Cover
ابدأ الآن مجانًا sv H13.docx
Summary
# Definitie en classificatie van mentale stoornissen
Dit onderwerp behandelt de criteria voor het definiëren van mentale stoornissen, de verschillende factoren die een rol spelen bij hun ontstaan (biologisch, psychologisch, sociaal) en de classificatie ervan via de DSM.
## 1. Wat zijn mentale stoornissen?
Een mentale stoornis wordt gedefinieerd als een patroon van gedachten, gevoelens en gedrag dat leidt tot persoonlijk lijden en een significante daling in sociaal en arbeidsgerelateerd functioneren. Psychopathologie is het wetenschappelijke studiegebied dat zich bezighoudt met de aard, totstandkoming, behandeling en preventie van mentale stoornissen.
### 1.1 Drie criteria om mentale stoornissen te definiëren
Er worden drie belangrijke criteria gehanteerd bij het definiëren van mentale stoornissen:
#### 1.1.1 Een grote afwijking van het gemiddelde
Volgens het statistisch criterium wordt iemand als abnormaal beschouwd wanneer diens score meer dan twee standaarddeviaties onder of boven het gemiddelde ligt in een normaalverdeling. Dit impliceert dat ongeveer vijf procent van de bevolking als abnormaal wordt beschouwd.
#### 1.1.2 Het overtreden van een sociale norm
Abnormaal gedrag wordt hier gedefinieerd als gedrag dat afwijkt van de maatschappelijke normen. Wat als normaal of abnormaal wordt beschouwd, is cultuurafhankelijk en kan in de loop der tijd veranderen. Gedrag dat hinderlijk, onbegrijpelijk of schadelijk is voor de samenleving, loopt meer kans om als niet-normaal te worden beoordeeld.
#### 1.1.3 Persoonlijk lijden
Wanneer een persoon chronisch lijdt of wanneer gedrag door de persoon zelf als nutteloos of schadelijk wordt ervaren, wordt dit beschouwd als abnormaliteit volgens het persoonlijke criterium. Dit criterium is een aanvulling op de voorgaande twee, aangezien sommige veelvoorkomende en cultureel aanvaarde eigenschappen toch aanzienlijk ongemak kunnen veroorzaken. Het is echter geen sluitend criterium, omdat niet al het onaanvaardbare gedrag tot persoonlijk lijden leidt en persoonlijk lijden ook externe oorzaken kan hebben.
### 1.2 Factoren die een rol spelen bij mentale stoornissen
Mentale stoornissen worden doorgaans veroorzaakt door een combinatie van biologische, psychologische en sociale factoren. Het relatieve belang van deze factoren verschilt per stoornis.
#### 1.2.1 Biologische factoren
Volgens het biologische perspectief zijn lichamelijke oorzaken de oorsprong van mentale stoornissen. Historisch gezien werd bijvoorbeeld hysterie toegeschreven aan de baarmoeder, en werden stoornissen verklaard door onevenwichtigheden in lichaamsvochten. Tegenwoordig is het belang van biologische factoren, zoals hersenletsels, infecties, vergiftigingen en het gebruik van psychoactieve middelen, erkend. Genetische bijdragen worden ook steeds meer bestudeerd.
#### 1.2.2 Psychische factoren
Het psychologische perspectief stelt dat abnormaal gedrag voortkomt uit mentale processen. Dit perspectief kreeg vorm met het werk van Charcot en later Freud, die psychische oorsprongen zochten in psychoseksuele conflicten. Latere benaderingen, zoals de behavioristische en humanistische psychologie, legden de nadruk op leerprocessen en belemmerde zelfontplooiing. Cognitieve psychologen zien irrationele of onaangepaste overtuigingen als oorzaak van psychische problemen.
#### 1.2.3 Sociale factoren
Het sociale perspectief beschouwt abnormaal gedrag als gedrag dat de maatschappelijke regels en criteria schendt. De studie van David Rosenhan, "On Being Sane in Insane Places", illustreerde hoe de context de interpretatie van gedrag kan beïnvloeden. De antipsychiatrie-beweging in de jaren '60 en '70 benadrukte de ziekmakende factoren in de maatschappij en klinieken. De inhoud van waanideeën en hallucinaties kan veranderen met maatschappelijke evoluties, en sommige stoornissen zijn cultureel specifiek. Ongunstige sociale factoren, zoals individualisering, prestatiegerichtheid en negatieve media-aandacht, kunnen de kans op een stoornis verhogen, vooral bij biologisch kwetsbare personen.
#### 1.2.4 Het diathese-stress-model
Dit model stelt dat de kans op een mentale stoornis wordt bepaald door een wisselwerking tussen de kwetsbaarheid (diathese) van een persoon en de mate van stress in de omgeving. Kwetsbaarheid kan erfelijk bepaald zijn, beïnvloed worden door leefomstandigheden en denkstijlen. Stressoren uit de omgeving, en de manier waarop deze worden waargenomen en verwerkt, bepalen of deze kwetsbaarheid tot een stoornis leidt.
#### 1.2.5 Het demonologische perspectief
Dit is een van de oudste overtuigingen, die psychopathologie toeschrijft aan bezetenheid door geesten. De psychologie verwerpt dit perspectief omdat de verschijnselen verklaard kunnen worden vanuit psychische processen.
### 1.3 Mentale stoornissen classificeren: de DSM
Classificatieschema's voor mentale stoornissen, zoals de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM), streven naar betrouwbaarheid, inzicht in oorzaak en verloop, en bruikbaarheid voor behandeling en onderzoek.
#### 1.3.1 Van DSM-1 tot DSM-5
De DSM-1 en DSM-2 waren psychoanalytisch geïnspireerd. De DSM-3 introduceerde een radicale verandering door zich te richten op symptoom beschrijvingen zonder speculatie over de oorzaken. De DSM-4 en DSM-5 verfijnden dit systeem verder. In de DSM-5 zijn persoonlijkheidsstoornissen geïntegreerd in het algemene classificatiesysteem, in tegenstelling tot de DSM-4 waar ze op een aparte as stonden. De DSM legt nadruk op het belang van lichamelijk en sociaal functioneren bij diagnoses.
#### 1.3.2 Kritieken op de DSM
De DSM wordt bekritiseerd omdat het een medisch model hanteert dat stoornissen gelijkstelt aan ziekten, wat niet altijd past bij gedragsproblemen. Het systeem is voornamelijk beschrijvend en mist een diepgaande theoretische basis voor de categorieën. De sociale gevolgen van diagnoses zijn significant, en de betrouwbaarheid wordt ondermijnd doordat sociaal zwakke personen sneller een diagnose krijgen, zelfs met dezelfde symptomen. De classificatie in hokjes kan leiden tot verlies van nuance en een verhoogd risico op verkeerde diagnoses bij grensgevallen of comorbiditeit. De opname van bepaalde condities, zoals "andere condities die klinische aandacht verdienen", kan leiden tot het pathologisch maken van normaal menselijk gedrag.
### 1.4 Stoornissen in de kindertijd
#### 1.4.1 De autismespectrumstoornissen (ASS)
ASS is een ontwikkelingsstoornis gekenmerkt door sociaal-communicatieve beperkingen en repetitief gedrag. Symptomen omvatten verminderd sociaal contact en medeleven, beperkt interpersoonlijk inzicht, moeite met sociale gewoontes, behoefte aan gelijkblijvendheid, en sensorische stimulatie en stereotiep motorisch gedrag. De ernst varieert, en de stoornis kan al vroeg tot uiting komen of pas op volwassen leeftijd worden herkend.
##### 1.4.1.1 Zwakke sociale communicatie en sociale interacties
Problemen in sociale interacties zijn vaak merkbaar bij baby's en jonge kinderen met ASS, die minder reageren op interacties van ouders, weinig oogcontact maken en moeite hebben met het delen van aandacht en speelgoed.
##### 1.4.1.2 Repetitieve patronen van gedragingen, interesses en activiteiten
Een sterke behoefte aan structuur en herhaling is kenmerkend. Dit kan zich uiten in monotone handelingen, overmatige interesse in specifieke onderwerpen, en sterke reacties op veranderingen in routine.
##### 1.4.1.3 Kunnen ouders en opvoeders autisme vaststellen in de peutertijd?
Vroegtijdige detectie is belangrijk, maar het gedrag van peuters is vaak te variabel en dubbelzinnig voor een betrouwbare diagnose, behalve in zeer ernstige gevallen.
##### 1.4.1.4 Prevalentie
ASS komt voor bij ongeveer 0,7% van de bevolking, vaker bij jongens.
##### 1.4.1.5 Intellectuele vaardigheden
Een deel van de personen met ASS heeft een intellectuele achterstand en beperkte taalvaardigheden. Echter, er is geen direct verband tussen ASS en intellectuele vaardigheden; sommigen hebben een normale of hoge intelligentie.
##### 1.4.1.6 Hypothesen over wat verkeerd loopt bij ASS
Er zijn verschillende hypothesen, waaronder een slecht ontwikkelde "theory of mind", disfunctionele executieve functies, gebrekkige sensitiviteit voor prikkels, verkeerd gebruik van voorspelling, en biologische factoren zoals blootstelling aan valproïnezuur tijdens de zwangerschap.
#### 1.5 Aan een middel gebonden stoornissen
#### 1.5.1 Stoornis in alcoholgebruik en alcoholintoxicatie
Een stoornis in alcoholgebruik kenmerkt zich door problematisch alcoholgebruik dat leidt tot functioneringsbeperkingen of leed, met minstens twee van de volgende criteria binnen twaalf maanden: meer alcohol gebruiken dan gepland, moeite met beperken van gebruik, veel tijd besteden aan activiteiten gerelateerd aan alcohol, sterke drang, falen in belangrijke verplichtingen, voortdurend gebruik ondanks sociale problemen, stoppen van activiteiten, gebruik in gevaarlijke situaties, voortgezet gebruik ondanks lichamelijke/psychische problemen, tolerantie, en ontwenning. Alcoholintoxicatie verwijst naar kortdurend problematisch gedrag na alcoholinname. Dit is de meest voorkomende vorm van middelengebruikstoornis, met een hogere kans bij mannen.
Factoren die bijdragen aan stoornissen in alcoholgebruik omvatten erfelijkheid, reactie op alcohol, leerprocessen (bekrachtiging, klassieke conditionering, observerend leren), en sociaal-culturele normen.
### 1.6 Psychotische stoornissen
#### 1.6.1 Schizofrenie
Schizofrenie is een psychotische stoornis gekenmerkt door afwijkingen in wanen, hallucinaties, onsamenhangend denken en spreken, gedesorganiseerd of abnormaal motorisch gedrag, en negatieve symptomen.
##### 1.6.1.1 Wanen
Wanen zijn overtuigingen die worden gehandhaafd ondanks tegenbewijs. Veelvoorkomende wanen zijn betrekkingenwaan (persoonlijke betekenis toekennen aan normale gebeurtenissen), beïnvloedingswaan (overtuiging gecontroleerd te worden door externe krachten), en achtervolgingswaan. Cognitieve psychiatrie suggereert dat wanen een poging zijn om interne ervaringen te verklaren.
##### 1.6.1.2 Hallucinaties
Dit zijn perceptuele ervaringen zonder externe prikkels, het meest voorkomend in de vorm van stemmen.
##### 1.6.1.3 Onsamenhangend denken en spreken
Dit uit zich in een verlies van logische opeenvolging in gedachten, onsamenhangende zinnen, en het gebruik van niet-bestaande woorden.
##### 1.6.1.4 Chaotisch of catatoon gedrag
Dit kan variëren van agitatie en grillig gedrag tot passiviteit en catatone symptomen zoals bewegingloosheid.
##### 1.6.1.5 Affectvervlakking
Een kenmerk is een vermindering of afwezigheid van emotionele expressie, waardoor de patiënt uitdrukkingsloos overkomt.
##### 1.6.1.6 Positieve en negatieve symptomen
Positieve symptomen zijn toevoegingen aan het normale functioneren (bv. hallucinaties), terwijl negatieve symptomen afwezigheden zijn (bv. emotionele vlakheid).
#### 1.6.2 Oorzaken van schizofrenie
* **Biologische factoren:** Erfelijkheid speelt een belangrijke rol. Verlaagde niveams van foliumzuur en ontregeling van neurotransmitters, met name dopamine, worden geassocieerd met schizofrenie.
* **Psychische factoren:** Psychoanalytische verklaringen zochten de oorzaak in regressie. Nu richt psychologisch onderzoek zich op copingstrategieën en psychoeducatie voor patiënten en hun families.
* **Sociale factoren:** Trauma's in de kindertijd, urbanisatie, het behoren tot een minderheidsgroep en het gebruik van drugs, met name cannabis, verhogen het risico. Het diathese-stress-model is hier relevant. Sociale factoren beïnvloeden de manifestatie van symptomen, met culturele verschillen in symptoominhoud.
### 1.7 Stemmingsstoornissen
Stemmingsstoornissen worden gekenmerkt door ernstige verstoringen in de stemming die leiden tot buitensporige neerslachtigheid of opgetogenheid, met veranderingen in eet- en slaappatronen en denken, en significante interferentie met functioneren.
#### 1.7.1 Bipolaire stoornis
Een bipolaire stoornis wordt gekenmerkt door afwisselende manische en depressieve episodes. Een manische episode kent intense gevoelens van opwinding, euforie, verhoogde energie en verminderd verantwoordelijkheidsgevoel.
#### 1.7.2 Depressiestoornis
Een depressieve episode omvat somberheid en neerslachtigheid. Wanneer deze interfereert met het dagelijks functioneren, spreekt men van een depressiestoornis. Kenmerken omvatten een depressieve stemming, verlies van interesse, veranderingen in eetlust en slaap, vermoeidheid, gevoelens van waardeloosheid, concentratieproblemen en gedachten aan de dood.
**Risicogroepen voor depressie zijn onder andere isolerende mannen, werklozen, alleenstaande moeders en studenten.**
#### 1.7.3 Oorzaken van depressie
* **Biologische factoren:** Erfelijkheid speelt een rol. Verstoringen in de neurotransmitters serotonine en noradrenaline worden geassocieerd met depressie.
* **Psychische factoren:** Psychoanalytische theorieën linken depressie aan rouw en introjectie van agressie. Cognitieve theorieën benadrukken negatieve denkpatronen (schema's) en aangeleerde hulpeloosheid. De neiging tot piekeren, vooral bij vrouwen, kan ook bijdragen.
* **Sociale factoren:** Stressvolle levensgebeurtenissen en dagelijkse irritaties spelen een grote rol. Vrouwen lopen een hoger risico vanwege een grotere blootstelling aan bepaalde stressoren. Alleen wonen en relatieproblemen zijn ook risicofactoren. Werkloosheid verhoogt de ernst van depressieve klachten.
#### 1.7.4 Integratie binnen het diathese-stress-model
Het diathese-stress-model verklaart depressie als een interactie tussen biologische en psychische kwetsbaarheden (diathese) en sociale stressoren.
### 1.8 Angststoornissen en obsessief-compulsieve en gerelateerde stoornissen
Angst is adaptief in gevaarlijke situaties, maar een angststoornis is een ernstige, aanhoudende vorm van angst zonder realistische aanleiding die het dagelijks functioneren belemmert.
#### 1.8.1 Fobieën
Specifieke fobieën zijn intense angstreacties op objecten of situaties die buitenproportioneel zijn ten opzichte van het reële gevaar. Klassieke conditionering, observerend leren en bekrachtiging (vooral negatieve bekrachtiging door vermijding) spelen een rol bij het ontstaan en instandhouden van fobieën.
#### 1.8.2 Sociale-angststoornis
Dit is een algemene angst om negatief beoordeeld te worden in sociale situaties, wat leidt tot vermijdingsgedrag en negatieve verwachtingen over menselijke relaties.
#### 1.8.3 Veralgemende angststoornis
Gekenmerkt door overmatige, chronische bezorgdheid over een breed scala aan gebeurtenissen, met symptomen als rusteloosheid, vermoeidheid en concentratieproblemen. Perfectionisme, een groot verantwoordelijkheidsgevoel en catastrofaal denken verhogen het risico.
#### 1.8.4 Paniekstoornis
Onverwachte paniekaanvallen, die gepaard gaan met fysieke symptomen zoals hartkloppingen en zweten, en angst voor toekomstige aanvallen. Dit kan leiden tot agorafobie.
#### 1.8.5 Obsessief-compulsieve en gerelateerde stoornissen
Deze stoornis omvat terugkerende, opdringerige dwanggedachten (obsessies) die leiden tot dwanghandelingen (compulsies) om spanning te verminderen of gevreesde situaties te voorkomen. Deze handelingen nemen veel tijd in beslag en zijn gericht op angstreductie. Er zijn vier hoofdgroepen obsessies: smetvrees, twijfels, behoefte aan correctheid en angst een slecht mens te zijn. Compulsies omvatten vaak poetsen, controleren en herhalen. Ontregeling in hersencircuits en geheugenproblemen worden als mogelijke oorzaken genoemd.
### 1.9 Somatisch symptoom en gerelateerde stoornissen
#### 1.9.1 De somatisch-symptoomstoornis
Kenmerkt zich door een of meer somatische symptomen die leed veroorzaken of het dagelijks leven significant verstoren, samen met buitensporige gedachten, gevoelens of gedragingen met betrekking tot deze symptomen, zoals excessief denken aan de ernst, hoog niveau van angst of veel tijd besteden aan de symptomen. De symptomen hoeven niet continu aanwezig te zijn, maar de zorgen hierover wel (typisch langer dan zes maanden). De stoornis wordt niet geveinsd, maar de patiënt is ervan overtuigd dat er een medisch probleem is. Factoren die bijdragen zijn genetische kwetsbaarheid, traumatische ervaringen, aangeleerd gedrag en culturele normen.
#### 1.9.2 Conversiestoornis
Dit is een plotselinge onmacht om een lichaamsdeel te gebruiken (bv. verlamming of blindheid), vroeger hysterie genoemd. Dit komt vaker voor na traumatische ervaringen.
### 1.10 Dissociatieve stoornissen
Dissociatieve stoornissen omvatten verstoringen in het identiteitsgevoel, zoals geheugenverlies of opsplitsing in meerdere persoonlijkheden, ontstaan als copingmechanisme voor extreme angst en stress.
#### 1.10.1 Dissociatieve amnesie en identiteitsstoornis
* **Dissociatieve amnesie:** Psychogeen geheugenverlies voor belangrijke levensinformatie na een traumatische ervaring, waarbij de informatie weliswaar niet verloren is, maar ontoegankelijk. Dit kan leiden tot een dissociatieve fugue, waarbij de persoon zijn identiteit vergeet en een nieuwe aanneemt.
* **Dissociatieve identiteitsstoornis (DID):** Het afwisselen tussen twee of meer persoonlijkheden. De diagnose is controversieel en kan beïnvloed worden door suggestieve interviewertechnieken en de media-aandacht.
### 1.11 Symptoomgroepen in plaats van stoornissen
#### 1.11.1 Problemen met de DSM-typologie
De DSM hanteert een typologie die stoornissen als afzonderlijke ziekten beschouwt. Kritiek hierop is dat de overgang tussen symptomen en stoornissen vaak continu is, wat leidt tot comorbiditeit (het tegelijkertijd lijden aan meerdere stoornissen).
#### 1.11.2 De HITOP-taxonomie
Een alternatief model dat zich richt op alle gebruikte symptomen en een factoranalyse uitvoert. Dit leidt tot een hiërarchisch model met een algemene 'p-factor' van psychopathologie en zes secundaire factoren: internaliserende problemen, externaliserende problemen, denkstoornissen, somatoforme problemen, onthechting en problemen met impulscontrole.
#### 1.11.3 Netwerken van symptomen die elkaar beïnvloeden
Deze theorie stelt dat symptomen elkaar direct beïnvloeden, in plaats van te worden veroorzaakt door een onderliggende stoornis. Dit kan helpen bij het identificeren van kernproblemen voor gerichte behandeling.
### 1.12 De prevalentie van mentale stoornissen
#### 1.12.1 Wat betekenen de cijfers? Factoren die een invloed hebben op de cijfers
Prevalentiecijfers variëren afhankelijk van de gebruikte definitie van de stoornis, de gehanteerde onderzoeksperiode (incidentie versus prevalentie) en de criteria van het classificatieschema.
#### 1.12.2 Prevalentie overzichtstudies
Ongeveer 45% van de onderzochte personen (19 jaar) heeft tijdens het leven voldaan aan de criteria voor minstens één DSM-stoornis. De prevalentie is stabiel gebleven over de laatste 30 jaar, maar de beschikbaarheid van behandelingen is toegenomen.
#### 1.12.3 De aanvangstijd
De helft van de personen met een angststoornis ontwikkelt deze vóór 15 jaar. Stemmingsstoornissen beginnen gemiddeld rond 26 jaar, en middelenafhankelijkheid rond 21 jaar, met een significante stijging tussen 15-30 jaar.
#### 1.12.4 De invloed van media op onze reacties op mensen met een mentale stoornis
Stereotypering en stigmatisering van mentale stoornissen blijven bestaan, ondanks meer kennis over oorzaken en behandelingen. De media portretteren mensen met mentale stoornissen vaak negatief (schurken, onvoorspelbaar, gevaarlijk), wat leidt tot onbegrip en angst. Onderzoek toont aan dat blootstelling aan dergelijke media-informatie negatieve attitudes ten opzichte van deze groep versterkt. Stigmatisering kan leiden tot discriminatie en sociale isolatie, waardoor het moeilijker wordt om hulp te zoeken en te herstellen.
---
# Specifieke mentale stoornissen en hun kenmerken
Dit deel van de tekst biedt een gedetailleerd overzicht van diverse groepen mentale stoornissen, met inbegrip van autismespectrumstoornissen, aan middelen gebonden stoornissen, psychotische stoornissen, stemmingsstoornissen, angststoornissen, obsessief-compulsieve stoornissen en dissociatieve stoornissen, alsook somatische symptoomstoornissen.
### 2.1 Autismespectrumstoornissen (ASS)
Autismespectrumstoornis (ASS) is een ontwikkelingsstoornis die gekenmerkt wordt door beperkingen in sociaal-communicatieve vaardigheden en repetitief gedrag of interesses.
#### 2.1.1 Symptomen van ASS
De symptomen van ASS omvatten zes kernelementen:
* **Verminderd sociaal contact:** Weinig tot geen interesse in sociale interactie met anderen.
* **Verminderd medeleven:** Gebrek aan sympathie voor het leed van anderen.
* **Verminderd interpersoonlijk inzicht:** Moeite om sociale signalen, zoals lachen, te herkennen.
* **Niet houden aan sociale gewoontes:** Geen onderscheid maken tussen vrienden en vreemden.
* **Behoefte aan gelijkblijvendheid:** Sterke afkeer van plotselinge veranderingen in plannen.
* **Sensorische stimulatie en stereotiep motorisch gedrag:** Drang om repetitieve, vreemde bewegingen te maken (bijvoorbeeld met handen of vingers).
De ernst van de beperkingen bij ASS varieert, wat leidt tot een spectrum. Bij ernstigere vormen manifesteren de symptomen zich in de kindertijd, terwijl milde vormen soms pas op volwassen leeftijd herkend worden.
#### 2.1.2 Zwakte in sociale communicatie en sociale interacties
Problemen in sociale interacties worden vaak opgemerkt doordat kinderen met ASS onvoldoende contact maken met hun omgeving. Baby's met ASS reageren vaak afwijkend op interacties van ouders, hebben weinig interesse in menselijke gezichten, vertonen verstoord oogcontact, of vinden aanraking onaangenaam. Ze hebben ook moeite met het delen van aandacht en speelgoed.
#### 2.1.3 Repetitieve patronen van gedragingen, interesses en activiteiten
Een ander essentieel kenmerk is de behoefte aan structuur, herhaling en vaste ritmes. Kinderen met ASS kunnen opgaan in monotone handelingen of zich overmatig fixeren op specifieke interesses. Verstoringen in deze ritmes kunnen angst of woede oproepen.
#### 2.1.4 Detectie in de peutertijd
Vroegtijdige detectie is belangrijk, maar het gedrag van peuters met ASS is vaak te variabel en dubbelzinnig om valide uitspraken te doen, behalve in zeer ernstige gevallen.
#### 2.1.5 Prevalentie
ASS komt bij ongeveer 0,7% van de bevolking voor, met een 3-4 keer hogere prevalentie bij jongens. Erfelijke oorzaken spelen een rol.
#### 2.1.6 Intellectuele vaardigheden
Een aanzienlijk deel van personen met ASS heeft een intellectuele achterstand en beperkte taalvaardigheden; sommigen ontwikkelen nooit spraak. Echter, er bestaat geen universeel verband tussen ASS en intellectuele vaardigheden; sommigen excelleren juist op IQ-tests en beschikken over extreme feitenkennis over specifieke onderwerpen. Volgens de DSM-5 kan ASS bij intellectueel vertraagde kinderen alleen gediagnosticeerd worden als de sociale beperkingen groter zijn dan verwacht op basis van hun intelligentieniveau.
#### 2.1.7 Hypotheses over oorzaken van ASS
Verschillende hypothesen trachten de oorzaken van ASS te verklaren:
* **Theory of Mind:** Een slecht ontwikkelde "theory of mind," het vermogen om te begrijpen dat anderen eigen gedachten, gevoelens en intenties hebben.
* **Executieve functies:** Problemen met executieve functies, zoals aandacht vasthouden, schakelen tussen taken, en cognitieve flexibiliteit.
* **Sensitiviteit voor prikkels:** Gebrekkige sensitiviteit voor prikkels, leidend tot te late opname of overmatige versterking van stimuli.
* **Voorspellingsgebruik:** Moeite met omgaan met afwijkingen tussen verwachtingen en ervaringen.
* **Biologische factoren:** Genetische aanleg en blootstelling aan bepaalde stoffen tijdens de zwangerschap, zoals valproïnezuur.
### 2.2 Aan een middel gebonden stoornissen
Een aan een middel gebonden stoornis ontstaat wanneer het gebruik van psychoactieve middelen (zoals drugs of alcohol) leidt tot problemen in de gezondheid, sociale relaties en/of het werk. De DSM onderscheidt tien klassen van middelen waarvoor deze stoornis kan optreden.
#### 2.2.1 Stoornis in alcoholgebruik en alcoholintoxicatie
Een stoornis in alcoholgebruik wordt gekenmerkt door een problematisch patroon van alcoholgebruik dat leidt tot significante beperkingen of leed. Dit omvat symptomen als het gebruiken van grotere hoeveelheden dan gepland, mislukte pogingen tot controle, veel tijd besteden aan alcohol, sterke drang, falen in verplichtingen, voortgezet gebruik ondanks sociale problemen, het beperken van activiteiten, gevaarlijk gebruik, voortgezet gebruik ondanks lichamelijke of psychische problemen, tolerantie (noodzaak voor meer alcohol voor hetzelfde effect) en ontwenning (typische ontwenningsverschijnselen bij stoppen, of het innemen van alcohol om deze te verzachten). Alcoholintoxicatie verwijst naar kortdurend problematisch gedrag na alcoholinname.
Stoornissen in alcoholgebruik zijn de meest voorkomende vorm van misbruik/verslaving. Langdurig alcoholgebruik kan schadelijk zijn voor alle organen. Factoren die bijdragen zijn erfelijkheid, omgevingsfactoren binnen het gezin, en individuele reacties op alcohol. Leerprocessen spelen ook een rol, evenals sociaal-culturele normen en verwachtingen rondom alcoholconsumptie.
### 2.3 Psychotische stoornissen
Psychotische stoornissen kenmerken zich door abnormaal functioneren op het gebied van wanen, hallucinaties, incoherent denken, gedesorganiseerd gedrag en negatieve symptomen.
#### 2.3.1 Schizofrenie
Schizofrenie is een stoornis die gekenmerkt wordt door minstens twee van de volgende symptomen gedurende een maand: wanen, hallucinaties, onsamenhangend denken en spreken, ernstig chaotisch of catatoon gedrag, en negatieve symptomen (zoals affectvervlakking).
* **Wanen:** Overgekochtigheden die worden volgehouden ondanks tegenbewijs. Veelvoorkomend zijn betrekkingswaan (normale gebeurtenissen worden als persoonlijk relevant geïnterpreteerd), beïnvloedingswaan (het gevoel gecontroleerd te worden door externe krachten), en achtervolgingswaan. Wanen kunnen verklaringspogingen zijn voor interne ervaringen of voortkomen uit verminderde cognitieve vermogens of bedreigende alternatieve verklaringen.
* **Hallucinaties:** Perceptuele ervaringen zonder externe stimulus, meest voorkomend zijn het horen van stemmen die commentaar geven. Dit kan voortkomen uit overgevoeligheid voor prikkels of verminderde informatieverwerkingscapaciteit.
* **Onsamenhangend denken en spreken:** Verlies van logische samenhang in gedachten, met sprongen tussen onderwerpen, onbestaande woorden, of herhalingen.
* **Chaotisch of catatoon gedrag:** Variërend van geagiteerd en onvoorspelbaar gedrag tot passiviteit en catatonie (bewegingloosheid, ongewone houdingen).
* **Affectvervlakking:** Verminderde of afwezige emotionele expressie, wat zich uit in een uitdrukkingsloos gezicht en een monotone stem.
Positieve symptomen (toegevoegde functies zoals wanen en hallucinaties) reageren vaak goed op medicatie, terwijl negatieve symptomen (vermindering van normale functies zoals affectvervlakking) minder gevoelig zijn voor behandeling.
#### 2.3.2 Oorzaken van schizofrenie
* **Biologische factoren:** Erfelijkheid speelt een aanzienlijke rol (ongeveer 50% concordantie bij eeneiige tweelingen). Verlaagde foliumzuurniveaus en ontregelde neurotransmissie, met name dopamine, worden verondersteld. De dopaminehypothese verklaart positieve symptomen, maar negatieve symptomen wijzen op complexere ontregelingen.
* **Psychische factoren:** Vroegere psychoanalytische en behavioristische verklaringen zijn minder bruikbaar gebleken. Hedendaagse psychologische benaderingen richten zich op copingmechanismen, psycho-educatie voor patiënten en hun families, en het omgaan met de stoornis.
* **Sociale factoren:** Kindertrauma's, urbanisatie, behoren tot een minderheidsgroep, en cannabisgebruik verhogen het risico. Acute stressfactoren kunnen een psychotische episode uitlokken. Bepaalde gezinsdynamieken, zoals "expressed emotion" (hoge kritiek en overbezorgdheid), kunnen het risico op terugval verhogen. De manifestatie van symptomen kan cultureel bepaald zijn.
### 2.4 Stemmingsstoornissen
Stemmingsstoornissen omvatten ernstige verstoringen in de stemming, gekenmerkt door buitensporige neerslachtigheid of opgetogenheid, die leiden tot problemen in sociaal en werkgerelateerd functioneren.
#### 2.4.1 Bipolaire stoornis
De bipolaire stoornis kenmerkt zich door afwisselende manische en depressieve episodes. Een manische episode omvat intense euforie, verhoogde energie, impulsiviteit, en verminderd verantwoordelijkheidsbesef. Na een manische episode volgt vaak een depressieve periode.
#### 2.4.2 Depressiestoornis
Een depressieve episode omvat somberheid en neerslachtigheid die het normale functioneren significant belemmeren. Symptomen volgens de DSM-5 omvatten depressieve stemming, verlies van interesse, gewichtsveranderingen, slaapproblemen, psychomotorische agitatie of remming, vermoeidheid, gevoelens van waardeloosheid, concentratieproblemen, en terugkerende gedachten aan de dood of suïcide.
* **Oorzaken van depressie:**
* **Biologische factoren:** Erfelijkheid speelt een rol. Ontregeling van neurotransmitters zoals serotonine en noradrenaline wordt verondersteld.
* **Psychische factoren:** Psychoanalytische theorieën zien depressie als een reactie op verlies en naar binnen gerichte agressie. Cognitieve theorieën wijzen op negatieve denkpatronen (schema's) en aangeleerde hulpeloosheid. De neiging tot piekeren, vooral bij vrouwen, kan bijdragen aan depressie.
* **Sociale factoren:** Depressie is vaak een reactie op stressvolle gebeurtenissen en levensveranderingen. Vrouwen worden vaker getroffen door depressie door een hogere blootstelling aan stressoren en genderstereotypen in diagnose en behandeling. Alleenstaand zijn en werkloosheid verhogen het risico.
Het diathese-stressmodel verklaart depressie als een interactie tussen biologische/psychische kwetsbaarheid en omgevingsstressoren.
### 2.5 Angststoornissen en obsessief-compulsieve en gerelateerde stoornissen
Angst is adaptief in gevaarlijke situaties, maar een angststoornis omvat ernstige, aanhoudende angst zonder realistische aanleiding die het dagelijks functioneren belemmert.
#### 2.5.1 Specifieke fobieën
Intense angstreacties op objecten of activiteiten waarbij het reële gevaar buiten proportie staat tot de reactie, leidend tot vermijding. Oorzaken kunnen klassieke conditionering, observerend leren, en bekrachtiging van vermijding zijn.
#### 2.5.2 Sociale-angststoornis
Algemene angst om negatief beoordeeld te worden in sociale situaties, leidend tot fysieke symptomen en sociaal isolement. Negatieve verwachtingen over menselijke relaties en een vertekend beeld van hoe men overkomt, spelen een rol.
#### 2.5.3 Verdelgemeende angststoornis
Overmatige, chronische bezorgdheid over diverse gebeurtenissen en activiteiten, gepaard gaand met gespannenheid, constante zorgen, en fysieke symptomen zoals rusteloosheid en slaapproblemen. Perfectionisme, hoog verantwoordelijkheidsgevoel en catastrofaal denken zijn risicofactoren.
#### 2.5.4 Paniekstoornis
Onverwachte paniekaanvallen zonder aanwijsbare oorzaak, met zorgen over toekomstige aanvallen. Dit kan leiden tot agorafobie (angst voor situaties waaruit vluchten moeilijk is).
#### 2.5.5 Obsessief-compulsieve stoornis (OCS)
Terugkerende, ongewilde dwanggedachten (obsessies) die angst veroorzaken, en dwanghandelingen (compulsies) die uitgevoerd worden om deze angst te neutraliseren. Obsessies kunnen gaan over smetvrees, twijfels, behoefte aan correctheid, of angst een slecht mens te zijn. Compulsies omvatten vaak poetsen, controleren, of rituele handelingen. Negatieve bekrachtiging (vermindering van angst) onderhoudt de compulsies.
### 2.6 Somatisch symptoom en gerelateerde stoornissen
Deze stoornissen werden voorheen somatoforme stoornissen genoemd en omvatten lichamelijke klachten zonder aanwijsbare lichamelijke oorzaak. De focus ligt nu op de buitensporige psychische reacties op lichamelijk ongemak.
#### 2.6.1 Somatisch-symptoomstoornis
Gekenmerkt door één of meer somatische symptomen die leed veroorzaken of het dagelijks leven verstoren, met excessieve gedachten, gevoelens of gedragingen gerelateerd aan de symptomen (bv. overmatige zorgen over de ernst, hoge angstniveaus, veel tijd en energie besteed aan de symptomen). De symptomen zelf hoeven niet continu aanwezig te zijn, maar de zorgen wel. Biologische kwetsbaarheid, traumatische ervaringen, aangeleerd gedrag en culturele normen dragen bij. De betrokkene veinst de symptomen niet.
#### 2.6.2 Conversiestoornis
Plotselinge onmacht om een lichaamsdeel te gebruiken (bv. hysterische verlamming of blindheid), vaak na angstaanjagende ervaringen. Deze stoornis lijkt minder vaak voor te komen dan voorheen.
### 2.7 Dissociatieve stoornissen
Aandoeningen waarbij het identiteitsgevoel van een persoon is verstoord, bijvoorbeeld door geheugenverlies of het opsplitsen in meerdere persoonlijkheden. Dit ontstaat als copingmechanisme om angst en stress te ontlopen.
#### 2.7.1 Dissociatieve amnesie en identiteitsstoornis
* **Dissociatieve amnesie:** Psychogeen geheugenverlies voor belangrijke levensinformatie na een traumatische ervaring. Dit geheugenverlies kan gelokaliseerd (specifieke periode) of gegeneraliseerd (volledige levensgeschiedenis) zijn. Het episodische geheugen is ontoegankelijk, terwijl andere geheugenvormen intact blijven. Soms ontstaat een "fugue," waarbij de persoon wegtrekt en een nieuwe identiteit aanneemt.
* **Dissociatieve identiteitsstoornis (DID):** Wisselen tussen twee of meer persoonlijkheden, soms met tegengestelde trekken. De diagnose is controversieel vanwege de vraag naar controle over persoonlijkheidswisselingen en de mogelijke invloed van suggestie en media.
### 2.8 Stoornisgroepen in plaats van stoornissen
#### 2.8.1 Problemen met de DSM-typologie
De DSM hanteert een typologie, waarbij stoornissen als aparte ziekten worden beschouwd met eigen oorzaken. Critici stellen dat mentale stoornissen meer een continuüm vormen (zoals bloeddruk) en dat comorbiditeit (het gelijktijdig voorkomen van meerdere stoornissen) veelvoorkomt, wat de typologie bemoeilijkt.
#### 2.8.2 De HITOP-taxonomie
Een alternatieve benadering is de HITOP-taxonomie, die symptomen groepeert op basis van hun correlatie. Dit model identificeert een algemene "p-factor" voor psychopathologie en zes factoren op het tweede niveau, zoals internaliserende en externaliserende problemen, denkstoornissen, somatische problemen en onthechting.
#### 2.8.3 Netwerken van symptomen die elkaar beïnvloeden
Een recentere theorie stelt dat symptomen elkaar direct beïnvloeden en dat de symptomen zelf het probleem vormen, in plaats van dat ze voortkomen uit onderliggende stoornissen. Dit netwerkmodel kan helpen bij het focussen van behandelingen op kernproblemen.
### 2.9 Prevalentie van mentale stoornissen
Cijfers over de prevalentie van mentale stoornissen variëren sterk afhankelijk van de gehanteerde definities, de onderzoeksperiode (incidentie versus prevalentie) en de duur van de meting. Ongeveer 45% van de bevolking voldoet gedurende het leven aan de criteria voor minstens één DSM-stoornis. De aanvangsleeftijd varieert per stoornisgroep, met angststoornissen vaak vroeg in de adolescentie en aan middelen gebonden stoornissen later in de adolescentie en vroege volwassenheid.
Media spelen een significante rol in de perceptie van mentale stoornissen, waarbij stereotypen en stigmatisering vaak leiden tot een negatieve beeldvorming en belemmering van hulpzoekend gedrag.
---
# Alternatieve benaderingen en de prevalentie van mentale stoornissen
Hier is een gedetailleerd studieoverzicht van "Alternatieve benaderingen en de prevalentie van mentale stoornissen".
## 3 Alternatieve benaderingen en de prevalentie van mentale stoornissen
Dit onderwerp verkent de beperkingen van de DSM-typologie, introduceert de HITOP-taxonomie als een alternatief model, en bespreekt netwerkmodellen van symptomen. Verder wordt de prevalentie van mentale stoornissen uiteengezet, inclusief de factoren die deze cijfers beïnvloeden en de impact van de media op stigmatisering.
### 3.1 Kritiek op de DSM en alternatieve taxonomieën
De Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) is een belangrijke mijlpaal in de classificatie van mentale stoornissen. De ontwikkeling van de DSM, van de eerste editie tot de DSM-5, kenmerkt zich door een verschuiving van psychoanalytisch geïnspireerde theorievorming naar een meer symptoomgebaseerde, beschrijvende benadering met als doel de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te vergroten.
#### 3.1.1 Kritiek op de DSM-typologie
Ondanks de voordelen van de DSM, zoals de verbeterde betrouwbaarheid en de stimulans voor wetenschappelijk onderzoek, wordt het systeem bekritiseerd om zijn typologische aard.
* **Medisch model:** De DSM benadert mentale stoornissen primair vanuit een medisch model, wat impliceert dat het ziekten zijn die medisch behandeld moeten worden. Dit model is niet altijd passend, aangezien gedragsproblemen niet per definitie gelijkstaan aan ziekte.
* **Beschrijvend en theoretisch tekort:** Het systeem is voornamelijk beschrijvend en mist een duidelijke theoretische basis voor de gecategoriseerde stoornissen. De classificatie is gebaseerd op symptoomclusters zonder diepgaand inzicht in de onderliggende oorzaken en samenhang.
* **Sociale gevolgen:** Het diagnosticeren van een mentale stoornis kan verreikende sociale gevolgen hebben. Er is een neiging om diagnoses makkelijker te stellen bij sociaal kwetsbare personen, wat de wetenschappelijke status van de stoornissen in twijfel trekt.
* **Categorisatie en grensgevallen:** De DSM-typologie plaatst mensen in "hokjes", wat de indruk wekt van duidelijke, kwalitatieve verschillen tussen stoornissen. Dit negeert echter de vele grensgevallen en patiënten die symptomen van meerdere stoornissen tegelijk vertonen (comorbiditeit).
* **Uitbreiding van diagnoses:** De opname van stoornissen in de DSM leidt vaak tot een sterke toename van het aantal diagnoses, waarbij gedrag dat voorheen als normaal werd beschouwd, potentieel als storend wordt bestempeld. Dit is met name zichtbaar in categorieën als "andere condities die klinische aandacht verdienen", die normale levensproblemen omvatten.
#### 3.1.2 De HITOP-taxonomie
Als alternatief voor de typologie van de DSM wordt de HITOP-taxonomie voorgesteld. Dit model is gebaseerd op factoranalyse van symptomen die gebruikt worden in diagnostische criteria.
* **Factoranalyse van symptomen:** De HITOP-taxonomie analyseert alle symptomen die in de DSM worden gebruikt om patronen van symptomen die vaker samen voorkomen te identificeren.
* **Het p-factor concept:** De analyse suggereert het bestaan van een algemene "p-factor" (psychopathologiefactor) die de individuele kwetsbaarheid voor mentale stoornissen verklaart. Alle symptomen correleren positief met elkaar door deze onderliggende factor.
* **Zes factoren op het tweede niveau:** Binnen de HITOP-taxonomie worden op het tweede niveau zes factoren onderscheiden:
* **Internaliserende problemen:** Problemen die primair de persoon zelf treffen en minder zichtbaar zijn (verdriet, angst, eet- en seksualiteitsproblemen). Vrouwen hebben hier vaker last van.
* **Externaliserende problemen (wegens disinhibitie of antagonisme):** Problemen die zich naar buiten richten, vaak door ontremming (middelenmisbruik) of antagonisme (persoonlijkheidsstoornissen). Mannen hebben hier vaker last van.
* **Denkstoornissen:** Symptomen zoals wanen, hallucinaties en denkstoornissen bij psychotische episodes.
* **Somatoforme problemen:** Lichamelijke klachten die samenhangen met mentale stoornissen.
* **Onthechting:** Sociale afstandelijkheid, emotionele afstomping (bv. negatieve symptomen bij schizofrenie).
#### 3.1.3 Netwerken van symptomen die elkaar beïnvloeden
Een nog recentere ontwikkeling is de netwerktheorie, die verder gaat dan de factoranalyse. In plaats van aan te nemen dat symptomen uitingen zijn van een onderliggend probleem, stelt de netwerktheorie dat de symptomen zelf het probleem vormen en elkaar direct beïnvloeden.
* **Symptomen als kernproblemen:** Volgens deze theorie zijn de symptomen niet slechts een gevolg van een algemene kwetsbaarheid, maar kunnen ze elkaar direct veroorzaken.
* **Behandeling gericht op kernsymptomen:** Het voordeel van deze benadering is dat men kan onderzoeken welke symptomen de kern vormen en welke andere klachten veroorzaken. Behandeling kan dan gericht worden op deze kernsymptomen, wat potentieel effectiever is. Bijvoorbeeld, woede kan een kernsymptoom zijn dat leidt tot emotionele afstomping na een trauma.
### 3.2 De prevalentie van mentale stoornissen
Het begrijpen van de prevalentie van mentale stoornissen is cruciaal voor beleid, onderzoek en behandeling. De cijfers kunnen echter verwarrend zijn vanwege verschillende definities, berekeningsmethoden en tijdsperioden.
#### 3.2.1 Factoren die de prevalentiecijfers beïnvloeden
* **Definitie van de stoornis:** De gebruikte diagnostische criteria (bijvoorbeeld de DSM) bepalen in grote mate de gevonden frequentie. Een strengere definitie leidt tot lagere prevalentiecijfers.
* **Incidentie versus prevalentie:**
* **Incidentie:** Het percentage *nieuwe* gevallen van een stoornis in een bepaalde periode.
* **Prevalentie:** Het *totale* percentage gevallen van een stoornis in de bevolking op een bepaald moment of over een bepaalde periode. Incidentiecijfers zijn doorgaans lager dan prevalentiecijfers.
* **Tijdsperiode:** De berekende prevalentie (of incidentie) hangt af van de bestudeerde periode (bv. afgelopen maand, afgelopen jaar, levenslang). Langere periodes leiden tot hogere cijfers.
#### 3.2.2 Prevalentie overzicht en trends
* **Algemene prevalentie:** Studies suggereren dat een aanzienlijk percentage van de bevolking (ongeveer 45% van de onderzochte 19-jarigen) gedurende het leven voldoet aan de criteria voor minstens één DSM-stoornis. De impact hiervan varieert; sommigen hebben behandeling nodig, terwijl anderen minder ernstige en voorbijgaande problemen ervaren.
* **Stabiliteit van prevalentie:** De prevalentiecijfers van mentale stoornissen lijken in de afgelopen 30 jaar stabiel te zijn gebleven, mits dezelfde definities worden gehanteerd. Wel is het aantal beschikbare behandelingen toegenomen.
* **Medicijngebruik:** Cijfers over het gebruik van voorgeschreven medicijnen (zoals slaapmiddelen, kalmeringsmiddelen, antidepressiva en pijnstillers) geven een indicatie van de omvang van mentale problemen in de samenleving. Deze cijfers liggen vaak hoger dan verwacht, deels omdat veel problemen mensen niet verhinderen een relatief normaal leven te leiden, en deels doordat veel problemen in stilte worden gedragen.
#### 3.2.3 Aanvangsleeftijd
Internationale studies bieden inzicht in het moment waarop mensen voor het eerst met een stoornis worden geconfronteerd:
* **Angststoornissen:** De helft van de personen met angststoornissen ontwikkelt deze voor hun 15e levensjaar.
* **Stemmingstoornissen:** De gemiddelde aanvangsleeftijd ligt rond de 26 jaar.
* **Aan middelen gebonden stoornissen:** Deze stoornissen manifesteren zich het meest tussen de 15 en 30 jaar, met een aanzienlijke stijging in deze periode.
### 3.3 De impact van media op stigmatisering van mentale stoornissen
De media spelen een significante rol in hoe de maatschappij denkt over en omgaat met mensen met mentale stoornissen, wat kan leiden tot stigmatisering.
* **Stereotypen en stigmatisering:** Een stereotype is een vereenvoudigde en vaak negatieve opvatting over een groep mensen. Stigmatisering is het proces waarbij een "schandvlek" op iemands reputatie wordt geplakt, resulterend in ongelijke behandeling (extern stigma) en gevoelens van schaamte (intern stigma).
* **Mediarepresentatie:** Mediaverhalen over mentale stoornissen zijn vaak negatief, vertekend en sluiten aan bij bestaande stereotypen. Kinderen komen al in aanraking met schurkenfiguren met psychische problemen in tekenfilms en videogames. Op televisie en in kranten worden mensen met mentale stoornissen vaak afgebeeld als onvoorspelbaar, onproductief, onbetrouwbaar of gewelddadig.
* **Misrepresentatie van geweld:** Hoewel media geweld bij mensen met psychische aandoeningen vaak benadrukken, is het werkelijke verband genuanceerder. Mensen met mentale stoornissen lopen zelf ook een verhoogd risico om slachtoffer te worden van geweld en negatieve levensgebeurtenissen. Het verband met geweld wordt versterkt door middelengebruik en afwezigheid van sociale steun.
* **Gevolgen van stigmatisering:** Stigmatisering kan leiden tot een verminderde bereidheid om contact te zoeken met mensen met een mentale stoornis, angst bij patiënten voor hun eigen gedrag en de reacties van anderen, en een terughoudendheid om hulp te zoeken uit angst voor discriminatie. Studies tonen aan dat hoe meer iemand media consumeert (met name roddelbladen), hoe negatiever de kijk op schizofreniepatiënten is. Kwaliteitskranten kunnen juist een positiever effect hebben.
* **Belang van psychoeducatie en ondersteuning:** Het vergroten van kennis over mentale stoornissen en het bevorderen van neutrale en positieve berichtgeving kan helpen om stereotypen te doorbreken en stigmatisering te verminderen.
> **Tip:** Wees kritisch op mediaberichtgeving over mentale stoornissen en baseer je kennis op wetenschappelijke bronnen en feitelijke informatie. Het diathese-stress-model verklaart hoe biologische kwetsbaarheid en omgevingsfactoren, waaronder sociale stress en media-invloeden, bijdragen aan het ontstaan van mentale stoornissen.
* **Voorbeeld:** Een krantenartikel dat een gewelddadige daad koppelt aan schizofrenie, zonder de bredere context van onderliggende factoren zoals middelengebruik of slachtofferschap van geweld te belichten, draagt bij aan het stereotype dat mensen met schizofrenie inherent gewelddadig zijn. Dit terwijl de meerderheid van de mensen met deze stoornis juist slachtoffer is van geweld.
---
Dit overzicht biedt een grondige analyse van de alternatieve benaderingen, de complexiteit van prevalentiecijfers en de maatschappelijke impact van media op mentale stoornissen, essentieel voor een diepgaand begrip van het onderwerp.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Mentale stoornis | Een patroon van gedachten, gevoelens en gedrag dat leidt tot persoonlijk lijden en een significante daling in sociaal en arbeidsgerelateerd functioneren. |
| Psychopathologie | Het deel van de wetenschap dat zich bezighoudt met de aard, totstandkoming, behandeling en preventie van mentale stoornissen. |
| Normaalverdeling | Een statistische verdeling waarbij de meeste waarnemingen rond het gemiddelde liggen en de frequentie van waarnemingen afneemt naarmate deze verder van het gemiddelde verwijderd zijn. |
| Standaarddeviatie | Een maat voor de spreiding van gegevens rond het gemiddelde in een statistische verdeling. |
| Sociale norm | Gedragsregels en -verwachtingen die door een samenleving of cultuur worden aanvaard. |
| Persoonlijk lijden | Een ernstige belemmering in het functioneren en sociale relaties van een persoon, of een gedrag dat door de persoon zelf als nutteloos of schadelijk wordt ervaren. |
| Biologische factoren | Lichamelijke oorzaken die ten grondslag liggen aan mentale stoornissen, zoals genetische aanleg, hersenafwijkingen of infecties. |
| Psychische factoren | Mentale processen die ten grondslag liggen aan abnormaal gedrag, zoals denkpatronen, emoties en leerprocessen. |
| Sociale factoren | Invloeden vanuit de maatschappij en sociale omgeving die een rol spelen bij mentale stoornissen, zoals sociale normen, discriminatie en interpersoonlijke relaties. |
| Diathese-stress-model | Een model dat verklaart hoe de kans op een mentale stoornis wordt bepaald door de wisselwerking tussen iemands kwetsbaarheid (diathese) en de mate van stress in de omgeving. |
| Demonologisch perspectief | Een historisch perspectief dat mentale stoornissen toeschreef aan bezetenheid door geesten of demonen. |
| DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) | Een diagnostisch en statistisch handboek voor mentale stoornissen, uitgegeven door de American Psychiatric Association, dat criteria biedt voor de classificatie van psychische aandoeningen. |
| Autismespectrumstoornis (ASS) | Een ontwikkelingsstoornis gekenmerkt door sociaal-communicatieve beperkingen, repetitief gedrag en overdreven interesses, met een variërende ernst. |
| Aan een middel gebonden stoornis | Een stoornis die ontstaat door het gebruik van psychoactieve middelen zoals drugs of alcohol, waarbij de eigen gezondheid, sociale relaties en/of werk beginnen te lijden. |
| Psychotische stoornis | Een stoornis waarbij abnormaal functioneren optreedt in domeinen zoals wanen, hallucinaties, incoherent denken, gedesorganiseerd gedrag en negatieve symptomen. |
| Schizofrenie | Een psychotische stoornis gekenmerkt door wanen, hallucinaties, onsamenhangend denken en spreken, ernstig chaotisch of catatoon gedrag, en negatieve symptomen zoals affectvervlakking. |
| Waan | Een overtuiging die wordt gehandhaafd ondanks bewijs dat deze weerlegt. |
| Hallucinatie | Een perceptuele ervaring zonder bijbehorende fysische stimulus, zoals het horen van stemmen. |
| Stemmingsstoornis | Een ernstige verstoring in de stemming, die leidt tot buitensporige of inadequate neerslachtigheid of opgetogenheid, met veranderingen in eet- en slaappatronen en denken. |
| Bipolaire stoornis | Een stemmingsstoornis gekenmerkt door afwisseling van manische en depressieve episodes. |
| Depressiestoornis | Een stemmingsstoornis gekenmerkt door aanhoudende somberheid, verlies van interesse en andere symptomen die het dagelijks functioneren ernstig belemmeren. |
| Angststoornis | Een ernstige en aanhoudende vorm van angst zonder realistische aanleiding, die interfereert met het dagelijks functioneren. |
| Specifieke fobie | Intense angstreacties op specifieke voorwerpen of situaties waarbij het reële gevaar niet in verhouding staat tot de hevigheid van de reactie. |
| Sociale-angststoornis | Algemene angst om negatief beoordeeld te worden en in verlegenheid gebracht te worden in sociale situaties. |
| Veralgemeende angststoornis | Overmatige, chronische bezorgdheid over een reeks gebeurtenissen en activiteiten, gepaard gaande met continue spanning en een diffuus gevoel van onbehagen. |
| Paniekstoornis | Het krijgen van onverwachte paniekaanvallen zonder aanwijsbare oorzaak, met angst voor nieuwe aanvallen. |
| Obsessief-compulsieve stoornis (OCS) | Het voorkomen van terugkerende, ongewilde en opdringerige dwanggedachten (obsessies) die gepaard gaan met dwanghandelingen (compulsies) om de angst te neutraliseren. |
| Somatisch-symptoomstoornis | De aanwezigheid van lichamelijke klachten en handicaps, waarbij buitensporige gedachten, gevoelens of gedragingen hieraan gerelateerd zijn en het dagelijks leven significant verstoren. |
| Conversiestoornis | Een stoornis waarbij men opeens niet meer in staat is een bepaald lichaamsdeel te gebruiken, zonder duidelijke lichamelijke oorzaak. |
| Dissociatieve stoornis | Een stoornis waarbij er een verstoring optreedt in het identiteitsgevoel van de persoon, zoals geheugenverlies of meervoudige persoonlijkheden. |
| Dissociatieve amnesie | Het onvermogen om belangrijke levensinformatie te herinneren als gevolg van een traumatische ervaring, waarbij het geheugenverlies psychogeen is. |
| Dissociatieve identiteitsstoornis | Een bredere problematiek waarbij een persoon afwisselt tussen twee of meer persoonlijkheden, die zich afsplitsen van de oorspronkelijke persoonlijkheid. |
| Comorbiditeit | Het gelijktijdig optreden van twee of meer psychische stoornissen bij dezelfde persoon. |
| HITOP-taxonomie | Een classificatiesysteem voor psychopathologie dat symptomen groepeert in zes factoren: internaliserende problemen, externaliserende problemen, denkstoornissen, somatiforme problemen, onthechting en disinhibitie/antagonisme. |
| Netwerktheorie (symptomen) | Een benadering die ervan uitgaat dat symptomen elkaar direct beïnvloeden en de kern vormen van psychopathologie, in plaats van onderliggende stoornissen te veronderstellen. |
| Prevalentie | Het percentage van de bevolking dat op een bepaald moment of gedurende een bepaalde periode lijdt aan een specifieke stoornis. |
| Incidentie | Het aantal nieuwe gevallen van een stoornis dat zich voordoet binnen een bepaalde periode in een bepaalde populatie. |
| Stigmatisering | Het proces waarbij een persoon of groep wordt gekenmerkt door negatieve stereotypes, wat leidt tot discriminatie en sociale uitsluiting. |
| Stereotype | Een sterk vereenvoudigde, vaak negatieve, generaliserende en vaststaande opvatting over een groep mensen. |
| Expressed emotion (EE) | Een concept binnen de gezinsdynamiek dat verwijst naar de mate van emotionele expressie, kritiek en vijandigheid in communicatie tussen familieleden van een persoon met een psychische stoornis, wat de kans op terugval kan beïnvloeden. |