Cover
ابدأ الآن مجانًا Hoofdstuk 14 Perifeer veneuze bloedafname.docx
Summary
# Inleiding tot bloedafname en de samenstelling van bloed
Dit gedeelte introduceert de algemene concepten van bloedafname, de functies en samenstelling van bloed, de verschillende typen bloedcellen en plasma, en legt de basis voor laboratoriumonderzoeken.
## 1. Wat is een bloedafname
Een bloedafname is het verwijderen van een hoeveelheid bloed uit het lichaam, meestal voor medisch onderzoek. Het is een verpleegkundige handeling die op voorschrift van een arts wordt uitgevoerd. Bloedafname kan plaatsvinden via:
* **Venapunctie:** Bloed wordt afgenomen uit een ader, bij voorkeur in de elleboogplooi.
* **Arteriële punctie:** Bloed wordt afgenomen uit een slagader, meestal in de liesplooi of pols. Dit wordt gedaan voor specifieke informatie over de pH en zuurstofgehalte van het bloed.
* **Capillaire punctie:** Een kleine hoeveelheid bloed wordt afgenomen uit een vinger, hiel of oorlel, voornamelijk bij kinderen of diabetici.
Bloedonderzoeken, samen met analyses van andere lichaamsvochten, zijn cruciaal voor diagnose, therapie-instelling, evaluatie van behandelingen en het volgen van ziekteverlopen. De verpleegkundige moet kennis hebben van de afnamemethoden, redenen voor afname, correcte monsterneming, bewaren, verzenden naar het laboratorium en de normale waarden van veelvoorkomende onderzoeken.
## 2. Bloedvolume
Het bloedvolume bedraagt ongeveer 1/13 van het lichaamsgewicht, wat neerkomt op 7 tot 8% van het totale lichaamsgewicht.
* **Referentie-interval man:** 5 tot 6 liter
* **Referentie-interval vrouw:** 4,5 tot 5,5 liter
## 3. Functie van bloed
Bloed heeft de volgende hoofdfuncties:
* Handhaven van een optimale zuurgraad voor celactiviteit.
* Transport van zuurstof van de longen naar de weefsels.
* Beperken van bloedverlies bij vaatschade door hemostase (stolling).
* Aanvoeren van elektrolyten, bouwstoffen en brandstoffen, en afvoeren van afvalstoffen.
## 4. Samenstelling van bloed
Bloed bestaat uit twee hoofdbestanddelen: plasma (ongeveer 55-60%) en bloedcellen (ongeveer 40-45%). Het percentage bloedcellen van het totale bloedvolume wordt hematocriet genoemd.
### 4.1 Het vaste gedeelte (bloedcellen)
* **Erythrocyten (rode bloedcellen):**
* Verantwoordelijk voor zuurstoftransport en CO2-afvoer.
* Bevatten hemoglobine en koolzuuranhydrase.
* Levensduur: 100-120 dagen.
* Vorming in beenmerg, afbraak in milt.
* Een tekort wordt anemie genoemd, een teveel polycytemie.
* Verhoogd aantal kan duiden op blootstelling aan zuurstofgebrek.
* **Leucocyten (witte bloedcellen):**
* Betrokken bij de afweerfunctie.
* Een verhoogd aantal (leukocytose) kan wijzen op infectie, leukemie, verwonding of stress.
* Een verlaagd aantal (leukopenie) verhoogt het infectierisico en kan voorkomen bij chemotherapie.
* De leukocytaire formule (differentiatie) geeft inzicht in specifieke infectiebeelden:
* **Neutrofielen:** 40-70% (bacteriële infecties, ontstekingen)
* **Lymfocyten:** 15-40% (specifieke immuunrespons, geheugen)
* **Eosinofielen:** 0-6% (parasitaire infecties)
* **Basofielen:** 0-1% (ontstekingsreacties, allergische reacties)
* **Monocyten:** 4-12% (presenteren antigenen aan lymfocyten)
* **Trombocyten (bloedplaatjes):**
* Essentieel voor bloedstolling door aggregatie aan beschadigde vaatwanden.
* Zeer kwetsbaar tijdens bloedafname.
* Een verhoging (trombocytose) kan leiden tot trombose.
* Een tekort (trombocytopenie) verhoogt het risico op bloedingen.
### 4.2 Het vloeibare gedeelte (plasma)
Plasma vormt ongeveer 55% van het bloedvolume en bestaat voor 90% uit water.
* **Samenstelling:**
* **Water:** 90%
* **Eiwitten:** 7-8%
* Albumine: belangrijk voor osmotische druk en transport.
* Fibrinogeen: essentieel voor bloedstolling.
* Globulinen: Alfa (enzymen), Beta (transport), Gamma (afweer, immunoglobulinen IgG, IgA, IgM, IgD, IgE).
* **Gluciden (koolhydraten):** Zoals glucose.
* **Vetten:** Zoals cholesterol.
* **Elektrolyten:** Natrium, kalium, chloor, calcium, fosfaat, magnesium.
* **Afvalstoffen:** Ureum, creatinine, urinezuur.
* **Hormonen.**
* **Enzymen:** o.a. transaminasen (LDH, SGOT bij hartinfarct, SGPT bij leverziekten).
* **Oligo-elementen en vitaminen.**
## 5. Bloedstolling (haemostase)
Bloedstolling is een reeks reacties die leiden tot de vorming van fibrine, een eiwitnetwerk dat bloedcellen vasthoudt en een stolsel vormt.
* **Fasen:**
1. Protrombine (gemaakt in de lever met vitamine K) wordt, in aanwezigheid van trombocytenfactor en calciumionen, omgezet in trombine.
2. Trombine zet fibrinogeen (een oplosbaar eiwit in plasma) om in fibrine.
3. Fibrinemonomeren polymeriseren tot fibrinepolymeren die een netwerk vormen.
4. Bloedcellen worden gevangen in dit netwerk, wat leidt tot stolselvorming.
5. Na enige tijd trekt het fibrinenetwerk samen, waarbij serum wordt uitgestoten (bloedkoek).
* **Belang:** Essentieel bij bloedverlies, maar bloed mag niet stollen binnen de bloedvaten (dankzij de afwezigheid van trombine in circulerend plasma).
* **Factoren:** Zowel intrinsieke (plasma-eiwitten) als extrinsieke (weefselcomponenten zoals weefseltromboplastine) factoren spelen een rol.
* **Stollingstesten:** Vereisen nauwkeurige afname zonder stuwing om bijmenging van weefselvocht (wat het extrinsieke systeem activeert) te voorkomen en trombocyten intact te houden.
## 6. Onderscheid tussen serum en plasma
* **Serum:** Verkregen na stolling van bloed in een glazen buis zonder anticoagulantia. Het fibrinogeen is omgezet in fibrine en neerslaat in het stolsel. Serum bevat dus **geen** fibrinogeen.
* **Plasma:** Verkregen door centrifugeren van bloed dat onstolbaar is gemaakt met een anticoagulantium. Dit voorkomt de omzetting van fibrinogeen in fibrine.
## 7. Veelvoorkomende bloedonderzoeken
### 7.1 Hematologie
Wordt uitgevoerd op EDTA-tubes.
* **Hemoglobine (Hgb/hb):**
* Eiwit voor O2 en CO2 transport.
* Verlaagd gehalte: anemie (oorzaken: ijzer-, B12-, foliumzuurtekort, chronische ziekten, verhoogde afbraak, bloedverlies). Gevolgen: vertraagde wondgenezing, verminderde weerstand.
* Verhoogd gehalte: leven op grote hoogte, epogebruik, chronische longziekten, dehydratatie.
* Referentiewaarden:
* Man: 14-18 g/dl (8.5-11.0 mmol/l)
* Vrouw: 12-16 g/dl (7.5-10.0 mmol/l)
* **Hematocriet (Htc):**
* Verhouding van bloedlichaampjesvolume tot totaal bloedvolume (%).
* Verhoogd: dikker bloed (risico hart- en vaatziekten), dehydratatie, te hoge aanmaak erytrocyten.
* Verlaagd: tekort aan cellen.
* Referentiewaarden:
* Man: 43-49%
* Vrouw: 38-44%
* **Erythrocyten (rode bloedcellen):**
* Transport van O2 en afvoer van CO2.
* Verhoogd aantal (polycytemie): vaak compensatie voor zuurstoftekort.
* Verlaagd aantal (anemie): zie hemoglobine.
* Referentiewaarden:
* Man: 4.8 - 6.2 x 10^6 / mm^3 (4.5 – 6.0 x 10^12/l)
* Vrouw: 4.2 - 5.4 x 10^6 / mm^3 (3.9 – 5.4 x 10^12/l)
* **Leukocyten (witte bloedcellen):**
* Afweerfunctie.
* Verhoogd aantal (leukocytose): infecties, leukemie, stress. Differentiatie is belangrijk (zie 4.1).
* Verlaagd aantal (leukopenie): chemotherapie, septische syndromen.
* Referentiewaarde: 3000 – 12000 / mm^3 (4.5-11.0 x 10^9/L)
* **Trombocyten (bloedplaatjes):**
* Bloedstolling.
* Verhoogd aantal (trombocytose): verhoogde aanmaak, infectieziekten.
* Verlaagd aantal (trombocytopenie): verminderde productie, verhoogde afbraak, verhoogd verbruik.
* Referentiewaarde: 200 000 - 400 000 / mm^3 (150-450 x 10^9/L)
* **Complet:** Omvat erytrocyten, trombocyten, leukocyten, hematocriet en hemoglobine.
* **Complet formule (Cofo):** Complet plus differentiële telling van leukocyten.
### 7.2 Sedimentatie of bezinkingssnelheid
* Meet de snelheid waarmee rode bloedcellen bezinken.
* Stijgt bij infectie en maligne aandoeningen.
* Wordt bepaald op een Na-citraat tube.
* Referentiewaarden:
* Man: 3 - 8 mm / uur
* Vrouw: 5 - 15 mm / uur
### 7.3 Stolling of hemostase
* **Bloedingstijd:** Normale waarde: 3-5 minuten. Wordt op het labo uitgevoerd.
* **Quicktijd of protrombinetijd (PT/PTT):**
* Meet de vormingstijd van een bloedstolsel.
* Normaalwaarde: 10-15 seconden.
* Gebruikt voor patiënten op orale anticoagulantia.
* Verlengd bij vitamine K-tekort, antistollingsmiddelen, tekort aan stollingsfactoren.
* Wordt bepaald op een citraattube.
### 7.4 Klinische chemie
Wordt meestal uitgevoerd op serum-tubes (zonder anticoagulantia).
* **Glucose:** Kan ook op fluoride-oxalaat tubes worden bepaald voor langere stabiliteit. Bepaling kan via vingerprik of IV-punctie. Een glucose dagcurve omvat meerdere afnames per dag.
* **Ionogram:** Meet elektrolyten zoals Natrium (Na), Kalium (K), Calcium (Ca), Fosfaat (P), Magnesium (Mg).
* **Lipiden:** Zoals cholesterol.
* **CRP (C-reactieve proteïne):** Marker voor ontsteking. Referentiewaarde: < 5 mg/L (0.01-1.2 mg/100ml).
* **Ureum & Creatinine:** Nierfunctietesten.
### 7.5 Nuchtere patiënt?
Nuchterheid is vereist voor onderzoeken gerelateerd aan het spijsverteringsstelsel (vetmetabolisme) en koolhydraatmetabolisme (glucosebepalingen). Niet nuchter voor algemeen bloedbeeld, stollingstesten, elektrolyten, CRP, nierfunctietesten en tumormarkers. Raadpleeg altijd de protocollen van het lokale laboratorium.
## 8. Aanvraagformulieren voor bloedonderzoeken
Aanvraagformulieren moeten voorzien zijn van de gegevens van de aanvragende arts (stempel, handtekening) en de patiëntidentificatie (naam, voornaam, geboortedatum). De gewenste analyses moeten worden aangekruist. Dringende aanvragen dienen specifiek vermeld te worden.
## 9. Perifere veneuze bloedafname
Dit is de meest gangbare methode. Afname via centrale of poortkatheters komt in latere opleidingsfasen aan bod.
### 9.1 Materiaal voor veneuze bloedafname
* **Hygiëne en veiligheid:** Essentieel vanwege potentieel besmettelijke organismen. Altijd met handschoenen werken. Naalden direct weggooien in de naaldcontainer. Een beschermend doekje onder de punctieplaats is aanbevolen.
* **Knelband/stuwband (garrot):** Verhoogt veneuze vulling voor makkelijkere aanprikking. Maximaal 1 minuut aanbrengen om hemolyse en bijmenging van weefselvocht te voorkomen. De pols moet voelbaar blijven. Stuwing wordt losgelaten zodra bloed in de tubes stroomt.
* **Tubes:**
* Bevatten vaak anticoagulantia om stolling te voorkomen.
* Moeten voldoende gemengd worden door te zwenken.
* De hoeveelheid bloed moet overeenkomen met het voorgeschreven volume.
* **Soorten anticoagulantia en hun toepassingen:**
* **EDTA:** Voor hematologische bepalingen (bloedbeeld, complet). Behoudt celmorfologie.
* **Na-citraat:** Voor stollingstesten en sedimentatie.
* **Lithiumheparine:** Voor spoedonderzoeken in klinische chemie (plasma).
* **Fluoride-oxalaat:** Specifiek voor glucosebepalingen om glycolyse te remmen.
* **Zonder anticoagulerend middel:** Voor serumonderzoeken (klinische chemie). Soms met stolbevorderende parels.
* **Hemoculturen:** Flesjes met voedingsbodem voor bacteriën. Vereisen minimaal twee steriele afnames met een tussentijd van 20-30 minuten om contaminatie te voorkomen. Geen lucht in het anaërobe flesje toevoegen. Afname bij voorkeur tijdens koorts en vóór toediening van antibiotica.
* **Naalden en naaldhouders:**
* Naald op spuit (open systeem) of gekoppeld aan een naaldhouder (gesloten systeem/vacuüm).
* **Diameter (Gauge):** Meestal 19-25 G (21 G voor volwassenen). Bredere naald = snellere flow, kortere afnametijd, meer kans op hematomen. Dunnere naald = tragere flow, meer kans op hemolyse.
* **Vleugelnaald:** Aangewezen bij baby's, patiënten met dunne venen, fragiele huid of angstige patiënten.
### 9.2 Punctieplaatsen
Rekening houden met minste belasting voor de patiënt, eerdere ervaringen, de dominante arm, en contra-indicaties:
* **Contra-indicaties:** Infuusarm, zijde van mastectomie/okseltoilet, arm met shunt, uitgebreid littekenweefsel, hematomen, fistels, oedeem, verlamde/ongevoelige delen.
* **Voorkeurlocaties (volwassenen):**
1. Vena mediana cubiti (elleboogplooi).
2. Vena cephalica.
3. Vena basilica.
4. Handrug of onderarm.
5. Onderbeen of voet (groter risico op complicaties).
### 9.3 Procedure voor veneuze bloedafname
* **Kies een geschikte vene:** Soepel en indrukbaar, geen pees.
* **Hygiëne:** Handen desinfecteren, handschoenen aantrekken.
* **Plaatsen knelband:** 7,5-10 cm boven de punctieplaats.
* **Ontsmetten punctieplaats.**
* **Venapunctie uitvoeren.**
* **Plaatsen van de bloedtubes:** Volg de juiste volgorde om contaminatie van additieven te voorkomen.
* **Volgorde van afname (algemeen, controleer altijd lokaal):**
1. Hemoculturen (steriel)
2. Waste tube (indien via katheter)
3. Na-citraat (stolling)
4. Serumgel
5. Li-heparine (klinische chemie)
6. EDTA (hematologie)
7. Na-Fluoride
* **Bloed afnemen:** Zorg voor voldoende bloedvolume en voorzichtig mengen van de tubes na afname (niet schudden!).
* Citraattube: 4-5 keer omkeren.
* Overige tubes: 5-10 keer omkeren.
* **Verwijderen naald en materiaal opruimen.**
### 9.4 Complicaties bij veneuze bloedafname
* **Moeilijk aanprikbare vene:** Maximaal twee pogingen per vene. Zoek alternatieve plaats of vraag hulp.
* **Lokale complicaties:** Zenuwbeschadiging, hematoom, littekenweefsel, necrose, veneperforatie, nabloeding (voorzichtig bij patiënten onder anticoagulantia).
* **Algemene complicaties:** Syncope (flauwvallen), epileptische aanval, ritmestoornis, hyperventilatie.
---
# Bloedstolling en de bepaling van serum versus plasma
Dit onderdeel beschrijft het proces van bloedstolling (haemostase), de omzetting van fibrinogeen naar fibrine, en het cruciale onderscheid tussen serum en plasma, wat essentieel is voor specifieke laboratoriumtests.
### 2.1 Hemostase: het proces van bloedstolling
Hemostase is een complex, gecoördineerd proces dat ervoor zorgt dat bloedverlies na vaatschade wordt beperkt. Dit proces leidt tot de vorming van een bloedstolsel, dat de beschadigde bloedvatwand afsluit. De kern van dit proces is de omzetting van het oplosbare plasma-eiwit fibrinogeen naar het onoplosbare fibrine, dat een dicht netwerk van eiwitdraden vormt waarin bloedcellen gevangen komen te zitten.
#### 2.1.1 Componenten van de bloedstolling
Verschillende componenten uit het bloedplasma en bloedplaatjes spelen een cruciale rol in de stolling:
* **Plasma-eiwitten (intrinsieke factoren):** Deze factoren zijn aanwezig in het bloedplasma en worden geactiveerd wanneer de bloedstolling in gang wordt gezet.
* **Extrinsieke factoren:** Deze factoren komen van buiten het bloed, met name uit beschadigd weefsel. Weefseltromboplastine, vrijgekomen bij weefselbeschadiging, is hier een voorbeeld van.
* **Bloedplaatjes (trombocyten):** Deze fragiele bloedcellen spelen een sleutelrol. Bij contact met iets anders dan de normale vaatwand worden ze kleverig en aggregeren ze (plakken ze aan elkaar). Ze bevatten een plaatjesfactor die essentieel is voor de activatie van het stollingsproces.
* **Calciumionen ($Ca^{++}$):** Deze ionen fungeren als katalysator in verschillende stappen van het stollingstraject.
#### 2.1.2 Het stollingsproces in vereenvoudigde weergave
1. **Activatie van bloedplaatjes:** Bij vaatschade komen bloedplaatjes in contact met weefselfactoren en de beschadigde vaatwand. Dit leidt tot hun activatie en aggregatie.
2. **Vorming van trombine:** De geactiveerde bloedplaatjes geven hun plaatjesfactor vrij. Samen met andere factoren (intrinsieke en extrinsieke) en onder invloed van calciumionen, wordt een complex gevormd dat het inactieve voorstadium **protrombine** omzet in het actieve enzym **trombine**.
* Protrombine wordt geproduceerd in de lever en heeft vitamine K nodig voor de synthese.
3. **Omzetting van fibrinogeen naar fibrine:** Trombine is het sleutelenzym dat **fibrinogeen**, een oplosbaar plasma-eiwit, omzet in **fibrine**.
* Tijdens deze omzetting verliest fibrinogeen twee sterk geladen moleculedelen, waardoor **fibrinemonome**ren ontstaan.
* Deze monomeer vormen ketens, **fibrinepolymeren**, die een dicht netwerk vormen.
4. **Vorming van het stolsel:** Dit fibrinenetwerk vangt bloedcellen (erytrocyten, leukocyten, trombocyten) en plasma op, wat resulteert in de vorming van een bloedstolsel (de bloedkoek).
5. **Intrekking van het stolsel (retractie):** Na verloop van tijd trekken de fibrinefilamenten zich samen. Hierbij wordt overtollig vloeistof uit het stolsel geperst.
> **Tip:** Het is cruciaal dat bloed niet stolt binnen de bloedvaten (tenzij er sprake is van pathologie) en wel snel stolt bij bloedverlies. Dit wordt verklaard doordat er in het plasma geen trombine aanwezig is, maar wel protrombine.
#### 2.1.3 Belang van bloedafname bij stollingstesten
Voor correcte stollingstesten is een zorgvuldige en vlotte bloedafname essentieel, zonder stuwing.
* **Stuwing:** Te langdurige stuwing (door de knelband) kan bijmenging van weefselvocht veroorzaken, wat het extrinsieke stollingstraject activeert en leidt tot onjuiste waarden.
* **Beschadiging van bloedplaatjes:** Een onvoldoende vlotte afname kan bloedplaatjes beschadigen, waardoor de plaatjesfactor te vroeg vrijkomt en het stollingsproces wordt geactiveerd, wat eveneens de resultaten beïnvloedt.
### 2.2 Onderscheid tussen serum en plasma
Het onderscheid tussen serum en plasma is fundamenteel voor de keuze van de juiste bloedtube en interpretatie van laboratoriumuitslagen.
#### 2.2.1 Serum
Serum is de vloeibare component die overblijft nadat bloed is gestold en het stolsel (de bloedkoek) zich heeft teruggetrokken.
* **Ontstaansproces:** Bloed wordt opgevangen in een tube zonder anticoagulantia. Het bloed begint te stollen, waarbij fibrinogeen wordt omgezet in fibrine. De fibrine vormt een netwerk waarin bloedcellen worden ingesloten, wat leidt tot de bloedkoek.
* **Samenstelling:** Serum bevat alle plasma-eiwitten behalve fibrinogeen en stollingsfactoren die verbruikt zijn tijdens de stolling. Het bevat dus geen fibrinogeen meer.
* **Gebruik:** Klinische chemische onderzoeken worden vaak op serum uitgevoerd.
#### 2.2.2 Plasma
Plasma is de vloeibare component van bloed die wordt verkregen na centrifugeren van bloed dat is antistold.
* **Ontstaansproces:** Bloed wordt opgevangen in een tube die is voorzien van een anticoagulantium. Dit middel voorkomt de omzetting van fibrinogeen naar fibrine. Na centrifugeren scheiden de bloedcellen zich af van de vloeibare plasmafractie.
* **Samenstelling:** Plasma bevat alle bestanddelen van het bloed, inclusief fibrinogeen en alle stollingsfactoren, in hun oorspronkelijke (niet-gestolde) staat.
* **Gebruik:** Plasma wordt gebruikt voor stollingstesten (bv. Quicktijd) en sommige klinische chemische bepalingen waarvoor het behoud van stollingsfactoren essentieel is (bv. bepaalde urgente testen met lithiumheparine).
> **Tip:** Wanneer men bloed afneemt voor stollingstesten, is het gebruik van een tube met een anticoagulantium zoals natriumcitraat cruciaal om plasma te verkrijgen en stolling te voorkomen. Bij klinische chemie worden vaak serum tubes gebruikt, tenzij specifieke bepalingen (bv. urgente met lithiumheparine) om plasma vragen.
### 2.3 Belang van het onderscheid voor laboratoriumonderzoeken
De keuze tussen serum en plasma is afhankelijk van het specifieke laboratoriumonderzoek dat moet worden uitgevoerd.
* **Hematologie (bv. bloedbeeld, compleet bloedbeeld):** Deze onderzoeken worden meestal uitgevoerd op plasma verkregen uit een EDTA-tube. EDTA bindt calciumionen, wat essentieel is om stolling te voorkomen en de morfologie van bloedcellen gedurende een langere periode te behouden.
* **Stollingstesten (bv. Quicktijd, APTT):** Deze testen worden altijd uitgevoerd op plasma, verkregen uit een tube met natriumcitraat. Citraat bindt calciumionen en remt zo de stolling.
* **Klinische chemie (bv. glucose, elektrolyten, lipiden):** Veel van deze onderzoeken kunnen worden uitgevoerd op serum. Voor urgente bepalingen, of wanneer specifieke factoren stabieler blijven in plasma, kan lithiumheparine worden gebruikt om plasma te verkrijgen.
* **Glucosebepaling:** Voor glucosebepalingen is een fluoride-oxalaat tube ideaal, omdat fluoride de glycolyse (spontane afbraak van glucose) remt, waardoor de glucosewaarde stabiel blijft, zelfs indien de analyse niet direct na afname kan plaatsvinden.
#### 2.3.1 Voorbeeld van de keuze van bloedtubes
* **Complet bloedbeeld (hematologie):** EDTA-tube (voor plasma).
* **Stollingstesten:** Na-citraat tube (voor plasma).
* **Glucosebepaling (indien niet direct na afname):** Fluoride-oxalaat tube (voor plasma).
* **Elektrolyten, cholesterol (urgente bepaling):** Li-heparine tube (voor plasma).
* **Routine klinische chemie:** Serum tube (zonder anticoagulantium).
> **Tip:** Raadpleeg altijd de richtlijnen van het specifieke laboratorium of de organisatie voor de precieze aanbevelingen voor bloedafname en tube-keuze, aangezien er kleine verschillen kunnen zijn. De volgorde van afname van tubes is ook belangrijk om contaminatie met additieven te voorkomen.
---
# Veelvoorkomende bloedonderzoeken en hun interpretatie
Dit onderdeel behandelt diverse laboratoriumtests die van belang zijn voor de diagnostiek, therapie-instelling en controle van ziektebeelden, met nadruk op hematologie en klinische chemie, inclusief de interpretatie van normale en afwijkende waarden.
### 3.1 Bloedafname: Principes en Materialen
Een bloedafname is een verpleegkundige handeling die uitgevoerd wordt op aanvraag van een arts voor diagnostische of therapeutische doeleinden. De resultaten van bloedonderzoeken zijn cruciaal voor het stellen van diagnoses, het instellen en evalueren van behandelingen. De verpleegkundige dient op de hoogte te zijn van de reden van afname, de correcte uitvoeringswijze, bewaren en verzenden van monsters, en de interpretatie van normale waarden.
#### 3.1.1 Typen bloedafname
* **Venapunctie:** Bloedafname uit een vene, bij voorkeur in de elleboogplooi.
* **Arteriële punctie:** Bloedafname uit een arterie (meestal in de lies of pols), gebruikt voor analyse van bloedgassen (pH, zuurstof).
* **Capillaire punctie:** Afname van een kleine hoeveelheid bloed uit een vinger, hiel of oorlel, veelal bij kinderen of diabetici.
#### 3.1.2 Bloedvolume en Samenstelling
Het bloedvolume bedraagt ongeveer 7 tot 8% van het lichaamsgewicht (ca. 5-6 liter bij mannen, 4.5-5.5 liter bij vrouwen). Het bloed heeft diverse functies: handhaven van de zuurgraad, transporteren van zuurstof en koolstofdioxide, beperken van bloedverlies door stolling, en aanvoeren van voedingsstoffen en afvoeren van afvalstoffen.
Bloed bestaat uit twee hoofdfracties:
* **Plasma (ca. 55-60%):** Vloeibaar bestanddeel, bestaande uit water (90%), eiwitten (albumine, fibrinogeen, globulinen), gluciden, vetten, elektrolyten (natrium, kalium, chloor), afvalstoffen (ureum, creatinine, urinezuur), hormonen, enzymen, en spoorelementen/vitaminen.
* **Bloedcellen (ca. 40-45%):** Het vaste gedeelte, bestaande uit:
* **Erytrocyten (rode bloedcellen):** Verantwoordelijk voor zuurstoftransport (via hemoglobine) en CO2-afvoer. Levenduur ca. 100-120 dagen.
* **Leukocyten (witte bloedcellen):** Essentieel voor de afweerfunctie. Een differentiatie van leukocyten geeft inzicht in infectietypen en ontstekingsreacties.
* Granulocyten: Neutrofielen (40-70%), Eosinofielen (1-5%), Basofielen (0-1%).
* Agranulocyten: Lymfocyten (20-50%), Monocyten (2-6%).
* **Trombocyten (bloedplaatjes):** Cruciaal voor bloedstolling door aggregatie aan beschadigde vaatwanden.
#### 3.1.3 Bloedstolling (Hemostase)
Het stollingsproces is een complexe reeks reacties die leiden tot de vorming van fibrine uit fibrinogeen. Dit proces wordt beïnvloed door intrinsieke factoren (uit plasma) en extrinsieke factoren (weefselcomponenten). Vitamine K is essentieel voor de aanmaak van protrombine. Bij weefselschade komen trombocyten vrij, die, in aanwezigheid van calciumionen ($Ca^{++}$), de omzetting van protrombine tot trombine katalyseren. Trombine zet vervolgens fibrinogeen om in fibrine, wat een netwerk vormt waarin bloedcellen gevangen worden en een stolsel ontstaat.
> **Tip:** Een correcte bloedafname voor stollingstesten vereist minimale stuwing om contaminatie met weefselvocht, dat het extrinsieke systeem kan activeren, te voorkomen.
#### 3.1.4 Onderscheid Serum en Plasma
* **Serum:** Verkregen na het laten stollen van bloed in een buis zonder anticoagulantium. Het fibrinogeen is hierbij omgezet in fibrine en uitgescheiden in de bloedkoek.
* **Plasma:** Verkregen na centrifugeren van bloed dat onstolbaar is gemaakt met een anticoagulantium. Het bevat nog wel fibrinogeen.
#### 3.1.5 Bloedafnamebuizen en Anticoagulantia
De keuze van bloedafnamebuizen hangt af van het gewenste onderzoek. Anticoagulantia voorkomen stolling van het bloed in de buis.
* **EDTA-buis:** Gebruikt voor hematologische bepalingen (volledig bloedbeeld). EDTA bindt calciumionen.
* **Na-citraat buis:** Gebruikt voor stollingstesten en sedimentatie. Citraat bindt calciumionen.
* **Lithiumheparine buis:** Gebruikt voor klinisch chemische spoedanalyses. Heparine remt trombine.
* **Fluoride-oxalaat buis:** Geschikt voor glucosebepalingen, omdat het glycolyse tegengaat.
* **Buis zonder anticoagulerend middel:** Voor analyses op serum. Soms bevatten deze parels om stolling te bevorderen.
#### 3.1.6 Volgorde van Afname van Bloedtubes
Om overdracht van additieven tussen buizen te voorkomen, wordt een specifieke volgorde aangehouden:
1. Hemoculturen (steriel)
2. Waste tube (indien via katheter)
3. Na-citraat (stolling)
4. Serumgel
5. Li-heparine (klinische chemie)
6. EDTA (hematologie)
7. Na-Fluoride
> **Tip:** De tubes moeten na afname voorzichtig gezwenkt worden (niet geschud) om het anticoagulans te mengen met het bloed.
#### 3.1.7 Naalden en Naaldhouders
Veneuze bloedafname gebeurt met een naald op een spuit of een naaldhouder (vacusysteem). De diameter van de naald (gauge) beïnvloedt de bloedstroomsnelheid en het risico op hemolyse of hematomen. Een vleugelnaald is geschikt voor fragiele venen.
#### 3.1.8 Punctieplaatsen
Bij de keuze van een punctieplaats wordt rekening gehouden met de patiënt en de veneuze anatomie. Voorkeursplaatsen zijn de elleboogplooi, handrug of onderarm. Afname uit de arm van een mastectomie, shunt-arm, of bij hematomen/oedeem wordt vermeden.
### 3.2 Veelvoorkomende Bloedonderzoeken en Interpretatie
#### 3.2.1 Hematologie
Hematologische onderzoeken worden doorgaans uitgevoerd op een EDTA-buis.
* **Sedimentatie of bezinkingssnelheid (BSE):** Bepaalt de snelheid waarmee erytrocyten bezinken. Een verhoogde sedimentatiesnelheid duidt op infectie, maligne aandoeningen, of ontstekingen.
* Normaalwaarden: Mannen: 3 - 8 mm/uur; Vrouwen: 5 - 15 mm/uur.
* **Hemoglobine (Hgb of hb):** Eiwit in erytrocyten, verantwoordelijk voor zuurstoftransport. Een verlaagd gehalte duidt op anemie.
* Normaalwaarden: Mannen: 14 – 18 g/dl (8.5-11.0 mmol/l); Vrouwen: 12 – 16 g/dl (7.5-10.0 mmol/l).
* Oorzaken lage Hb: Verminderde productie, tekort aan ijzer/vitamine B12/foliumzuur, chronische ziekten, verhoogde afbraak, bloedverlies.
* Oorzaken hoge Hb: Leven op grote hoogte, epogebruik, chronische longziekten, dehydratatie.
* **Hematocriet (Htc):** Percentage van het bloedvolume ingenomen door bloedcellen. Een verhoogd hematocriet kan duiden op dehydratatie of overproductie van erytrocyten; een verlaging op celtekort.
* Normaalwaarden: Mannen: 43 – 49%; Vrouwen: 38 – 44%.
* **Erytrocyten (rode bloedcellen):** Transport van zuurstof en CO2. Een licht verhoogd aantal treedt op bij zuurstofgebrek. Een tekort is anemie, een teveel is polycytemie.
* Normaalwaarden: Mannen: 4.8 - 6.2 x 10^6 / mm^3 (4.5 – 6.0 x 10^12/l); Vrouwen: 4.2 - 5.4 x 10^6 / mm^3 (3.9 – 5.4 x 10^12/l).
* **Leukocyten (witte bloedcellen):** Afweerfunctie. Een verhoogd aantal (leukocytose) duidt op infectie, ontsteking, leukemie, of stress. Een verlaagd aantal (leukopenie) kan voorkomen bij chemotherapie of immuundeficiënties.
* Normaalwaarden: 3000 – 12000 / mm^3 (4.5-11.0 x 10^9/L).
* Differentiatie is belangrijk:
* Neutrofielen: bacteriële infecties.
* Lymfocyten: specifieke immuniteit, geheugen.
* Eosinofielen: parasitaire infecties.
* Basofielen: allergische reacties (histamine).
* Monocyten: presenteren antigenen aan lymfocyten.
* **Trombocyten (bloedplaatjes):** Cruciaal voor bloedstolling. Een teveel (trombocytose) verhoogt het risico op stolsels (trombose). Een tekort (trombocytopenie) verhoogt het risico op bloedingen.
* Normaalwaarden: 200,000 - 400,000 / mm^3 (150-450 x 10^9/L).
* **Complet (CBC):** Een combinatie van erytrocyten, trombocyten, leukocyten, hematocriet en hemoglobine. Een 'Complet formule' (Cofo) bevat ook de differentiële telling van leukocyten.
#### 3.2.2 Stolling of Hemostase
* **Bloedingstijd:** Tijd nodig om een kleine bloeding te laten stoppen. Normaal: 3-5 minuten. Deze test is subjectief en wordt vaak in het laboratorium uitgevoerd.
* **Quicktijd of protrombinetijd (PT):** Meet de tijd voor bloedstolling, met name de extrinsieke en gemeenschappelijke stollingsroute. Verlenging kan duiden op bloedingsneiging of effect van orale anticoagulantia.
* Normaalwaarde: 10-15 seconden.
* Verlengde PT: tekort aan vitamine K, antistollingsmiddelen, tekort aan stollingsfactoren.
#### 3.2.3 Klinische Chemie
Klinisch chemische onderzoeken worden doorgaans uitgevoerd op een serum- of heparinebuis.
* **Glucose:** Bepaalt het bloedsuikergehalte. Een glucose dagcurve (nuchter, 11u, 17u, 21u) geeft een beeld over de dagelijkse schommelingen.
* Nuchter: Patiënt moet nuchter zijn voor bepalingen van koolhydraat- en vetmetabolisme.
* Niet nuchter: Algemeen bloedbeeld, stolling, ionogram, CRP, nierfunctietesten, tumormarkers.
* **Ionogram:** Bepaalt de concentratie van elektrolyten zoals natrium ($Na^+$), kalium ($K^+$), calcium ($Ca^{2+}$), fosfaat ($P$), en magnesium ($Mg^{2+}$). Belangrijk voor vochtbalans en celactiviteit.
* **Lipiden:** Onderzoek naar vetten zoals cholesterol, LDL, HDL.
* **CRP (C-reactieve proteïne):** Een acute-fase-eiwit dat stijgt bij ontstekingen en infecties.
* Normaalwaarde: < 5 mg/L.
* **Ureum en Creatinine:** Nierfunctieparameters. Verhoogde waarden duiden op verminderde nierfunctie.
### 3.3 Aanvraagformulieren en Materiaal
Aanvraagformulieren moeten door de arts ingevuld en ondertekend zijn, met patiëntidentificatie en de gewenste analyses. De keuze van bloedafnamebuizen gebeurt op basis van de voorgeschreven analyses. Voor een correcte afname is hygiëne en veiligheid (niet-steriele handschoenen, naaldcontainer) van groot belang. Stuwing met de knelband mag maximaal 1 minuut aangehouden worden om hemolyse en bijmenging van weefselvocht te voorkomen.
---
# Procedure en materiaal voor perifere veneuze bloedafname
Dit hoofdstuk beschrijft de praktische aspecten van perifere veneuze bloedafname, inclusief het benodigde materiaal, hygiëneprotocollen, de toepassing van een knelband, het juiste gebruik van bloedtubes, en de volgorde van afname, evenals mogelijke punctieplaatsen en complicaties.
### 4.1 Wat is bloedafname?
Bloedafname is het verkrijgen van een hoeveelheid bloed voor medisch onderzoek. Het is een verpleegkundige handeling, uitgevoerd op aanvraag van een arts. Er zijn verschillende methoden:
* **Venapunctie:** Bloedafname uit een vene, meestal in de elleboogplooi.
* **Arteriële punctie:** Bloedafname uit een arterie, doorgaans in de lies- of polsplooi, uitgevoerd voor metingen van pH en zuurstofgehalte.
* **Capillaire punctie:** Een kleine hoeveelheid bloed afgenomen uit de vinger of hiel, vaak bij kinderen of diabetici.
Bloedonderzoek levert essentiële informatie voor diagnose, therapie-instelling, evaluatie van behandelingen en het volgen van ziekteverloop.
### 4.2 Bloed: volume, functie en samenstelling
Het bloedvolume bedraagt circa 1/13 van het lichaamsgewicht, oftewel 7-8%. Bij mannen is dit ongeveer 5-6 liter en bij vrouwen 4,5-5,5 liter.
**Hoofdfuncties van bloed:**
* Regulatie van zuurgraad voor optimale celwerking.
* Transport van zuurstof van de longen naar weefsels.
* Beperking van bloedverlies via hemostase (stolling).
* Aanvoer van voedingsstoffen en afvoer van afvalstoffen.
**Samenstelling van bloed:**
Bloed bestaat uit twee hoofdcomponenten: plasma (vloeibaar) en bloedcellen. Het hematocriet vertegenwoordigt het percentage bloedcellen, normaal rond de 40-45%.
#### 4.2.1 Het vaste gedeelte (bloedcellen)
* **Erytrocyten (rode bloedcellen):** Verantwoordelijk voor zuurstoftransport en CO2-afvoer. Bevatten hemoglobine en koolzuuranhydrase.
* **Leucocyten (witte bloedcellen):** Cruciaal voor de afweerfunctie. De differentiële telling van leucocyten kan informatie verschaffen over infecties en leukemie. De formule omvat granulocyten (neutrofielen, eosinofielen, basofielen), lymfocyten en monocyten.
* Neutrofielen: 40-70%
* Eosinofielen: 1-5%
* Basofielen: 0-1%
* Lymfocyten: 20-50%
* Monocyten: 2-6%
* **Trombocyten (bloedplaatjes):** Spelen een sleutelrol bij bloedstolling door aggregatie en het afsluiten van vaatwanden. Ze zijn kwetsbaar, wat belangrijk is bij bloedafname.
#### 4.2.2 Het vloeibare gedeelte (plasma)
Plasma vormt ongeveer 55% van het bloedvolume en bestaat voornamelijk uit:
* **Water:** 90%.
* **Eiwitten:** 7-8% (Albumine, Fibrinogeen, Globulinen - alfa, bèta, gamma).
* **Gluciden, vetten, elektrolyten** (o.a. natrium, kalium, chloor).
* **Afvalstoffen** (o.a. ureum, creatinine, urinezuur).
* **Hormonen, enzymen** (o.a. transaminasen, LDH, SGOT, SGPT).
* **Oligo-elementen en vitaminen.**
### 4.3 Bloedstolling of hemostase
De bloedstolling is een reeks reacties die leiden tot de omzetting van fibrinogeen in fibrine, een netwerk dat bloedcellen vasthoudt. Factoren uit het bloedplasma (intrinsieke factoren) en weefselcomponenten (extrinsieke factoren) spelen hierbij een rol.
Protrombine, geproduceerd in de lever met behulp van vitamine K, is een voorstadium van trombine. Trombocyten bevatten een plaatjesfactor. Bij beschadiging van trombocyten en aanwezigheid van Ca++-ionen, ontstaat trombine. Trombine zet fibrinogeen om in fibrine. Fibrinepolymeren vormen een netwerk waarin bloedcellen gevangen worden, resulterend in een bloedstolsel. Na contractie wordt serum (plasma zonder fibrinogeen) afgescheiden.
Het bloed mag niet stollen binnen de bloedvaten, wat wordt voorkomen doordat er geen trombine aanwezig is, wel protrombine. De stolling is complexer en omvat intrïnsieke factoren (o.a. plaatjesfactor) en extrinsieke factoren (weefseltromboplastine bij weefselbeschadiging). Stuwing bij bloedafname kan het extrinsieke systeem activeren, wat de waarden kan beïnvloeden.
### 4.4 Onderscheid tussen serum en plasma
* **Serum:** Verkregen uit gestold bloed nadat het stolsel (fibrine en bloedcellen) is opgetrokken en het serum is afgescheiden. Serum bevat geen fibrinogeen.
* **Plasma:** Verkregen door centrifugeren van bloed dat onstolbaar is gemaakt met een antistollingsmiddel. Dit voorkomt de omzetting van fibrinogeen naar fibrine.
### 4.5 Enkele bloedonderzoeken
#### 4.5.1 Hematologie
Bloedonderzoeken op dit gebied worden doorgaans uitgevoerd met een EDTA-tube.
* **Hematocriet (Htc):** Verhouding van het volume bloedlichaampjes tot het totale bloedvolume, uitgedrukt in %. Een te hoog Htc kan leiden tot dikker bloed en een verhoogd risico op cardiovasculaire aandoeningen.
* **Hemoglobine (Hgb):** Eiwit in rode bloedcellen dat zuurstof en CO2 transporteert. Een tekort wordt bloedarmoede (anemie) genoemd. Een verlaagd hemoglobinegehalte vertraagt wondgenezing en verlaagt de weerstand.
* **Erytrocyten (rode bloedcellen):** Vormen de zuurstoftoevoer en CO2-afvoer. Een tekort is anemie, een teveel is polycytemie.
* **Leukocyten (witte bloedcellen):** Essentieel voor afweer. Een verhoogd aantal (leukocytose) kan wijzen op infectie, leukemie of stress. Een verlaagd aantal (leukopenie) verhoogt het infectierisico.
* Neutrofiele granulocyten: bacteriële infecties.
* Lymfocyten: immunologisch geheugen, specifieke afweer.
* Eosinofiele granulocyten: parasitaire infecties.
* Basofielen: ontstekingsreacties (bv. histamine).
* Monocyten: presenteren antigenen aan lymfocyten.
* **Trombocyten (bloedplaatjes):** Betrokken bij stolling en vaatwandherstel. Een verhoging (trombocytose) verhoogt het tromboserisico. Een tekort (trombocytopenie) leidt tot verhoogde bloedingsneiging.
* **Compleet bloedbeeld ('Complet'):** Omvat erytrocyten, trombocyten, leukocyten, hematocriet en hemoglobine.
* **Complet formule (Cofo):** Een 'Complet' aangevuld met de differentiële telling van de leukocyten, nuttig bij het vaststellen van infectietype.
* **Sedimentatie (bezinkingssnelheid):** Snelheid waarmee rode bloedcellen bezinken. Stijgt bij infecties en maligne aandoeningen.
#### 4.5.2 Stolling of hemostase
* **Bloedingstijd:** Tijd nodig om een kleine bloeding te stoppen. Normaal 3-5 minuten.
* **Quicktijd of protrombinetijd (PT):** Tijd nodig voor bloedstolselvorming. Verlengde PT kan wijzen op bloedingsneiging of zijn veroorzaakt door antistollingsmiddelen. Wordt bepaald op een citraattube.
#### 4.5.3 Klinische chemie
Deze onderzoeken gebeuren op een serumtube of een tube met anticoagulans, afhankelijk van het specifieke onderzoek.
* **Glucose:** Bloedsuikergehalte. Kan worden gemeten via vingerprik of veneuze punctie. Voor dagcurven zijn meerdere afnames nodig.
* **Ionogram:** Meting van elektrolyten (Na, K, Ca, P, Mg).
* **Lipiden:** Cholesterol, LDL, HDL.
* **CRP (C-reactieve proteïne):** Ontstekingsmarker.
* **Ureum en Creatinine:** Nierfunctietesten.
#### 4.5.4 Nuchtere patiënt?
Niet alle bloedonderzoeken vereisen een nuchtere patiënt. Dit is met name van belang voor onderzoeken naar vet- en koolhydraatmetabolisme. Voor algemene bloedbeelden, stollingstesten, elektrolyten, CRP en nierfunctietesten is nuchter zijn meestal niet vereist. Raadpleeg altijd de specifieke protocollen van het laboratorium.
### 4.6 Aanvraagformulieren voor bloedonderzoeken
Aanvraagformulieren moeten correct ingevuld zijn met patiëntidentificatie, datum, gewenste analyses en eventuele urgentie. De keuze van de bloedtubes is afhankelijk van de aangevraagde analyses.
### 4.7 Materiaal voor veneuze bloedafname
#### 4.7.1 Hygiëne en veiligheid
Bloed kan potentieel besmettelijke organismen bevatten. Het dragen van niet-steriele handschoenen en het direct weggooien van gebruikte naalden in een naaldcontainer zijn essentieel. Een beschermend onderlegger is aan te raden.
#### 4.7.2 Knelband / stuwband of garrot
Een knelband vergroot de veneuze vulling en maakt de vene beter aanprikbaar. De band wordt 7,5-10 cm boven de punctieplaats aangelegd en mag maximaal 1 minuut (uiterste grens 5 minuten) blijven zitten. De pols moet voelbaar blijven. Zodra bloed in de tube loopt, wordt de knelband verwijderd. Te lange stuwing kan hemolyse en contaminatie met weefselvocht veroorzaken.
#### 4.7.3 Tubes
Bloed stolt spontaan buiten het lichaam. Anticoagulantia in bloedtubes verhinderen dit proces.
* **Anticoagulantia:**
* **Calcium-neerslaande stoffen:** Natrium- en kaliumoxalaat.
* **Calcium-bindende stoffen:** Natrium- en kaliumcitraat, heparine, EDTA.
* **EDTA:** Gebruikt voor hematologische bepalingen (bv. complet). Behoudt de celmorfologie.
* **Na-citraat:** Gebruikt voor stollingstesten en sedimentatie.
* **Lithiumheparine:** Voor dringende klinisch-chemische onderzoeken. Resultaten worden op plasma bepaald.
* **Fluoride-oxalaat:** Geschikt voor glucosebepalingen. Voorkomt glycolyse als de analyse niet direct kan plaatsvinden.
* **Tubes zonder anticoagulerend middel:** Bloed mag stollen. Gebruikt voor serumonderzoeken. Soms met stolbevorderende parels.
* **Hemoculturen:** Flesjes met voedingsbodem voor bacteriële kweek. Vereisen steriele afname, meerdere afnames en vaak tijdens koorts.
Het mengen van bloed met de anticoagulantia in de tube is cruciaal en gebeurt door zwenken na afname. De hoeveelheid bloed moet overeenkomen met het richtvolume van de tube.
#### 4.7.4 Naalden en naaldhouders
De vene wordt aangeprikt met een naald die op een spuit of in een naaldhouder met tube (vacuümbuissysteem) wordt geplaatst.
* **Diameter naald (Gauge):** Meestal 19-25 G voor volwassenen (21 G is gebruikelijk). Een bredere naald zorgt voor snellere bloedflow, een dunnere naald voor langzamere flow en meer risico op hemolyse. De keuze is afhankelijk van vene en benodigde hoeveelheid bloed.
* **Vleugelnaald:** Aangeraden bij baby's, patiënten met dunne venen, fragiele huid of angstige patiënten.
### 4.8 Punctieplaatsen
Bij de keuze van de punctieplaats is het belangrijk rekening te houden met de patiënt, voorkeur en ervaring.
* **Algemene richtlijnen:**
* Kies de minst belastende plaats.
* Vraag naar eerdere ervaringen van de patiënt.
* Gebruik bij voorkeur de niet-dominante arm.
* Vermijd afname uit: infuusarm, zijde van mastectomie/okseltoilet, arm met shunt, uitgebreid littekenweefsel, hematomen, oedeem, verlamde/ongevoelige delen.
* **Mogelijke punctieplaatsen:**
* **Elleboogplooi:** Meest gebruikt (vena mediana cubiti, vena cephalica, vena basilica). Kan H- of M-vormige patronen vertonen.
* **Handrug:** Bij moeilijk aanprikbare venen in de elleboogplooi. Kleinere venen, minder geschikt voor meerdere tubes.
* **Onderbeen of voet:** Minder aangeraden vanwege risico op wijzigingen in stolling, pijn en flebitis. Niet aanbevolen bij diabetespatiënten.
* **Baby's:** Vena temporalis superficialis.
### 4.9 Complicaties bij veneuze bloedafname
* **Vene moeilijk/niet aanprikbaar:** Maximaal twee prikpogingen op dezelfde vene. Zo nodig een alternatieve plaats of een meer ervaren collega/arts inschakelen.
* **Lokale complicaties:** Zenuwbeschadiging, hematoomvorming, littekenweefsel, necrose, veneperforatie, nabloeden (vooral bij patiënten onder anticoagulantia).
* **Algemene complicaties:** Syncope (flauwvallen), epileptische aanval, ritmestoornis, hyperventilatie.
### 4.10 Volgorde van afname van bloedtubes
De volgorde is cruciaal om overdracht van additieven tussen tubes te voorkomen, wat de analyseresultaten kan beïnvloeden.
1. **Hemoculturen:** Altijd eerst om bacteriële contaminatie te vermijden.
2. **Waste tube:** Indien afname via katheter.
3. **Na-citraat (stolling):**
4. **Serumgel:**
5. **Li-heparine (klinische chemie):**
6. **EDTA (hematologie):**
7. **Na-Fluoride:**
Na afname moeten de tubes voorzichtig worden gezwenkt: blauwe citraattube 4-5 keer, andere tubes 5-10 keer, waarbij de luchtbel zich verplaatst om menging van antistollingsmiddel en bloed te garanderen.
> **Tip:** Controleer altijd de specifieke afspraken met het laboratorium van de eigen organisatie, aangezien deze kunnen variëren.
> **Tip:** Zorg ervoor dat de tubes voldoende gevuld zijn om hemolyse te voorkomen en een correcte menging van het antistollingsmiddel met het bloed te garanderen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Bloedafname | Het proces waarbij een hoeveelheid bloed wordt onttrokken aan een mens of dier, meestal voor medisch onderzoek. Het is een verpleegtechnische handeling op aanvraag van een arts. |
| Venapunctie | Een methode van bloedafname waarbij bloed wordt afgenomen uit een ader (vene), bij voorkeur in de elleboogplooi. |
| Arteriële punctie | Bloedafname uit een slagader (arterie), vaak uitgevoerd in de liesplooi of pols. Dit wordt gedaan voor specifieke metingen zoals de pH en zuurstofgehalte van het bloed. |
| Capillaire punctie | Het afnemen van een kleine hoeveelheid bloed uit een vinger, hiel of oorlel. Deze methode wordt vaak toegepast bij kinderen of diabetici. |
| Bloedvolume | De totale hoeveelheid bloed in het lichaam, uitgedrukt als een fractie van het lichaamsgewicht. Bij volwassenen is dit ongeveer 7-8% van het totale lichaamsgewicht. |
| Plasma | Het vloeibare deel van het bloed, dat voornamelijk uit water bestaat, aangevuld met eiwitten, elektrolyten, hormonen, voedingsstoffen en afvalstoffen. |
| Serum | Het vloeibare deel dat overblijft nadat bloed is gestold en de bloedcellen en fibrinogeen zijn verwijderd. Het is het plasma zonder fibrinogeen. |
| Erytrocyten (rode bloedcellen) | Cellen in het bloed die verantwoordelijk zijn voor het transport van zuurstof naar de weefsels en koolstofdioxide afvoer. Ze bevatten hemoglobine. |
| Leucocyten (witte bloedcellen) | Cellen in het bloed die een cruciale rol spelen in de afweer van het lichaam tegen infecties en ziekten. Er zijn verschillende typen met specifieke functies. |
| Trombocyten (bloedplaatjes) | Kleine, onregelmatige celcomponenten die betrokken zijn bij de bloedstolling. Ze hechten zich aan elkaar en aan beschadigde vaatwanden om een stolsel te vormen. |
| Hematocriet (Htc) | Het percentage van het bloedvolume dat ingenomen wordt door bloedcellen, met name rode bloedcellen. Het geeft een indicatie van de bloedverdunning of -verdikking. |
| Hemoglobine (Hgb) | Een eiwithoudende rode kleurstof in de rode bloedcellen die essentieel is voor het transport van zuurstof. Een tekort hieraan veroorzaakt anemie. |
| Bloedstolling (haemostase) | Het natuurlijke proces waarbij bloedverlies wordt gestopt door de vorming van een bloedstolsel. Dit omvat de omzetting van fibrinogeen in fibrine. |
| Fibrinogeen | Een oplosbaar plasma-eiwit dat door het enzym trombine wordt omgezet in fibrine, een essentieel component voor de vorming van een bloedstolsel. |
| Fibrine | Een onoplosbaar eiwit dat, samen met bloedcellen, een dicht netwerk vormt dat een bloedstolsel constitueert en bloedverlies stopt. |
| Protrombine | Een inactief voorstadium van trombine dat in de lever wordt aangemaakt met behulp van vitamine K. Het is een belangrijk onderdeel van het stollingsproces. |
| Trombine | Een enzym dat fibrinogeen omzet in fibrine, waardoor bloedstolling optreedt. Het ontstaat uit protrombine onder invloed van calciumionen en andere stollingsfactoren. |
| Anticoagulans | Een stof die de bloedstolling remt. Verschillende anticoagulantia, zoals EDTA, citraat en heparine, worden gebruikt in bloedtubes voor specifieke laboratoriumonderzoeken. |
| EDTA (ethyleen-diaminetetra-azijnzuur) | Een veelgebruikt anticoagulans in bloedtubes, vooral voor hematologische onderzoeken, omdat het de morfologie van bloedcellen voor langere tijd intact houdt. |
| Na-citraat (natriumcitraat) | Een anticoagulans dat wordt gebruikt voor stollingstesten en sedimentatiebepalingen. Het bindt calciumionen, wat essentieel is voor de stolling. |
| Lithiumheparine | Een anticoagulans dat wordt gebruikt voor klinische chemie onderzoeken die snel bepaald moeten worden. Het remt de vorming van trombine en zorgt voor plasma. |
| Fluoride-oxalaat | Een anticoagulans dat zeer geschikt is voor glucosebepalingen, omdat het de spontane glycolyse (afbraak van glucose) in de bloedcel voorkomt. |
| Klinische chemie | Een medisch laboratoriumdiscipline die zich bezighoudt met de analyse van chemische bestanddelen in bloed en andere lichaamsvloeistoffen voor diagnose en monitoring van ziekten. |
| Ionogram | Een onderzoek dat de concentratie van verschillende elektrolyten in het bloed meet, zoals natrium (Na), kalium (K), calcium (Ca) en magnesium (Mg). |
| CRP (C-reactieve proteïne) | Een eiwit dat in het bloed wordt aangemaakt als reactie op ontsteking. Het is een marker voor acute ontsteking en infectie. |
| Nuchtere patiënt | Een patiënt die gedurende een bepaalde periode voor een bloedafname niets heeft gegeten of gedronken. Dit is vereist voor bepaalde onderzoeken, met name die gerelateerd zijn aan het spijsverterings- en koolhydraatmetabolisme. |
| Perifere veneuze bloedafname | Bloedafname die plaatsvindt uit een oppervlakkige ader (vene) in de extremiteiten, zoals de arm of het been. |
| Knelband (stuwband, garrot) | Een band die rond een ledemaat wordt aangelegd om de veneuze bloedstroom tijdelijk te vertragen en de aderen beter zichtbaar en aanprikbaar te maken voor bloedafname. |
| Hygiëne en veiligheid | Essentiële principes tijdens bloedafname om de verspreiding van infecties te voorkomen en de veiligheid van zowel de patiënt als de zorgverlener te waarborgen. |
| Punctieplaats | De locatie op het lichaam waar de naald wordt ingebracht om bloed af te nemen. De keuze hangt af van het type bloedafname en de anatomische kenmerken van de patiënt. |
| Complicaties | Ongewenste gebeurtenissen die kunnen optreden tijdens of na een medische procedure, zoals bloedingen, hematomen, infecties of zenuwbeschadiging na een bloedafname. |
| Hemoculturen | Bloedmonsters die worden verzameld in speciale flesjes met voedingsbodem om de aanwezigheid van bacteriën of andere micro-organismen in het bloed te detecteren. |
| Volgorde van afname van bloedtubes | Een specifieke volgorde waarin bloedtubes worden gevuld na een veneuze punctie, om overdracht van additieven tussen de tubes te voorkomen en de nauwkeurigheid van de analyses te garanderen. |
| Naalden en naaldhouders | Instrumenten die gebruikt worden om bloed af te nemen. Er zijn verschillende soorten naalden en systemen (open of gesloten) afhankelijk van de procedure en het type bloedafname. |
| Vene | Een bloedvat dat bloed terugvoert naar het hart. Oppervlakkige venen, zoals in de elleboogplooi of op de handrug, worden vaak gebruikt voor bloedafname. |
| Arterie | Een bloedvat dat bloed van het hart afvoert naar de rest van het lichaam. Arterieel bloed wordt afgenomen voor specifieke analyses zoals bloedgaswaarden. |