan gebeuren en is cruciaal voor menselijk leren .
#### 6.4.1 De sociale leertheorie
Bandura onderscheidt **acquisitie** (het verwerven van gedragsschema's) van **performance** (het daadwerkelijk uitvoeren van gedrag). Leren vindt plaats door :
1. **Aandacht:** Het gedrag van het model moet waargenomen worden .
2. **Inprenting (retentie):** Het modelgedrag moet onthouden kunnen worden .
3. **Motorische reproductie:** Het aangeleerde gedrag moet omgezet kunnen worden in concrete handelingen .
4. **Motivatie:** Er moet een reden zijn om het gedrag uit te voeren .
Gedrag kan geleerd worden ongeacht of het model beloond of bestraft wordt, hoewel bestraffing de performance kan remmen [149-150](#page=149,150).
### 6.5 Priming
Priming is een vorm van onbewust leren waarbij eerdere blootstelling aan prikkels latere gedragingen of waarderingen beïnvloedt, ook bij geheugenpatiënten. Dit kan leiden tot het **mere exposure effect**, waarbij herhaalde blootstelling aan een neutrale prikkel leidt tot een positievere waardering [153-154](#page=153,154). Priming kan ook onbewust vooroordelen en discriminatie beïnvloeden .
---
# Denken, Probleemoplossing en Redeneren
Dit deel onderzoekt de aard van menselijk denken, inclusief probleemoplossende strategieën, redeneervormen, denkfouten en de duale procestheorie .
### 7.1 De bouwstenen van het denken
Denken wordt gedefinieerd als een doelgerichte mentale activiteit waarbij beelden of ideeën met elkaar in verband worden gebracht om nieuwe inzichten te verkrijgen of problemen op te lossen. Dit proces kan plaatsvinden met concreet materiaal of abstracte concepten .
#### 7.1.1 Denken met concreet materiaal
Initiële denkprocessen bij kinderen manifesteren zich vaak door doelgericht te puzzelen. Naarmate ze ouder worden, kunnen ze steeds meer vertrouwen op mentale voorstellingen in plaats van directe waarnemingen om problemen op te lossen, zoals het berekenen van de verdeling van een taart. Experimenten tonen aan dat volwassenen complexe bewerkingen met mentale beelden kunnen uitvoeren om specifieke vormen te creëren .
#### 7.1.2 Het gebruik van begrippen
Naarmate kinderen zich ontwikkelen, leren ze problemen op te lossen zonder afhankelijk te zijn van waarneming of voorstellingen. Dit gebeurt door het gebruik van begrippen (concepten), die verwijzen naar gemeenschappelijke kenmerken van objecten of situaties, in plaats van naar individuele, concrete dingen. Abstraheren is het proces waarbij men zich mentaal losmaakt van de concrete verschijningswijze van dingen om aspecten van gelijkenis of verschil te isoleren .
**Begrippenhiërarchieën**
Begrippen kunnen hiërarchisch geordend worden, waarbij hogere begrippen het gemeenschappelijke aanduiden binnen een reeks ondergeschikte begrippen. Naarmate intellectuele mogelijkheden toenemen, doen minder aanschouwelijke begrippen hun intrede .
#### 7.1.3 Het gebruik van schema's en scripts
In ons geheugen vormen zich clusters van informatie die verband houden met bepaalde objecten of gebeurtenissen, genaamd schema's. Scripts verwijzen naar de activiteiten of handelingen die als passend worden ervaren in een bepaalde situatie, zoals een restaurantscript. Schema's betreffen feitelijkheden, terwijl scripts gedragsrichtlijnen geven .
#### 7.1.4 Denken met beweringen of proposities
Beweringen of proposities zijn relaties tussen begrippen die als materiaal kunnen dienen voor verdere mentale bewerkingen. Een redenering ontstaat wanneer we bestaande kennis logisch met elkaar verbinden om tot nieuwe inzichten te komen. Het syllogisme is de eenvoudigste vorm van een redenering, waarbij uit twee premissen een conclusie wordt afgeleid .
### 7.2 Het denken in actie
Denken kan doelgericht zijn voor probleemoplossing of ter vergroting van kennis (redeneren) .
#### 7.2.1 Twee denkstijlen
De duale-procestheorie stelt dat we twee denkstijlen hanteren: Systeem 1 (intuïtief, automatisch, heuristisch) en Systeem 2 (doordacht, gecontroleerd, analytisch). Systeem 1 wordt spontaan gebruikt voor eenvoudige problemen en sociale interacties, terwijl Systeem 2 wordt ingeschakeld voor nauwkeurige analyse en vereist meer cognitieve inspanning .
#### 7.2.2 Probleemoplossend denken
Probleemoplossing omvat doorgaans de volgende stappen: probleemomschrijving, strategiekeuze, implementatie, en evaluatie. Indien nodig, keert men terug naar eerdere stappen .
**Algoritmen**
Een algoritme is een reeks goed gedefinieerde stappen die gegarandeerd tot de oplossing van een probleem leiden. Het voordeel is trefzekerheid, maar het kan omslachtig zijn en is enkel toepasbaar bij welomschreven problemen. Een klassiek voorbeeld is de Toren van Hanoi .
**Heuristieken**
Een heuristiek is een snelle vuistregel die met een hoge waarschijnlijkheid tot een oplossing leidt. Ze versnellen het denkproces, maar kunnen ten koste gaan van nauwkeurigheid .
#### 7.2.3 Redeneren
Redeneren betreft het in verband brengen van vaststellingen of beweringen om nieuwe inzichten te verkrijgen. Twee vormen zijn :
* **Inductie:** Het afleiden van algemene kennis uit een hoeveelheid afzonderlijke vaststellingen. Dit proces kan leiden tot gevaarlijke veralgemeningen .
* **Deductie:** Het toepassen van algemene kennis op nieuwe situaties, vertrekkend vanuit premissen om tot een conclusie te komen. Geldigheid van de conclusie hangt af van de logische betrekking van de premissen, niet noodzakelijk van de waarheid van de conclusie .
### 7.3 Valstrikken bij het denken
Denkfouten kunnen ontstaan door misleidende input of een onzorgvuldige verwerkingswijze .
#### 7.3.1 Misleidende input
* **Suggestieve vraagstelling:** De formulering van een vraag kan het antwoord sturen .
* **Framing:** Het op een bepaalde manier presenteren van informatie om het oordeel van de ontvanger te sturen .
* **Sofismen:** Slimme, maar valse redeneringen of uitdrukkingen die bedoeld zijn om verwarring te zaaien. Ze maken vaak foutief gebruik van inductie of deductie, of maken gebruik van gezagsargumenten en retorische trucs .
#### 7.3.2 Fouten bij de verwerking
* **Instellingseffect:** Blindelings toepassen van een nuttig gebleken strategie op problemen die er slechts oppervlakkig op lijken .
* **Functionele starheid:** Het onvermogen om een object voor een ander doel te gebruiken dan waarvoor het oorspronkelijk bedoeld was .
* **Beschikbaarheidsheuristiek:** Het baseren van oordelen op voorbeelden die spontaan in het geheugen komen, wat kan leiden tot een eenzijdige weergave van de werkelijkheid .
* **Representativiteitsheuristiek:** Het inschatten van waarschijnlijkheden op basis van kenmerken die representatief lijken, zonder voldoende rekening te houden met de globale frequentie .
* **Confirmatietendens:** De neiging om meer gewicht toe te kennen aan informatie die eigen ideeën bevestigt en tegenstrijdige informatie te negeren .
* **Illusoir-waarheidseffect:** Het geloven van onjuiste informatie naarmate deze vaker herhaald wordt .
* **Blijvend-invloedseffect:** Het vasthouden aan een foutieve overtuiging, zelfs nadat deze is ontkracht. Dit is kenmerkend voor complotdenken .
### 7.4 Hulpmiddelen bij het denken
Om denkfouten te vermijden en probleemoplossing te bevorderen, zijn er diverse strategieën:
#### 7.4.1 Hulp bij het probleemoplossend denken
* **Inschakelen van subdoelen:** Het opdelen van een groot probleem in kleinere, behapbare tussenstappen .
* **Analogieën inschakelen:** Het gebruiken van vergelijkbare situaties of oplossingen om een nieuw probleem aan te pakken .
* **Herschikken van de probleemformulering:** Het anders formuleren of voorstellen van een probleem om nieuwe inzichten te verkrijgen .
* **Het probleem even laten rusten:** De incubatiefase, waarin het probleem op de achtergrond van het bewustzijn wordt verwerkt, kan leiden tot plotselinge inzichten (illuminatiefase) .
#### 7.4.2 Vermijden van foute redeneringen
* **Kritisch denken:** Het systematisch bevragen van informatie, de bron, de feiten en de logische opbouw, met een wetenschappelijke houding. Het aannemen van een fundamentele twijfel en de bereidheid om opvattingen aan te passen op basis van feiten is essentieel .
* **Ingaan tegen complotdenken:** Dit kan preventief gebeuren door psychologische vaccinatie (inoculatietheorie), die een affectieve waarschuwing en een cognitieve ontkrachting van argumenten combineert. Genezen van complotdenken vereist begrip, rationele weerlegging van argumenten en het focussen op feiten .
### 7.5 Het intelligentieonderzoek
Intelligentie wordt gedefinieerd als het vermogen om informatie af te leiden, te leren uit ervaringen, zich aan te passen aan de omgeving, te begrijpen en op de juiste manier gebruik te maken van gedachten en rede. Intelligentietests meten dit vermogen via gestandaardiseerde vragen en opdrachten .
#### 7.5.1 Intelligentie en intelligentietests
Een intelligentietest meet niet direct iemands "verstand", maar de positie van het individu binnen een vergelijkingsgroep op specifieke gemeten eigenschappen .
#### 7.5.2 Kenmerken van een intelligentietest
Wetenschappelijke psychologische tests, waaronder intelligentietests, moeten voldoen aan criteria van:
* **Betrouwbaarheid:** Consistente resultaten bij herhaalde metingen .
* **Standaardisatie:** Een consistente afnameprocedure .
* **Objectiviteit:** Onafhankelijkheid van de beoordelaar bij het registreren van de score .
* **Validiteit:** De test meet daadwerkelijk wat hij beoogt te meten .
* **IJking (normering):** Het resultaat kan vergeleken worden met een representatieve normgroep .
#### 7.5.3 Interpretatie van de testuitslagen
* **Intelligentiequotiënt (IQ):** Geeft de prestatie op een test weer in vergelijking met leeftijdsgenoten. Het gemiddelde IQ is 100, met een standaarddeviatie van 15. Het IQ is een relatieve maat en geen absolute hoeveelheid verstand .
* **Percentieluitslagen (Pc):** Drukken uit welk percentage van de normeringsgroep een lagere uitslag behaalde dan het geteste individu, wat duidelijker de rangorde aangeeft .
* **T-scores:** Een omzetting waarbij het gemiddelde op 50 wordt gesteld en de standaarddeviatie op 10, wat nuttig is voor het vergelijken van uitslagen van verschillende tests .
#### 7.5.4 Structuur van de intelligentie
Het CHC-model (Cattell-Horn-Carroll) beschrijft intelligentie hiërarchisch met drie niveaus:
* **Niveau 3: Factor G (General ability):** Algemene intelligentie, beïnvloed door snelheid, foutencontrole en volharding .
* **Niveau 2: Brede cognitieve vaardigheden:** Acht (of elf) brede vaardigheden zoals vloeiende intelligentie (Gf), gekristalliseerde intelligentie (Gc), werkgeheugen (Gwm), visuele verwerking (Gv), auditieve verwerking (Ga), langetermijngeheugen (Glr), verwerkingssnelheid (Gs), en reactie- en beslissingssnelheid (Gt) .
* **Niveau 1: Nauwe cognitieve vaardigheden:** Specifieke subtests die één of meer brede vaardigheden meten .
**Andere soorten intelligentie**
* **Guilfords SI-model:** Onderscheidt intelligentie op basis van inhoud, operaties (inclusief convergent en divergent denken) en producten .
* **Sternbergs triarchische intelligentietheorie:** Onderscheidt analytische, creatieve en praktische intelligentie, waarbij intelligentie contextafhankelijk is .
---
# Motivatie en Behoeften
Dit deel van de tekst gaat over de drijfveren achter menselijk gedrag, met aandacht voor concepten als motivatie, behoeften, motieven en incentives.
### 7.1 Precisering van de vraagstelling
Menselijk gedrag wordt beïnvloed door externe factoren, temperament, opvoeding en gewoontevorming. Daarnaast speelt motivatie, de inwerking van verlangens en behoeften, een cruciale rol als innerlijke kracht die gedrag stimuleert. De studie van motivatie is complex en vereist een wetenschappelijke, empirisch gefundeerde benadering, in plaats van intuïtieve antwoorden .
#### 7.1.1 De complexiteit van de menselijke motivatie
Een belangrijk probleem bij de studie van motivatie is het onsystematische gebruik van termen. Om dit te verhelpen, worden de volgende begrippen gedefinieerd:
* **Motivatie**: Het geheel van processen die betrokken zijn bij de interne dynamiek van het gedrag. Motivatie stimuleert gedrag, bepaalt de richting en intensiteit ervan, en beïnvloedt de persistentie .
* **Behoeften**: Algemene categorieën van objecten waar mensen of dieren nood aan hebben, zoals voedsel of sociaal contact. De vraag welke en hoeveel behoeften mensen hebben, is een centraal onderzoeksthema .
* **Motieven**: De concrete vormen die een behoefte kan aannemen. Bijvoorbeeld, honger kan leiden tot het bestellen van een salade of een lasagne .
* **Incentives**: Externe prikkels of objecten die vanuit een behoefte als aantrekkelijk worden ervaren en tot gedrag aanzetten, zoals het diploma voor studenten .
De innerlijke dynamiek van motivatie is niet direct waarneembaar, zelfs niet met moderne beeldvormingstechnieken. Gedrag is de enige toegangsweg om motivatieprocessen te bestuderen. Behoeften zijn daarom hypothetische constructen die wetenschappelijk getoetst moeten kunnen worden .
#### 7.1.2 Hoe psychologen daarmee omgaan
* **Pluriformiteit van de menselijke motivatie**: Bij dieren is het gedrag vaak directer te herleiden tot behoeften. Bij mensen is dit complexer, aangezien één gedrag door verschillende behoeften kan worden gemotiveerd (bijvoorbeeld college volgen voor het diploma, sociaal contact, of oudersplezier). Omgekeerd kan één behoefte aanleiding geven tot diverse gedragingen (bijvoorbeeld de behoefte aan sociaal contact kan leiden tot uitgaan, chatten, of samen op jacht gaan) .
* **Overgedetermineerdheid van het gedrag**: Veel gedragingen zijn het resultaat van meerdere motieven tegelijk .
* **Historische benaderingen**: Vroeger werd gedrag verklaard vanuit instincten (William James), maar dit raakte in onbruik. Later kreeg het begrip 'instinct' een preciezere, biologische betekenis bij ethologen .
Twee nieuwe benaderingen kwamen op:
1. Het opstellen van lijsten met fundamentele menselijke behoeften (algemene motivatietheorieën) .
2. Het ontwikkelen van specifieke modellen voor bepaald gedragsdomein, zoals agressie of sociaal contact .
### 7.2 Algemene motivatietheorieën
Verschillende theoretici hebben geprobeerd een overzicht te geven van fundamentele menselijke behoeften.
#### 7.2.1 De psychodynamische theorie van Freud
Sigmund Freud beschouwde onbewuste processen als de belangrijkste drijfveren van gedrag. De psyche bestaat uit het bewuste, voorbewuste en onbewuste. Freud zag de persoonlijkheid als een psychisch apparaat met drie instanties:
* **Het Es (Id)**: De diepste kern, bestaande uit onbewuste energie, aangeboren biologische behoeften en verdrongen inhouden. Het Es wordt beheerst door het lustprincipe en streeft driftontlading na. Freud onderscheidde aanvankelijk Ik-driften en de seksuele drift, later samengevoegd tot de levensdrift (Eros). Later voegde hij de doodsdrift (Thanatos) toe .
* **Het Ich (Ego)**: De deels bewuste bovenlaag die contact houdt met de realiteit en de driften van het Es probeert te bevredigen volgens het realiteitsprincipe, rekening houdend met de omgeving en maatschappelijke normen .
* **Het Über-Ich (Superego)**: De verinnerlijkte sociale normen en waarden, ontstaan na identificatie met de ouders (oedipuscomplex). Het Über-Ich fungeert als een interne moraliserende instantie en wordt beheerst door het moraliteitsprincipe .
Gedrag wordt verklaard vanuit het krachtenspel tussen deze drie instanties, met als doel de driften van het Es te bevredigen. Neurotische symptomen en dromen worden gezien als uitingen van het Es, gemodereerd door het Ich. Freud ontwikkelde ook het concept van afweermechanismen .
**Kritiek op Freud**: Zijn theorie is moeilijk toetsbaar en wordt soms als pessimistisch beschouwd. Zijn reductionisme, waarbij alle gedrag tot twee primitieve verlangens wordt herleid, is bekritiseerd. Carl Gustav Jung breidde Freuds ideeën uit met het collectieve onbewuste en een positievere visie op de mens .
#### 7.2.2 De neobehavioristische motivatietheorie van Hull
Clark Hull introduceerde interne factoren zoals drives (behoeften) en habits (gewoonten) binnen het behaviorisme.
* **Psychologische spanning als bron van motivatie**: Fysiologische veranderingen leiden tot biologisch onevenwicht (need), wat psychologische spanning (drive) veroorzaakt. Dit zet het organisme aan tot gedrag dat de spanning reduceert (drive reduction), wat bekrachtigend werkt .
* **Primaire en secundaire behoeften**:
* **Primaire behoeften**: Fysiologisch gebaseerd, zoals de behoefte aan voedsel, water, temperatuurregulatie. Ze zijn fundamenteel en zetten gedrag in gang bij dieren en pasgeboren kinderen .
* **Secundaire behoeften**: Verworven behoeften die via leerprocessen uit primaire behoeften voortkomen, zoals de behoefte aan geld, kennis of sociaal contact. Experimenten met chimpansees toonden aan hoe een secundaire behoefte aan geld kon ontstaan door conditionering. Secundaire bekrachtigers ontlenen hun waarde aan associaties met primaire bekrachtigers .
* **Functionele autonomie**: Secundaire behoeften kunnen loskomen van de primaire behoeften en zelfstandig functioneren als doel op zich .
**Kritiek op Hull**: De theorie is simplistisch en eenzijdig. Hoewel leerprocessen belangrijk zijn, kunnen niet alle menselijke gedragingen gereduceerd worden tot primaire behoeften. Mensen zoeken soms spanning op, in plaats van deze te vermijden. Tekorten aan sensorische stimulatie kunnen leiden tot psychische problemen. Hebb stelde daarom voor om exploratieve behoeften en het handhaven van een optimaal spanningsniveau toe te voegen .
#### 7.2.3 De humanistische behoeftetheorie van Maslow
Abraham Maslow reageerde op de psychoanalyse en behaviorisme door zich te richten op typisch menselijke eigenschappen zoals creativiteit en vrije wil. Hij geloofde dat mensen een natuurlijke neiging hebben tot groei en zelfontplooiing .
* **Maslows behoeftepiramide**: Maslow veronderstelde vijf hiërarchisch geordende behoeftecategorieën die zich opdringen zodra de lager gelegen behoeften voldoende bevredigd zijn .
1. **Fysiologische behoeften**: Voedsel, water, zuurstof, temperatuur, slaap, activiteit, seks .
2. **Behoefte aan veiligheid**: Zekerheid, voorspelbaarheid, orde, stabiliteit, weren van bedreigingen .
3. **Behoefte aan samenhorigheid en liefde**: Behoefte aan intieme relaties (partner, vrienden) en bredere sociale contacten (horen bij een gemeenschap) .
4. **Behoefte aan achting**: Waardering van anderen en zelfrespect (competentie, identiteit) .
5. **Behoefte aan zelfactualisering**: Het maximaal ontplooien van eigen mogelijkheden en talenten; een groeibehoefte die intrinsiek gemotiveerd is .
Deficiëntiebehoeften (niveaus 1-4) ontstaan vanuit een tekort, terwijl zelfactualisering een groeibehoefte is .
**Kritiek op Maslow**: De theorie is moeilijk wetenschappelijk toetsbaar door vage begrippen. De hiërarchie is niet altijd strikt, en mensen kunnen hogere behoeften nastreven ondanks onbevredigde lagere behoeften. Uitzonderingen (bv. idealisme ondanks honger) kunnen niet altijd goed verklaard worden .
#### 7.2.4 De zelfdeterminatietheorie van Deci en Ryan
Deze theorie, voortkomend uit de positieve psychologie, ziet de mens als een wezen dat streeft naar groei en harmonie.
* **Drie basisbehoeften**: Volgens Deci en Ryan zijn er drie universele psychologische basisbehoeften die essentieel zijn voor groei en welbevinden:
* **Autonomie**: De behoefte om eigen keuzes te maken, eigen werk te organiseren en eigenheid te behouden .
* **Verbondenheid**: De behoefte om een warme, hechte band met anderen te voelen en deel uit te maken van een gemeenschap .
* **Competentie**: Het gevoel bekwaam te zijn in wat men onderneemt en dagelijkse handelingen te beheersen .
De bevrediging van deze behoeften leidt tot psychologische groei, terwijl frustratie tot psychische problemen kan leiden .
* **Criteria voor psychologische basisbehoeften**: Ze zijn psychologisch, inherent, essentieel, universeel en soms impliciet. Fysiologische behoeften worden niet tot de psychologische basisbehoeften gerekend .
* **Universaliteit**: Ondanks culturele verschillen (individualisme vs. collectivisme) zijn de basisbehoeften universeel voor psychisch welzijn .
**Kritiek op Deci en Ryan**: De theorie is toetsbaar en open voor uitbreiding. Echter, de begrippen autonomie, verbondenheid en competentie zijn ruim en kunnen vaag geïnterpreteerd worden. De theorie sluit fysiologische behoeften uit en kent geen hiërarchie, in tegenstelling tot Maslow .
### 7.3 Specifieke motivatiemodellen
De tijd van allesomvattende motivatietheorieën lijkt voorbij. Nu focussen psychologen zich op specifieke gedragsdomeinen en behoeften.
#### 7.3.1 Enkele inleidende begrippen
* **Het belang van motivatie voor werk en studie**: Studeren en werken kunnen meer zijn dan alleen een middel om te overleven; ze kunnen ook intrinsiek plezierig zijn .
* **Intrinsieke en extrinsieke motivatie**:
* **Intrinsieke motivatie**: Gedrag dat voortkomt uit jezelf, puur omwille van de activiteit zelf, omdat deze plezierig of interessant is. Vaak gerelateerd aan de basisbehoeften autonomie, verbondenheid en competentie .
* **Extrinsieke motivatie**: Gedrag gemotiveerd door externe factoren, zoals beloning, complimenten of het vermijden van straf .
#### 7.3.2 Hoe de intrinsieke motivatie optimaliseren
* **De vreemde relatie tussen extrinsieke en intrinsieke motivatie**: Onderzoek toont aan dat intrinsieke motivatie bij leerlingen afneemt met de leeftijd, terwijl extrinsieke motivatie stabiel blijft. Het toepassen van extrinsieke beloningen kan de intrinsieke motivatie ondermijnen, vooral wanneer de beloning als controlerend wordt ervaren in plaats van informerend .
* **Cognitieve evaluatietheorie (CET)**: Een beloning heeft een negatieve impact op intrinsieke motivatie als het gevoel van competentie en autonomie wordt aangetast. Een beloning kan informerend zijn over competentie of controlerend zijn. Hoe meer informerend en minder controlerend, hoe beter voor de intrinsieke motivatie. Dwang, strakke tijdslimieten en competitie kunnen eveneens de intrinsieke motivatie schaden .
* **Zich eigen maken van externe gedragsregulaties**: Externe gedragsregels kunnen, via internalisatie, leiden tot intrinsieke motivatie. Dit proces wordt vergemakkelijkt door de behoefte aan verbondenheid .
* **Gecontroleerd of autonoom handelen**: Deci en Ryan onderscheiden verschillende soorten motivatie, van externe regulatie (gebaseerd op beloning/straf) tot intrinsieke regulatie (gedrag omwille van het plezier zelf). Geïntegreerde regulatie is de hoogste vorm van internalisatie, waarbij externe motieven deel worden van het zelf en autonoom functioneren .
De theorie van Deci en Ryan benadrukt de kwalitatieve verschillen in motivatie (gecontroleerd vs. autonoom) boven kwantitatieve verschillen (sterk gemotiveerd vs. afwachtend) .
---
# Emoties en hun mechanismen
Emoties zijn psychologische en fysiologische reacties die een complexe interactie vormen tussen onze geest en ons lichaam, en een significante rol spelen in ons gedrag en onze interacties met de wereld .
### 9.1 De plaats van emoties in het gedrag
Affecten omvatten een breed scala aan psychologische processen die te maken hebben met de confrontatie tussen de behoeftetoestand van een individu en elementen in de omgeving. Emoties, gevoelens en stemmingen zijn drie soorten affecten die weliswaar te onderscheiden zijn, maar ook enige overlap vertonen en voornamelijk gradueel van elkaar verschillen .
#### 9.1.1 Emoties, gevoelens en stemmingen
* **Emoties:** Dit zijn de meest krachtige en duidelijke vormen van affecten. Ze zijn intens, kortdurend en gericht op een specifiek object of gebeurtenis, gepaard gaande met prominente lichaamsreacties en directe actiebereidheid .
* **Gevoelens:** Soms verwijst dit naar de subjectieve beleving die gepaard gaat met emoties, maar ze zijn minder intens dan emoties en missen vaak de waarneembare lichaamsreacties en actiebereidheid .
* **Stemmingen:** Dit zijn vagere, langer aanhoudende gemoedstoestanden, die soms chronisch kunnen worden. Ze kunnen endogeen ontstaan of een uitloper zijn van voorbije emoties, zonder noodzakelijk een duidelijke uitlokkende gebeurtenis (#page=230, 231) .
#### 9.1.2 Op het snijpunt tussen cognitie en motivatie
Emoties ontstaan als reactie op het ervaren of anticiperen op de bevrediging van behoeften, en bevinden zich zo op het contactpunt tussen cognitie en motivatie. Negatieve emoties ontstaan wanneer cognitieve inhoud niet overeenkomt met behoeften, terwijl positieve emoties ontstaan bij een gunstige confrontatie. Emoties beïnvloeden zowel onze cognitieve beleving (ze geven kleur aan waarnemingen) als ons gedrag door het te faciliteren of uit te lokken .
* **Emoties en cognities:** Alle affecten kunnen worden geplaatst op een continuüm van lust tot onlust. Cognitieve processen richten zich op het ‘kennisnemen’ van informatie, terwijl emoties een evaluatieve reactie toevoegen aan deze cognitieve inhoud, waardoor ze betekenis krijgen (#page=231, 232). Hoewel emoties soms als tegenstelling van ratio worden gezien, is er ook een interactie mogelijk .
* **Emoties en motivaties:** Emoties kunnen, net als behoeften, gedrag sturen en motiveren, door gedrag in beweging te zetten en richting te geven, vergelijkbaar met de Latijnse oorsprong van beide termen (‘motio’ - beweging) .
### 9.2 Autonome lichaamsveranderingen bij emoties
Emoties gaan gepaard met significante lichamelijke veranderingen, die gestuurd worden door het autonome zenuwstelsel en het hormoonstelsel .
#### 9.2.1 De belangrijkste lichaamsveranderingen
Het autonome zenuwstelsel reguleert de onwillekeurige functies van inwendige organen. Het bestaat uit twee systemen met tegengestelde werkingen :
* **Sympathische zenuwstelsel:** Activeert het lichaam voor actie en paraatheid bij stress of opwinding. Dit omvat verhoogde hartslag, intensievere ademhaling, verhoogde bloedtoevoer naar spieren en verwijde pupillen, terwijl spijsvertering en weefselherstel worden afgeremd .
* **Parasympathische zenuwstelsel:** Zorgt voor rust en ontspanning, stimuleert spijsvertering en celherstel, en vult energiereserves aan .
Het hormoonstelsel, gereguleerd door de hypothalamus en hypofyse, speelt een rol bij het vrijgeven van hormonen in het bloed, die via de bloedsomloop specifieke organen beïnvloeden door middel van receptoren .
* **Stresshormonen:** Bij stress worden adrenaline en noradrenaline uit het bijniermerg vrijgegeven voor een snelle paraatheid. Corticoïde hormonen uit de bijnierschors, zoals cortisol, helpen energiereserves mobiliseren en remmen het immuunsysteem .
* **Lichamelijke reacties bij vrees of angst:** Kenmerken zijn onder meer een versnelde hartslag, bloeddrukverhoging, ongelijke bloedverdeling (meer naar hart, hersenen, spieren; minder naar huid, spijsvertering), verminderde speekselproductie, mogelijke lediging van blaas en darm, geïntensiveerde ademhaling, wijde pupillen, verhoogde zweetproductie, kippenvel en spiersamentrekkingen zoals knikkende knieën (#page=237, 238). Deze reacties worden door het sympathische zenuwstelsel aangestuurd. Na het gevaar neemt het parasympathische zenuwstelsel de leiding om het lichaam te laten herstellen .
#### 9.2.2 Biologisch nut van de autonome lichaamsveranderingen
Emoties hebben een belangrijk biologisch nut voor het individu, zelfs als ze soms hinderlijk zijn .
* **Faciliteren van doelgerichte reacties:** Emoties leiden tot actiebereidheid, zoals de 'fight-or-flight'-reactie (vechten of vluchten). Een aanvullende 'tend-and-befriend'-respons, vaker bij vrouwen, omvat koesteren van kroost en het zoeken van sociale steun .
* **Signaalfunctie:** Sommige lichaamsveranderingen dienen als signaal om gevaar af te schrikken, zoals het rechtop zetten van lichaamshaartjes. Andere reacties, zoals geluiden, geuren of huidverkleuringen, kunnen ook dienen om te intimideren of om medelijden op te wekken (#page=240, 241). De 'freeze'-reactie (verstijven van angst) kan dienen om onopgemerkt te blijven .
* **Functioneel of disfunctioneel:** Sommige reacties, zoals blozen bij schaamte, kunnen een signaal zijn van berouw en sympathie opwekken. Stress, hoewel vaak negatief ervaren, is een beschermingsstrategie .
#### 9.2.3 Stress en stresshantering
Stress is een negatieve emotionele ervaring met diverse veranderingen, gericht op het veranderen van de stressvolle gebeurtenis of aanpassing eraan .
* **Oorzaken van stress:** Acute ingrijpende gebeurtenissen ('major life events') en langdurige, minder intense gebeurtenissen ('daily hassles') .
* **Fysiologische reacties:** Het lichaam reageert via het sympathische zenuwstelsel (fight-or-flight) en de hypothalamus-hypofyse-bijnieras (ACTH en cortisol). Cortisol zorgt voor energiebeschikbaarheid .
* **Algemene aanpassingssyndroom (GAS):** Ontwikkeld door Hans Selye, kent drie stadia:
1. **Alarmfase:** Onmiddellijke activatie van fight-or-flight.
2. **Weerstandsfase:** Schijnbare aanpassing, maar het lichaam is kwetsbaar en het immuunsysteem verzwakt.
3. **Uitputtingsfase:** Het lichaam raakt uitgeput, wat kan leiden tot lichamelijke klachten en ziekten (#page=244, 245) .
* **Psychologische gevolgen:** Verhoogde prikkelbaarheid, angst, slaap- en concentratiestoornissen, negatieve stemmingen. Een zekere mate van arousal is bevorderlijk voor prestaties (wet van Yerkes-Dodson: omgekeerde U-curve), maar te veel spanning leidt tot prestatievermindering (#page=245, 246) .
* **Stresshantering (copingstrategieën):**
* **Probleemgeoriënteerde coping:** Direct aanpakken van de stressor (bv. studies stopzetten, hulp zoeken) (#page=246, 247) .
* **Emotiegerichte coping:** Temperen van de emotionele gevolgen (bv. troost zoeken, geloof, nieuwe zin geven aan de situatie). Sociale steun is hierbij cruciaal .
#### 9.2.4 Geluk
Geluk is een moeilijk te vatten begrip met diverse invullingen. De positieve psychologie, geïntroduceerd door Seligman en Csikszentmihalyi, focust op welbevinden, tevredenheid en optimisme .
* **Componenten van geluk:**
* **Pleasure (voldoening):** Voldoening van homeostatische behoeften (bv. eten, drinken) .
* **Enjoyment (vreugde):** Gevolg van grenzen verleggen en persoonlijke groei (#page=248, 249) .
* **Flow:** Een staat van gelukzaligheid waarin men volledig opgaat in een activiteit, met weinig inspanning en veel energie .
* **Drie componenten van geluk (Seligman e.a., 2006):**
1. **The pleasant life:** Positieve emoties over verleden, heden en toekomst.
2. **The engaged life:** Betrokkenheid en flow in sociale relaties, werk en vrije tijd.
3. **The meaningful life:** Betekenis geven aan iets dat het 'ik' overstijgt (bv. religie, politiek, gezin) .
* **Neurologische basis:** Stimulering van het beloningscentrum in de hersenen (nucleus accumbens) door beloningen, drugs, seks, inspanning, en zelfs sociale media likes (#page=250, 251). Kortstondige 'kicks' leiden echter niet noodzakelijk tot duurzaam geluk; tevredenheid is vaak haalbaarder .
### 9.3 De psychologische aspecten van emoties
Naast lichamelijke veranderingen zijn het belevingsaspect (het innerlijke gevoel) en de expressieve component (hoe emoties zich uiten) cruciaal .
#### 9.3.1 Het belevingsaspect van emoties
Subjectieve emotionele beleving is moeilijk wetenschappelijk te onderzoeken, maar kan geordend worden volgens dimensies .
* **Wundt's dimensies:** Lust-onlust, prikkeling-kalmering, spanning-ontspanning .
* **De Sonneville's basisstemmingen:** Angst, boosheid, depressie, humeurigheid, arrogantie, uitgelatenheid, gewetensvolheid, moeheid, onverschilligheid, schuwheid .
* **Plutchik's emotiecirkel:** Acht basisemoties (verwachting, blijdschap, vertrouwen, angst, verrassing, verdriet, walging, boosheid) die gecombineerd kunnen worden tot complexere emoties (primaire, secundaire, tertiaire dyaden) (#page=252, 253). Intensiteit van emoties varieert ook .
#### 9.3.2 De expressie van emoties
Emoties verraden zich door non-verbale (gelaat, lichaamshouding) en verbale signalen .
* **Universele expressies (Ekman):** Minimaal zes basisemoties (vreugde, verdriet, woede, angst, verrassing, walging, later aangevuld met minachting) hebben universele gelaatsexpressies, ongeacht cultuur of opvoeding (#page=253, 254, 255) .
* **De Duchenne-glimlach:** Een oprechte glimlach waarbij ook de kringspier rond het oog samentrekt (#page=254, 255) .
* **Method acting:** Techniek waarbij acteurs zich inleven in een personage om emoties authentiek uit te beelden .
* **Facial Action Coding System (FACS):** Een methode om gelaatsuitdrukkingen nauwkeurig te registreren .
* **Culturele invloeden (Display rules):** Culturele conventies bepalen wanneer, hoe en in welke mate emoties geuit mogen worden, wat kan leiden tot onderdrukking of camouflage van expressies (#page=256, 257) .
* **Functionaliteit van emotionele expressies:**
* **Instrumenteel:** Direct nuttig voor overleving (bv. beschermende houding bij schrik).
* **Signaalwaarde:** Beïnvloeden gedrag van anderen (bv. dreigende expressies bij woede).
* **Functieloos of disfunctioneel:** Soms is de functie onduidelijk of zelfs contraproductief (bv. blozen bij schaamte) (#page=257, 258) .
### 9.4 Theorieën over emoties
Al meer dan een eeuw wordt gediscussieerd over het ontstaan van emoties en de rol van fysiologische reacties en cognitieve processen.
#### 9.4.1 De perifere en de centrale theorie van de emoties
* **Perifere theorie (James-Lange, 1884-1885):** Emoties ontstaan door het waarnemen van perifere lichaamsreacties. Je bent bang omdat je wegloopt. (#page=259, 260). Kritiek hierop omvat de gelijkenis van lichaamsreacties bij verschillende emoties, het ontbreken van echte emoties bij kunstmatig opgewekte reacties, en de chronologische volgorde (lichaamsreacties duren langer dan de waargenomen emotie) .
* **Centrale theorie (Cannon-Bard, 1927):** Emotionele belevingen en autonome lichaamsveranderingen ontstaan gelijktijdig, gestuurd vanuit de hersenen (oorspronkelijk de thalamus, nu vooral delen van het limbische systeem zoals de amygdala) (#page=261, 262) .
#### 9.4.2 Cognitieve theorieën
Deze theorieën benadrukken de rol van cognitieve processen in het ontstaan van emoties.
* **Cognitieve activeringstheorie (Schachter & Singer, 1962):** Emoties ontstaan door de interactie van algemene fysiologische arousal en de cognitieve interpretatie van die arousal, afhankelijk van de situatie. Het experiment toonde aan dat deelnemers de arousal interpreteerden als de emotie die de rolspeler uitdrukte (#page=262, 263). Ook wel de tweefactorentheorie genoemd .
* **Cognitieve inschattingstheorie (Arnold, 1960):** Emoties ontstaan door een snelle, onbewuste inschatting ('appraisal') van een situatie, die leidt tot een actie-tendens. Het bewust gewaarworden van die actie-tendens is wat we voelen als emotie .
#### 9.4.3 Poging tot synthese
Emoties ontstaan waarschijnlijk uit een complexe interactie van onbewuste fysiologische processen en bewuste gevoelens. Een gespecialiseerd hersencentrum (bv. amygdala voor vrees) mobiliseert autonome reacties. Bewustwording van deze reacties, in combinatie met informatie uit het werkgeheugen en de herinnering, leidt tot het bewuste gevoel van een emotie (#page=265, 266). Feedback vanuit het lichaam (spieren, organen) kan de emotionele kleur mede bepalen, maar is niet de enige oorzaak .
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|---|---|
| Psychologie | De wetenschappelijke studie van het individuele gedrag en de mentale activiteiten. |
| Intuïtieve mensenkennis | Inzichten in het menselijk gedrag die ontstaan uit persoonlijke ervaringen en die gebruikt worden in de dagelijkse omgang met anderen. |
| Wetenschappelijke psychologie | Een systematische en objectieve benadering van de studie van menselijk gedrag en mentale processen, gebaseerd op empirisch verzamelde gegevens. |
| Empirisch | Gebaseerd op zintuiglijke waarneming en ondervinding. |
| Objectieve vaststellingen | Gegevens die in principe door iedere onderzoeker herhaald en gecontroleerd kunnen worden, onafhankelijk van de subjectieve verwachtingen van de waarnemer. |
| Systematische observaties | Het nauwkeurig en geordend verzamelen van gegevens, vaak met behulp van specifieke methoden en procedures. |
| Gecontroleerde situaties | Omstandigheden waarin storende factoren die de waarneming of de resultaten van een experiment kunnen beïnvloeden, worden uitgeschakeld of geneutraliseerd. |
| Methodisch werken | Het systematisch en zorgvuldig toepassen van wetenschappelijke onderzoeksmethoden. |
| Beschrijvende methode | Een onderzoeksmethode die een situatie of fenomeen in kaart brengt zoals het zich voordoet, vaak kwalitatief van aard. |
| Verkennende methode | Een onderzoeksmethode die samenhangen en verschillen tussen fenomenen onderzoekt, vaak met behulp van statistische analyses zoals correlaties. |
| Correlatiecoëfficiënt | Een statistische maat die aangeeft in hoeverre twee variabelen onderling samenhangen. |
| Verklarende methode | Een onderzoeksmethode die gericht is op het vaststellen van oorzakelijke verbanden tussen variabelen, vaak door middel van experimenten. |
| Experimenteel onderzoek | Een onderzoeksmethode waarbij een onderzoeker bewust veranderingen aanbrengt in een of meerdere variabelen (onafhankelijke variabelen) om het effect daarvan op andere variabelen (afhankelijke variabelen) te bestuderen. |
| Onafhankelijke variabele (OV) | De variabele die door de onderzoeker gemanipuleerd wordt om het effect ervan op de afhankelijke variabele te bestuderen. |
| Afhankelijke variabele (AV) | De variabele waarvan het effect van de onafhankelijke variabele wordt onderzocht. |
| Experimentele groep | De groep in een experiment die wordt blootgesteld aan de onafhankelijke variabele. |
| Controlegroep | De groep in een experiment die niet wordt blootgesteld aan de onafhankelijke variabele, en dient als vergelijkingsbasis. |
| Causale relatie | Een verband waarbij de ene gebeurtenis (de oorzaak) direct leidt tot een andere gebeurtenis (het gevolg). |
| Empirische cyclus | Een model dat de opeenvolgende stappen van wetenschappelijk onderzoek beschrijft, van observatie tot theorievorming en toetsing. |
| Gestaltpsychologie | Een stroming binnen de psychologie die stelt dat de waarneming van een geheel (Gestalt) niet te herleiden is tot een optelsom van de delen, maar eigen kenmerken bezit. |
| Dieptepsychologie | Een verzamelnaam voor psychologische theorieën die de nadruk leggen op onbewuste processen en motieven, zoals de psychoanalyse van Freud. |
| Behaviorisme | Een stroming binnen de psychologie die stelt dat gedrag verklaard moet worden vanuit waarneembare stimuli en reacties (S-R), en de invloed van innerlijke mentale processen negeert. |
| Cognitieve psychologie | Een stroming binnen de psychologie die zich richt op innerlijke mentale processen zoals waarneming, geheugen en denken, en deze bestudeert met wetenschappelijke methoden. |
| Biologische psychologie | Een stroming binnen de psychologie die de invloed van biologische factoren, zoals hersenstructuren, hormonen en genetica, op gedrag en mentale processen onderzoekt. |
| Positieve psychologie | Een stroming binnen de psychologie die zich richt op menselijk welbevinden, geluk, groei en positieve psychologische krachten, in plaats van op psychopathologie. |
| Algemene psychologie | Bestudeert de meest algemene psychologische processen die in ieder gedrag een rol spelen, zoals waarneming, geheugen en leren. |
| Differentiële psychologie | Onderzoekt de verschillen tussen mensen op psychologisch gebied, zoals intelligentie, persoonlijkheid en sociaal gedrag. |
| Persoonlijkheidspsychologie | Bestudeert de karakteristieke gedragskenmerken en patronen die individuen van elkaar onderscheiden. |
| Crossculturele psychologie | Onderzoekt psychologische verschijnselen in verschillende culturen en de invloed van cultuur op het menselijk gedrag en de mentale processen. |
| Ontwikkelingspsychologie | Bestudeert de veranderingen in gedrag en psychische processen die zich voordoen gedurende de levensloop. |
| Sociale psychologie | Onderzoekt hoe het gedrag van individuen wordt beïnvloed door de aanwezigheid of interactie met andere mensen. |
| Psychopathologie | Bestudeert afwijkend gedrag, gedragsstoornissen en psychische problemen, inclusief hun oorzaken en behandeling. |
| Toegepaste psychologie | Richt zich op de praktische toepassing van psychologische kennis en methoden om problemen op te lossen in diverse levensdomeinen. |
| Schoolpsychologie | Begeleidt leerlingen bij hun leerproces, studiekeuze en eventuele studieproblemen, en adviseert scholen over pedagogische en didactische kwesties. |
| Arbeids- en organisatiepsychologie | Richt zich op de relatie tussen de werknemer en zijn werkomgeving, inclusief aanwerving, plaatsing, training, leiderschap, motivatie en organisatieontwikkeling. |
| Klinische psychologie | Begeleidt individuen met psychische problemen bij het zoeken naar oplossingen, en stelt diagnoses en behandelingsplannen op. |
| Psychiatrie | Een medisch specialisme dat zich richt op de diagnose, behandeling en preventie van psychische stoornissen, vaak met een focus op biologische en farmaceutische interventies. |
| Waarneming | Het proces waarbij zintuiglijke informatie wordt opgenomen, verwerkt en geïnterpreteerd om een betekenisvol beeld van de werkelijkheid te vormen. |
| Gewaarwording (sensatie) | De onmiddellijke bewustzijnsinhoud die ontstaat door prikkeling van de zintuigen, zoals licht, kleur, geluid of druk. |
| Figuur-achtergrond | Een fundamenteel principe in de waarneming waarbij elementen van een beeld worden onderscheiden als een voorgrond (figuur) tegen een achtergrond. |
| Gestaltwetten | Principes die beschrijven hoe elementen in de waarneming worden georganiseerd tot gestructureerde gehelen (Gestalten), zoals de wet van nabijheid, gelijkheid en geslotenheid. |
| Waarnemingsconstanties | Fenomenen waarbij we objecten waarnemen met constante eigenschappen (zoals grootte, vorm, helderheid, kleur) ondanks veranderingen in de zintuiglijke prikkels. |
| Waarnemingsillusies | Foutieve waarnemingen die ontstaan door de normale verwerkingsprocessen van de hersenen toe te passen op ongewone prikkelpatronen. |
| Aandacht | Het proces waarmee we selectief informatie uit onze omgeving verwerken en ons concentreren op relevante stimuli, terwijl andere stimuli worden genegeerd. |
| Geheugen | Het vermogen om informatie op te slaan, te bewaren en later weer op te roepen. |
| Sensorisch geheugen | Een kortstondig geheugen dat zintuiglijke informatie vasthoudt voor een fractie van een seconde, waardoor waarneming mogelijk wordt. |
| Kortetermijngeheugen (werkgeheugen) | Een tijdelijk geheugen met een beperkte capaciteit dat informatie vasthoudt voor ongeveer 20 seconden, en gebruikt wordt voor actieve verwerking en manipulatie van informatie. |
| Langetermijngeheugen | Een permanent geheugen met een vrijwel onbeperkte capaciteit, waarin informatie voor langere tijd wordt opgeslagen. |
| Expliciet geheugen (declaratief geheugen) | Het geheugen voor feiten en gebeurtenissen die bewust kunnen worden opgeroepen, zoals episodisch en semantisch geheugen. |
| Impliciet geheugen (non-declaratief geheugen) | Het geheugen voor vaardigheden en procedures die automatisch worden uitgevoerd zonder bewuste herinnering, zoals fietsen of typen. |
| Episodisch geheugen | Het geheugen voor specifieke gebeurtenissen in ons leven, inclusief de tijd en plaats waarop ze plaatsvonden. |
| Semantisch geheugen | Het geheugen voor algemene kennis, feiten en concepten, geordend op basis van betekenis. |
| Klassieke conditionering | Een leerproces waarbij een neutrale stimulus die herhaaldelijk voorafgaat aan een onvoorwaardelijke stimulus, uiteindelijk zelf een voorwaardelijke reactie uitlokt. |
| Operante conditionering | Een leerproces waarbij gedrag wordt aangeleerd of versterkt door de consequenties ervan (bekrachtiging of straf). |
| Modeling (sociaal leren) | Een vorm van leren waarbij gedrag wordt aangeleerd door het observeren en nabootsen van het gedrag van anderen. |
| Priming | Een proces waarbij blootstelling aan een stimulus de reactie op een daaropvolgende stimulus beïnvloedt, vaak zonder dat de persoon zich bewust is van de oorspronkelijke stimulus. |
| Habituatie | Een vorm van leren waarbij de reactie op een herhaalde, neutrale stimulus geleidelijk vermindert of verdwijnt. |
| Shaping | Een techniek binnen de operante conditionering waarbij geleidelijk gedrag wordt aangeleerd door het bekrachtigen van steeds accuratere benaderingen van het gewenste gedrag. |
| Chaining | Een techniek binnen de operante conditionering waarbij een complexe gedragsreeks wordt opgebouwd uit een reeks eenvoudigere, opeenvolgende gedragingen die elk afzonderlijk bekrachtigd worden. |
| Bekrachtiger (reinforcer) | Een stimulus die de frequentie van het gedrag dat eraan voorafgaat, doet toenemen. |
| Positieve bekrachtiger | Een aangename stimulus die wordt toegevoegd na een gedrag, waardoor dat gedrag wordt versterkt. |
| Negatieve bekrachtiger | Een onaangename stimulus die wordt weggenomen na een gedrag, waardoor dat gedrag wordt versterkt. |
| Straf | Een stimulus die de frequentie van het gedrag dat eraan voorafgaat, doet afnemen. |
| Positieve straf | Een onaangename stimulus die wordt toegevoegd na een gedrag, waardoor dat gedrag wordt afgeleerd. |
| Negatieve straf | Een aangename stimulus die wordt weggenomen na een gedrag, waardoor dat gedrag wordt afgeleerd. |
| Uitdoving (extinctie) | Het proces waarbij een geconditioneerde reactie geleidelijk verdwijnt wanneer de voorwaardelijke stimulus herhaaldelijk wordt aangeboden zonder de onvoorwaardelijke stimulus. |
| Prikkelgeneralisatie | Het optreden van een geconditioneerde reactie op stimuli die lijken op de oorspronkelijke voorwaardelijke stimulus. |
| Prikkeldiscriminatie | Het vermogen om onderscheid te maken tussen de voorwaardelijke stimulus en andere, gelijkende stimuli, en alleen te reageren op de specifieke voorwaardelijke stimulus. |
| Bekrachtigingsschema | Een patroon dat aangeeft wanneer en hoe vaak een gedrag wordt bekrachtigd, zoals continue of intermitterende bekrachtiging. |
| Partiële Paradox | Het fenomeen dat gedrag dat intermitterend (af en toe) bekrachtigd wordt, resistenter is tegen uitdoving dan gedrag dat continu bekrachtigd wordt. |
| Aangeleerde hulpeloosheid | Een psychologisch fenomeen waarbij individuen stoppen met pogingen om uit een negatieve situatie te ontsnappen na herhaalde ervaringen waarin hun gedrag geen effect had op de uitkomst. |
| Conservatieve vooroordelen | Neiging om bestaande overtuigingen te bevestigen door selectief aandacht te besteden aan informatie die ermee overeenkomt en informatie die ermee in strijd is te negeren of te ontkennen. |
| Conformiteit | De neiging om het gedrag of de opvattingen van anderen over te nemen, vaak onder invloed van sociale druk. |
| Framing | De manier waarop informatie wordt gepresenteerd, die de perceptie en het oordeel van de ontvanger kan beïnvloeden. |
| Sofisme | Een slimme, maar valse redenering die bedoeld is om te misleiden of verwarring te zaaien. |
| Instellingseffect | De neiging om vast te houden aan een eerder gebruikte strategie, zelfs wanneer een efficiëntere strategie beschikbaar is. |
| Beschikbaarheidsheuristiek | Een mentale vuistregel waarbij de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis wordt geschat op basis van hoe gemakkelijk voorbeelden ervan uit het geheugen kunnen worden opgeroepen. |
| Representativiteitsheuristiek | Een mentale vuistregel waarbij de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis wordt geschat op basis van hoe goed deze overeenkomt met een prototype of stereotype. |
| Confirmatietendens | De neiging om informatie te zoeken, te interpreteren en te onthouden op een manier die de eigen bestaande overtuigingen bevestigt. |
| Illusoire-waarheidseffect | Het fenomeen waarbij herhaalde blootstelling aan een bewering, ongeacht de waarheid ervan, de kans vergroot dat deze als waar wordt aangenomen. |
| Blijvend-invloedseffect | De neiging om vast te houden aan een eerder aangenomen overtuiging, zelfs nadat de oorspronkelijke informatie die daartoe leidde, is weerlegd. |
| Complotdenken | Een denkwijze waarbij gebeurtenissen worden toegeschreven aan geheime samenzweringen van machtige personen of organisaties, vaak zonder voldoende bewijs. |
| Kritisch denken | Een denkproces waarbij informatie systematisch wordt geanalyseerd, geëvalueerd en geïntegreerd om tot een weloverwogen oordeel te komen. |
| Inoculatietheorie | Een theorie die stelt dat blootstelling aan verzwakte vormen van misinformatie kan helpen om weerstand op te bouwen tegen latere, meer overtuigende pogingen tot manipulatie. |
| Psychologische reactantie | De neiging om weerstand te bieden aan pogingen om het gedrag of de opvattingen van iemand te manipuleren, vooral wanneer de persoon het gevoel heeft dat zijn vrijheid wordt bedreigd. |
| Systeem 1 denken | Intuïtief, automatisch en snel denken, gebaseerd op heuristieken en associaties. |
| Systeem 2 denken | Doordacht, analytisch en langzaam denken, dat meer cognitieve inspanning vereist en wordt gebruikt voor complexe problemen. |
| Probleemoplossend denken | Een mentale activiteit gericht op het vinden van een oplossing voor een specifiek probleem, vaak door het toepassen van strategieën zoals algoritmen of heuristieken. |
| Redeneren | Het proces van het logisch verbinden van gedachten of beweringen om tot nieuwe inzichten of conclusies te komen, zoals inductie en deductie. |
| Algoritme | Een reeks goed gedefinieerde stappen die gegarandeerd tot de oplossing van een probleem leiden. |
| Heuristiek | Een mentale vuistregel of snelle strategie die vaak, maar niet altijd, tot een oplossing leidt. |
| Inductie | Het afleiden van een algemene regel uit specifieke waarnemingen of vaststellingen. |
| Deductie | Het toepassen van een algemene regel op een specifieke situatie om tot een conclusie te komen. |
| Intelligentie | Het vermogen om te leren, te redeneren, problemen op te lossen, zich aan te passen aan de omgeving en informatie te verwerken. |
| Intelligentietest | Een gestandaardiseerde reeks vragen of opdrachten die ontworpen is om iemands intelligentieniveau te meten en te vergelijken met een normgroep. |
| IQ (Intelligentiequotiënt) | Een score die iemands prestatie op een intelligentietest weergeeft in vergelijking met zijn leeftijdsgenoten, met een gemiddelde van 100. |
| Percentieluitslag (Pc) | Een score die aangeeft welk percentage van de normeringsgroep een lagere uitslag behaalde dan het geteste individu. |
| T-score | Een gestandaardiseerde score waarbij het gemiddelde op 50 wordt gesteld en de standaarddeviatie op 10, waardoor verschillende testresultaten onderling vergelijkbaar worden. |
| CHC-model | Een hiërarchisch model van intelligentie dat drie niveaus van cognitieve vaardigheden omvat: algemene intelligentie (G), brede cognitieve vaardigheden en nauwe cognitieve vaardigheden. |
| Factor G (general ability) | De algemene intelligentie, die wordt beschouwd als een onderliggende factor die alle cognitieve vaardigheden beïnvloedt. |
| Vloeiende intelligentie (Gf) | Het vermogen om te redeneren en nieuwe problemen op te lossen, waarbij voorkennis een ondergeschikte rol speelt. |
| Gekristalliseerde intelligentie (Gc) | Het geheel van verworven kennis en het vermogen om deze zinvol te gebruiken. |
| Werkgeheugen (Gwm) | Het vermogen om informatie tijdelijk in het bewustzijn vast te houden en te manipuleren voor het uitvoeren van cognitieve taken. |
| Perceptuele organisatie | Het proces waarbij de hersenen visuele informatie organiseren en structureren tot herkenbare gehelen, waarbij gebruik wordt gemaakt van gestaltwetten en figuur-achtergrondscheiding. |
| Patroonherkenning | Het vermogen om bekende structuren of patronen in zintuiglijke informatie te identificeren. |
| Motivatie | Het geheel van processen die betrokken zijn bij de interne dynamiek van het gedrag, inclusief de aanzet, richting, intensiteit en persistentie ervan. |
| Behoeften | Algemene categorieën van objecten of toestanden waar mensen of dieren nood aan hebben, zoals voedsel, veiligheid, sociaal contact. |
| Motieven | De concrete vormen die een behoefte kan aannemen, en die het gedrag sturen. |
| Incentives | Externe prikkels of objecten die als aantrekkelijk worden ervaren en gedrag uitlokken of versterken. |
| Psychodinamische theorie (Freud) | Een theorie die stelt dat gedrag wordt gemotiveerd door onbewuste driften en conflicten tussen verschillende delen van de psyche (Es, Ich, Über-Ich). |
| Lustprincipe | Het principe dat stelt dat organismen gedreven worden door het zoeken naar lust en het vermijden van onlust. |
| Realiteitsprincipe | Het principe dat stelt dat het Ich (Ego) rekening houdt met de externe realiteit en maatschappelijke normen bij het bevredigen van de driften van het Es. |
| Moraliteitsprincipe | Het principe dat het Über-Ich (Superego) beheerst, en dat betrekking heeft op interne moraliserende instanties, geweten en ideaal-zelf. |
| Neobehavioristische motivatietheorie (Hull) | Een theorie die motivatie verklaart vanuit biologische behoeften en de daaruit voortvloeiende psychologische spanning (drive), waarbij gedrag wordt aangeleerd door spanningsreductie. |
| Primaire behoeften | Biologisch gebaseerde behoeften die noodzakelijk zijn voor overleving, zoals voedsel, water en slaap. |
| Secundaire behoeften | Verworven behoeften die ontstaan door leerprocessen en associaties met primaire behoeften of externe stimuli, zoals de behoefte aan geld of sociale status. |
| Functionele autonomie | Het fenomeen waarbij een secundaire behoefte of gedrag loskomt van de oorspronkelijke primaire behoefte en een doel op zich wordt. |
| Humanistische behoeftetheorie (Maslow) | Een theorie die stelt dat mensen een hiërarchie van behoeften hebben, beginnend bij fysiologische behoeften en eindigend bij zelfactualisatie. |
| Zelfactualisering | De behoefte om het eigen potentieel volledig te ontwikkelen en te realiseren. |
| Zelfdeterminatietheorie (Deci & Ryan) | Een motivatietheorie die stelt dat mensen drie psychologische basisbehoeften hebben: autonomie, verbondenheid en competentie, die essentieel zijn voor groei en welbevinden. |
| Autonomie | De behoefte om zelf keuzes te maken, controle te hebben over het eigen gedrag en de eigen identiteit te behouden. |
| Verbondenheid | De behoefte aan warme, hechte en stabiele relaties met anderen, en een gevoel van saamhorigheid. |
| Competentie | De behoefte om zich bekwaam te voelen in wat men onderneemt, controle te hebben over situaties en succeservaringen op te doen. |
| Intrinsieke motivatie | Motivatie die voortkomt uit het plezier of de interesse in de activiteit zelf, zonder externe beloning. |
| Extrinsieke motivatie | Motivatie die voortkomt uit externe factoren, zoals beloningen, straffen of sociale druk. |
| Cognitieve evaluatietheorie (CET) | Een theorie die stelt dat de effecten van beloningen op intrinsieke motivatie afhangen van hoe ze worden ervaren: informatief of controlerend. |
| Organismische integratietheorie (OIT) | Een theorie die beschrijft hoe externe gedragsregels worden geïnternaliseerd en geïntegreerd in het zelf, waardoor ze autonoom kunnen functioneren. |
| Emoties | Intense, kortdurende reacties op een object of gebeurtenis, gekenmerkt door subjectieve beleving, fysiologische veranderingen en expressief gedrag. |
| Gevoelens | Subjectieve belevingen die gepaard gaan met emoties, maar minder intens en met minder waarneembare lichaamsreacties. |
| Stemmingen | Vagere, langdurige gemoedstoestanden die vaak geen duidelijke uitlokkende oorzaak hebben. |
| Autonoom zenuwstelsel | Het deel van het zenuwstelsel dat onwillekeurige lichaamsfuncties reguleert, zoals hartslag, ademhaling en spijsvertering. |
| Sympathisch zenuwstelsel | Activeert het lichaam voor actie (fight-or-flight) bij stress of opwinding. |
| Parasympathisch zenuwstelsel | Brengt het lichaam in ruststand en bevordert herstel en groei. |
| Hormonen | Chemische boodschappers die door endocriene klieren worden geproduceerd en via de bloedbaan worden verspreid om specifieke effecten in het lichaam te veroorzaken. |
| Adrenaline en noradrenaline | Stresshormonen die vrijkomen uit het bijniermerg en het lichaam voorbereiden op een snelle reactie bij gevaar of stress. |
| Cortisol | Een stresshormoon dat wordt geproduceerd door de bijnierschors en betrokken is bij de langdurige aanpassing aan stress. |
| Algemene aanpassingssyndroom (GAS) | Een drie-fasen reactiepatroon van het lichaam op langdurige stress: alarmfase, weerstandsfase en uitputtingsfase. |
| Fight-or-flight-reactie | Een automatische fysiologische reactie op gevaar of stress, waarbij het lichaam wordt voorbereid op vechten of vluchten. |
| Tend-and-befriend-respons | Een reactie op gevaar en stress die vaker voorkomt bij vrouwen, waarbij de neiging bestaat om voor de jongen te zorgen en steun te zoeken bij anderen. |
| Freeze-reactie | Een reactie op overweldigend gevaar waarbij het individu verstijft en geen actie onderneemt. |
| Copingstrategieën | Manieren waarop individuen omgaan met stress, onderverdeeld in probleemgerichte (aanpakken van de stressor) en emotiegerichte (temperen van de emotionele reactie) strategieën. |
| Geluk | Een complexe en moeilijk te definiëren gemoedstoestand die verband houdt met welbevinden, tevredenheid, zingeving en positieve emoties. |
| Flow | Een staat van volledige opgaan in een activiteit, waarbij men productief, betrokken en gelukkig is. |
| Pleasant life | Het ervaren van positieve emoties en genot in het dagelijks leven. |
| Engaged life | Het ervaren van betrokkenheid, flow en het benutten van persoonlijke sterktes in werk en vrije tijd. |
| Meaningful life | Het vinden van betekenis en doel in het leven, vaak door middel van engagement met iets dat het zelf overstijgt. |
| Nucleus accumbens | Een hersengebied dat deel uitmaakt van het beloningssysteem en geactiveerd wordt door plezierige stimuli, zoals voedsel, drugs en sociale interactie. |
| Perifere theorie van emoties (James-Lange) | Een theorie die stelt dat emoties ontstaan door de feedback van lichamelijke reacties op een stimulus. |
| Centrale theorie van emoties (Cannon-Bard) | Een theorie die stelt dat emotionele belevingen en fysiologische reacties gelijktijdig ontstaan vanuit de hersenen (thalamus). |
| Cognitieve activeringstheorie (Schachter-Singer) | Een theorie die stelt dat emoties ontstaan door de interactie tussen een algemene fysiologische opwinding (arousal) en een cognitieve interpretatie van de situatie. |
| Cognitieve inschattingstheorie (Arnold) | Een theorie die stelt dat emoties ontstaan door een snelle, onbewuste inschatting (appraisal) van de situatie, die een actietendens op gang brengt. |
| Amygdala | Een hersenstructuur die deel uitmaakt van het limbische systeem en een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van emoties, met name angst. |
| Werkgeheugen | Het 'nu-bewustzijn' waar informatie tijdelijk wordt vastgehouden en verwerkt, en waar emoties kunnen ontstaan door de interactie tussen verschillende informatiecomponenten. |
| Leugendetector (polyograaf) | Een apparaat dat fysiologische reacties meet (zoals hartslag, bloeddruk, ademhaling, huidgeleiding) in een poging om te bepalen of iemand liegt. |
| Shellshock | Een historische term voor een psychologische reactie op oorlogstrauma, nu beschouwd als een vorm van posttraumatische stressstoornis (PTSS). |
| PTSS (Posttraumatische stressstoornis) | Een psychisch syndroom dat kan ontstaan na een traumatische gebeurtenis, gekenmerkt door herbeleving, vermijding, negatieve veranderingen in cognities en stemming, en verhoogde waakzaamheid. |
| Fight-or-flight-reactie | De fysiologische reactie van het lichaam op gevaar, die het voorbereidt op vechten of vluchten. |
| Adoptie van emoties | Het aanleren van manieren om emoties te uiten of te onderdrukken, beïnvloed door cultuur en opvoeding. |
| Display rules | Cultureel bepaalde regels die aangeven wanneer, hoe en in welke mate emoties getoond mogen worden. |
| Duchenne-glimlach | Een oprechte glimlach die wordt gekenmerkt door de samentrekking van de kringspier rond de ogen, naast de spieren die de mondhoeken optrekken. |
| FACS (Facial Action Coding System) | Een systeem voor het nauwkeurig coderen en analyseren van gelaatsuitdrukkingen, ontwikkeld door Paul Ekman. |
| Micro-expressies | Zeer korte, onwillekeurige gelaatsuitdrukkingen die kunnen verraden wat iemand werkelijk voelt, zelfs als deze probeert zijn emoties te verbergen. |
| Culturele invloeden op emoties | De manier waarop culturele normen en waarden de expressie en interpretatie van emoties beïnvloeden. |
| Perifere theorie van emoties (James-Lange) | Een theorie die stelt dat emoties ontstaan door de feedback van lichamelijke reacties op een stimulus. |
| Centrale theorie van emoties (Cannon-Bard) | Een theorie die stelt dat emotionele belevingen en fysiologische reacties gelijktijdig ontstaan vanuit de hersenen (thalamus). |
| Cognitieve activeringstheorie (Schachter-Singer) | Een theorie die stelt dat emoties ontstaan door de interactie tussen een algemene fysiologische opwinding (arousal) en een cognitieve interpretatie van de situatie. |
| Cognitieve inschattingstheorie (Arnold) | Een theorie die stelt dat emoties ontstaan door een snelle, onbewuste inschatting (appraisal) van de situatie, die een actietendens op gang brengt. |
| Amygdala | Een hersenstructuur die deel uitmaakt van het limbische systeem en een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van emoties, met name angst. |
| Werkgeheugen | Het 'nu-bewustzijn' waar informatie tijdelijk wordt vastgehouden en verwerkt, en waar emoties kunnen ontstaan door de interactie tussen verschillende informatiecomponenten. |
| Intentionaliteit van denken | Het gerichte en doelbewuste karakter van denkprocessen, in tegenstelling tot meer vrijblijvende mentale activiteiten zoals fantaseren. |
| Anagram | Een woord of zin gevormd door de letters van een ander woord of een andere zin te herschikken. |
| Algoritme | Een reeks welomschreven stappen die gegarandeerd tot de oplossing van een probleem leiden. |
| Heuristiek | Een mentale vuistregel of snelle strategie die vaak, maar niet altijd, tot een oplossing leidt. |
| Toren van Hanoi | Een klassiek probleem in de psychologie dat gebruikt wordt om probleemoplossend denken en het gebruik van algoritmen te illustreren. |
| Analogie | Een vergelijking tussen twee verschillende dingen om een bepaald aspect te verduidelijken of een probleem op te lossen. |
| Herschikken van de probleemformulering | Het herformuleren van een probleem om een nieuwe benadering te vinden of om belemmeringen te overwinnen. |
| Aha-beleving (inzichtelijk leren) | Het plotseling ervaren van de oplossing van een probleem, vaak na een periode van incubatie. |
| Convergent denken | Het denkproces gericht op het vinden van de ene juiste oplossing voor een probleem. |
| Divergent denken | Het denkproces gericht op het genereren van meerdere mogelijke oplossingen of ideeën voor een probleem. |
| Sofisme | Een slimme, maar valse redenering die bedoeld is om te misleiden of verwarring te zaaien. |
| Suggestieve vraagstelling | Een vraag die zo is geformuleerd dat deze de respondent subtiel stuurt naar een bepaald antwoord. |
| Framing | De manier waarop informatie wordt gepresenteerd, die de perceptie en het oordeel van de ontvanger kan beïnvloeden. |
| Illusoire-waarheidseffect | Het fenomeen waarbij herhaalde blootstelling aan een bewering, ongeacht de waarheid ervan, de kans vergroot dat deze als waar wordt aangenomen. |
| Blijvend-invloedseffect | De neiging om vast te houden aan een eerder aangenomen overtuiging, zelfs nadat de oorspronkelijke informatie die daartoe leidde, is weerlegd. |
| Complotdenken | Een denkwijze waarbij gebeurtenissen worden toegeschreven aan geheime samenzweringen van machtige personen of organisaties, vaak zonder voldoende bewijs. |
| Kritisch denken | Een denkproces waarbij informatie systematisch wordt geanalyseerd, geëvalueerd en geïntegreerd om tot een weloverwogen oordeel te komen. |
| Inoculatietheorie | Een theorie die stelt dat blootstelling aan verzwakte vormen van misinformatie kan helpen om weerstand op te bieden tegen latere, meer overtuigende pogingen tot manipulatie. |
| Psychologische reactantie | De neiging om weerstand te bieden aan pogingen om het gedrag of de opvattingen van iemand te manipuleren, vooral wanneer de persoon het gevoel heeft dat zijn vrijheid wordt bedreigd. |
| Systeem 1 denken | Intuïtief, automatisch en snel denken, gebaseerd op heuristieken en associaties. |
| Systeem 2 denken | Doordacht, analytisch en langzaam denken, dat meer cognitieve inspanning vereist en wordt gebruikt voor complexe problemen. |
| Intelligentie | Het vermogen om te leren, te redeneren, problemen op te lossen, zich aan te passen aan de omgeving en informatie te verwerken. |
| Intelligentietest | Een gestandaardiseerde reeks vragen of opdrachten die ontworpen is om iemands intelligentieniveau te meten en te vergelijken met een normgroep. |
| IQ (Intelligentiequotiënt) | Een score die iemands prestatie op een intelligentietest weergeeft in vergelijking met zijn leeftijdsgenoten, met een gemiddelde van 100. |
| Percentieluitslag (Pc) | Een score die aangeeft welk percentage van de normeringsgroep een lagere uitslag behaalde dan het geteste individu. |
| T-score | Een gestandaardiseerde score waarbij het gemiddelde op 50 wordt gesteld en de standaarddeviatie op 10, waardoor verschillende testresultaten onderling vergelijkbaar worden. |
| CHC-model | Een hiërarchisch model van intelligentie dat drie niveaus van cognitieve vaardigheden omvat: algemene intelligentie (G), brede cognitieve vaardigheden en nauwe cognitieve vaardigheden. |
| Factor G (general ability) | De algemene intelligentie, die wordt beschouwd als een onderliggende factor die alle cognitieve vaardigheden beïnvloedt. |
| Vloeiende intelligentie (Gf) | Het vermogen om te redeneren en nieuwe problemen op te lossen, waarbij voorkennis een ondergeschikte rol speelt. |
| Gekristalliseerde intelligentie (Gc) | Het geheel van verworven kennis en het vermogen om deze zinvol te gebruiken. |
| Werkgeheugen (Gwm) | Het vermogen om informatie tijdelijk in het bewustzijn vast te houden en te manipuleren voor het uitvoeren van cognitieve taken. |
| Perceptuele organisatie | Het proces waarbij de hersenen visuele informatie organiseren en structureren tot herkenbare gehelen, waarbij gebruik wordt gemaakt van gestaltwetten en figuur-achtergrondscheiding. |
| Patroonherkenning | Het vermogen om bekende structuren of patronen in zintuiglijke informatie te identificeren. |
| Motivatie | Het geheel van processen die betrokken zijn bij de interne dynamiek van het gedrag, inclusief de aanzet, richting, intensiteit en persistentie ervan. |
| Behoeften | Algemene categorieën van objecten of toestanden waar mensen of dieren nood aan hebben, zoals voedsel, veiligheid, sociaal contact. |
| Motieven | De concrete vormen die een behoefte kan aannemen, en die het gedrag sturen. |
| Incentives | Externe prikkels of objecten die als aantrekkelijk worden ervaren en gedrag uitlokken of versterken. |
| Psychodinamische theorie (Freud) | Een theorie die stelt dat gedrag wordt gemotiveerd door onbewuste driften en conflicten tussen verschillende delen van de psyche (Es, Ich, Über-Ich). |
| Lustprincipe | Het principe dat stelt dat organismen gedreven worden door het zoeken naar lust en het vermijden van onlust. |
| Realiteitsprincipe | Het principe dat stelt dat het Ich (Ego) rekening houdt met de externe realiteit en maatschappelijke normen bij het bevredigen van de driften van het Es. |
| Moraliteitsprincipe | Het principe dat het Über-Ich (Superego) beheerst, en dat betrekking heeft op interne moraliserende instanties, geweten en ideaal-zelf. |
| Neobehavioristische motivatietheorie (Hull) | Een theorie die motivatie verklaart vanuit biologische behoeften en de daaruit voortvloeiende psychologische spanning (drive), waarbij gedrag wordt aangeleerd door spanningsreductie. |
| Primaire behoeften | Biologisch gebaseerde behoeften die noodzakelijk zijn voor overleving, zoals voedsel, water en slaap. |
| Secundaire behoeften | Verworven behoeften die ontstaan door leerprocessen en associaties met primaire behoeften of externe stimuli, zoals de behoefte aan geld of sociale status. |
| Functionele autonomie | Het fenomeen waarbij een secundaire behoefte of gedrag loskomt van de oorspronkelijke primaire behoefte en een doel op zich wordt. |
| Humanistische behoeftetheorie (Maslow) | Een theorie die stelt dat mensen een hiërarchie van behoeften hebben, beginnend bij fysiologische behoeften en eindigend bij zelfactualisatie. |
| Zelfactualisering | De behoefte om het eigen potentieel volledig te ontwikkelen en te realiseren. |
| Zelfdeterminatietheorie (Deci & Ryan) | Een motivatietheorie die stelt dat mensen drie psychologische basisbehoeften hebben: autonomie, verbondenheid en competentie, die essentieel zijn voor groei en welbevinden. |
| Autonomie | De behoefte om zelf keuzes te maken, controle te hebben over het eigen gedrag en de eigen identiteit te behouden. |
| Verbondenheid | De behoefte aan warme, hechte en stabiele relaties met anderen, en een gevoel van saamhorigheid. |
| Competentie | De behoefte om zich bekwaam te voelen in wat men onderneemt, controle te hebben over situaties en succeservaringen op te doen. |
| Intrinsieke motivatie | Motivatie die voortkomt uit het plezier of de interesse in de activiteit zelf, zonder externe beloning. |
| Extrinsieke motivatie | Motivatie die voortkomt uit externe factoren, zoals beloningen, straffen of sociale druk. |
| Cognitieve evaluatietheorie (CET) | Een theorie die stelt dat de effecten van beloningen op intrinsieke motivatie afhangen van hoe ze worden ervaren: informatief of controlerend. |
| Organismische integratietheorie (OIT) | Een theorie die beschrijft hoe externe gedragsregels worden geïnternaliseerd en geïntegreerd in het zelf, waardoor ze autonoom kunnen functioneren. |
| Emoties | Intense, kortdurende reacties op een object of gebeurtenis, gekenmerkt door subjectieve beleving, fysiologische veranderingen en expressief gedrag. |
| Gevoelens | Subjectieve belevingen die gepaard gaan met emoties, maar minder intens en met minder waarneembare lichaamsreacties. |
| Stemmingen | Vagere, langdurige gemoedstoestanden die vaak geen duidelijke uitlokkende oorzaak hebben. |
| Autonoom zenuwstelsel | Het deel van het zenuwstelsel dat onwillekeurige lichaamsfuncties reguleert, zoals hartslag, ademhaling en spijsvertering. |
| Sympathisch zenuwstelsel | Activeert het lichaam voor actie (fight-or-flight) bij stress of opwinding. |
| Parasympathisch zenuwstelsel | Brengt het lichaam in ruststand en bevordert herstel en groei. |
| Hormonen | Chemische boodschappers die door endocriene klieren worden geproduceerd en via de bloedbaan worden verspreid om specifieke effecten in het lichaam te veroorzaken. |
| Adrenaline en noradrenaline | Stresshormonen die vrijkomen uit het bijniermerg en het lichaam voorbereiden op een snelle reactie bij gevaar of stress. |
| Cortisol | Een stresshormoon dat wordt geproduceerd door de bijnierschors en betrokken is bij de langdurige aanpassing aan stress. |
| Algemene aanpassingssyndroom (GAS) | Een drie-fasen reactiepatroon van het lichaam op langdurige stress: alarmfase, weerstandsfase en uitputtingsfase. |
| Fight-or-flight-reactie | De fysiologische reactie van het lichaam op gevaar, die het voorbereidt op vechten of vluchten. |
| Tend-and-befriend-respons | Een reactie op gevaar en stress die vaker voorkomt bij vrouwen, waarbij de neiging bestaat om voor de jongen te zorgen en steun te zoeken bij anderen. |
| Freeze-reactie | Een reactie op overweldigend gevaar waarbij het individu verstijft en geen actie onderneemt. |
| Copingstrategieën | Manieren waarop individuen omgaan met stress, onderverdeeld in probleemgerichte (aanpakken van de stressor) en emotiegerichte (temperen van de emotionele reactie) strategieën. |
| Geluk | Een complexe en moeilijk te definiëren gemoedstoestand die verband houdt met welbevinden, tevredenheid, zingeving en positieve emoties. |
| Flow | Een staat van volledige opgaan in een activiteit, waarbij men productief, betrokken en gelukkig is. |
| Pleasant life | Het ervaren van positieve emoties en genot in het dagelijks leven. |
| Engaged life | Het ervaren van betrokkenheid, flow en het benutten van persoonlijke sterktes in werk en vrije tijd. |
| Meaningful life | Het vinden van betekenis en doel in het leven, vaak door middel van engagement met iets dat het zelf overstijgt. |
| Nucleus accumbens | Een hersengebied dat deel uitmaakt van het beloningssysteem en geactiveerd wordt door plezierige stimuli, zoals voedsel, drugs en sociale interactie. |
| Perifere theorie van emoties (James-Lange) | Een theorie die stelt dat emoties ontstaan door de feedback van lichamelijke reacties op een stimulus. |
| Centrale theorie van emoties (Cannon-Bard) | Een theorie die stelt dat emotionele belevingen en fysiologische reacties gelijktijdig ontstaan vanuit de hersenen (thalamus). |
| Cognitieve activeringstheorie (Schachter-Singer) | Een theorie die stelt dat emoties ontstaan door de interactie tussen een algemene fysiologische opwinding (arousal) en een cognitieve interpretatie van de situatie. |
| Cognitieve inschattingstheorie (Arnold) | Een theorie die stelt dat emoties ontstaan door een snelle, onbewuste inschatting (appraisal) van de situatie, die een actietendens op gang brengt. |
| Amygdala | Een hersenstructuur die deel uitmaakt van het limbische systeem en een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van emoties, met name angst. |
| Werkgeheugen | Het 'nu-bewustzijn' waar informatie tijdelijk wordt vastgehouden en verwerkt, en waar emoties kunnen ontstaan door de interactie tussen verschillende informatiecomponenten. |
| Leugendetector (polyograaf) | Een apparaat dat fysiologische reacties meet (zoals hartslag, bloeddruk, ademhaling, huidgeleiding) in een poging om te bepal
|
|---|---|